PINKSTEREN en het gewone DE KERK LUISTERT....! Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland ZEEUWSE KERKBODE ZESDE JAARGANG No. 45 Abonnementsprijsf 2,50 per halfjaar (bij vooruitbetaling) Afzonderlijke nummers 10 cent Advertentiën 10 cent per mm HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 RedacteurenDs G. Aalbersberg, Ds D. J. Couvée, Dr C, Stam Drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 11 MEI 1951 Berichten en opgaven Predik beurten, tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Middelburg Bij Pinksteren denken wij in de regel aan het buitengewone, We horen van een geweldig gedreven wind en van tongen als van vuur. Er is sprake van ver kondiging in vreemde talen. Straks wordt de Pinksterkerk gesierd met allerlei buitengewone gaven. Van glossolalie en gezondmaking en der gelijke. Er is bij niet-weinigen een heimwee naar deze tijd. Ze zijn van oordeel, dat het tegenwoordige kerkelijke en geestelijke leven belangrijk beneden het niveau van de Pinkstergemeente ligt. Een nieuwe uitstorting van de H. Geest zou met vreugde worden begroet. In zoverre deze en dergelijke verwachtingen geboren worden uit een zeker onbehagen over veel lauwheid en slapheid, kan dit wel worden verstaan en gewaardeerd. Er brandt inderdaad weinig Pinkstervuur. Er is ontzaglijk weinig geloofselan. Het peil der on derlinge liefde is bedenkelijk gezakt. Van een getuigeniskracht naar buiten is weinig of niets te zien. Deze klachtenlijst is gemakkelijk aan te vullen. Toen een vrijdenker eens een kerkgebouw in brand zag staan, zei hij tegen de omstanders dit is de eerste maal, dat ik een kerk in brand zie staan. Er ligt in deze ironie een felle aan klacht. Als de Here iets tegen Zijn kerk van de 20e eeuw heeft, dan is het dit, dat ze niet in brand staat. Niettemin liggen er zowel in het verlangen naar een hernieuwd Pinksteren als in de critiek op de bestaande toestand enige onjuiste elemen ten, en het zal nuttig zijn, dat we dit goed be denken. In de eerste plaats behoort een herhaling van het Pinkstergebeuren tot de onmogelijkheden. In de z.g.n. „Pinksterbeweging" wordt deze gedachte wel herhaaldelijk gepropageerd, en in allerlei geschriften, zoals b.v. in het jongste boek van Thys Booy wordt dit wel gesuggereerd, maar zulke gevoelens en verwachtingen kunnen alleen maar uit onkunde voortspruiten. Pinksteren is namelijk, evenals Kerstfeest en Pasen, een heilsfeit. Niemand zal er over denken, dat het nood zakelijk zou zijn dat het mysterie van Bethlehem of de opstanding in de hof van Arimethea of de hemelvaart van Christus zich zou herhalen. Dit kan niet, en het zou ook volkomen over bodig zijn. In dezelfde lijn der heilsfeiten ligt de uitstor ting van de H. Geest. De H. Geest hééft op de eerste Pinksterdag Zijn residentie hier opgeslagen, en dat kan voor de tweede keer niet weer gebeuren. Dit is de finitief. Het behoeft ook niet. Wat vanzelfsprekend wél noodzakelijk is, is de doorwerking van de H. Geest, waar eensdeels de H. Geest zelf voor zorgen zal, maar waarvoor anderzijds de kerk verantwoordelijkheid voor heeft, gezien bijvoorbeeld de sabbatsroeping de Here door Zijn Geest in mij werken laten Bij deze dóórwerking valt het bijzondere en buitengewone weg. Men heeft dikwijls gevraagd, waarom toch dit buitengewone bij en omtrent Pinksteren nü niet meer voorkomen, en of dit eigenlijk geen verarming van de kerk betekent. Men zal bij enig nadenken tot de conclusie moeten komen, dat dit niet het geval is, en dat dit wegvallen van het buitengewone vanzelfspre kend en normaal is. Paulus heeft de kerk van Corinthe die nogal prat ging op het bezit van allerlei extra-ordinaire Geestesgaven er reeds op voorbereid, dat dit extra-ordinaire zou wegvallen. Hetzij gaven, hetzij' profetieën, ze zullen te niet gedaan worden. Ze behoorden, vond Paulus, bij de kinderleef tijd van de kerk toen ik een kind was sprak ik als een kind, en overlegde ik als een kind. Maar als ik een man geworden ben, heb ik teniet ge daan, hetgeen eens kinds was. Dat moet de Corinthiërs, die nogal hoog in de boom zaten, wel even tegengevallen zijn. Zo maar te moeten horen, dat wat zij zo mooi vonden, eigenlijk maar kindergestamel was. En tegenover dat mindere en voorbijgaande, wijst Paulus dan op de meerdere en blijvende ga ven van de H. Geesten nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie. Het beeld is lang niet origineel, maar m.i. tref fend juist het beeld van de rivier. Wie de oorsprongen van de rivieren wil na gaan, ziet hoe in het gebergte het water van de hoogte bruisend en klaterend naar beneden komt. Met allerlei stroomversnellingen en watervallen. Boeiend en bekoorlijk voor het oog. Wanneer deze rivier in de lagere landen een eigen bedding gevormd heeft, is dat bekoorlijke er af. Het is een rustige stroom geworden. Kalm zet deze z'n loop voort, de omliggende uiterwaar den bevruchtend. Het buitengewone heeft plaats gemaakt voor het gewone. Het klaterende voor het rustige, het opzienbarende voor het normale. Zo is bij de uitstorting van de H. Geest de „rivier Gods" daverend van de Hoogte gekomen, storm en vuur Nu vervolgt deze rivier haar loop door de lage landen der kerk. Maar het is precies dezelfde stroom. Het is dezelfde Heilige Geest. Het is niet spectaculair wat wij zien in de re gel de voortgaande bediening van het Woord en de Sacramenten, de instituering en de groei der kerken, een regelmatig tot belijdenis komen van de kinderen des Verbonds, het ontslapen in Jezus. Alles is zo gewoon Is het inderdaad gewoon Of zit hierin niet steeds iets van hetIk zal uitgieten van Mijn Geest op alle vlees, uw jon gelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zul len dromen dromen Wij zullen terdege moeten oppassen met het tot „gewoon" verklaren, wat in werkelijkheid een telkens herhaald wonder is. Wat wij missen in de verwondering over het „gewone". Toen de blindgeborene voor het eerst kon zien, heeft hij zich ten hoogste verwonderd over allerlei dingen, die alle andere mensen heel „ge woon" vonden. Hij heeft zich verwonderd over elk bloempje en grassprietje, over de zon en de wolken Als hij tegen een ander zeikijk toch eens naar dat wonder van die vogels en die bloemen, zal die ander gezegd hebben man, wat bezielt je, dat zie je toch elke dag Wij verbazen ons niet meer over de wonderen Gods in de natuur. Wij verbazen ons evenmin over de wonderen Gods in de gemeente. We buitelen van de ene verrassing in de an dere, en wij merken het niet meer op. Want we zeggen dat zie je toch elke dag Wij moeten ons verwonderen over het evan gelie dat telkens weer verkondigd wordt, en over elke doop die weer aan een kindje wordt be diend, en dat die bondelingen hun Here gaan belijden, en zoveel meer. Als wij klagen willen, dan hebben wij niet er over te klagen, dat de H. Geest Zich niet meer manifesteert, maar dat onze ogen gesloten zijn. Dat wij stekeblind geworden zijn voor de zegen van het „normale" en voor het grote wonder Gods in het „gewone". Hiermee wil niet gezegd zijn, dat al het ge wone tot wonder Gods kan worden herleid. Er is ook een kalmte en rust denkbaar, die doet denken aan de rust van het kerkhof. Als de stroom wordt afgedamd tot een stil staande poel, is alle geur en fleur er af. Er kan een verstening en verdorring zijn, een gebrek aan geloofselan, en getuigeniskracht naar buiten, die meer dan benauwend is. Dat kan er niet alleen zijn, maar het is er. In vele kerken dreigt alles te verstarren in traditionalisme. Zij hebben de naam, dat ze leven, maar zijn dood. Daarin is intussen ook het werk van de H. Geest. De H. Geest werkt ook verhardend. Het proces van afval, verwording, wereldge lijkvormigheid is geen zelfstandig, autonoom pro ces, dat geheel buiten de H. Geest omgaat. De H. Geest is behalve de grote Bouwer ook de grote Afbreker. De vraag is voor ons alleen op Pinksteren, of wij open willen staan, om de H. Geest doortocht te verlenen in ons leven. Of wij geen dammen opwerpen, zó dat wij Zijn werk tegenstaan. Wij zullen veel moeten bidden, niet om de komst, maar om de doorwerking van de Geest in ons eiger leven en dat der kerk. Zo alleen wordt Pinksteren een feest H. V. Er wordt ons tegenwoordig op verschillende wijzen telkens weer hetzelfde lied voorgezongen, namelijk dat de kerk moet luisteren. De kerk moet luisteren naar dit en ze moet openstaan voor dat, want er zijn vele stenftnen, die de kerk iets te zeggen hebben, en als de kerk daar haar oren voor dichtstopt, is haar verant woordelijkheid groot en loopt ze gevaar als een vreemde, als een doofstomme te staan in deze kakelende wereld. De nieuwste vermaning die de kerk krijgt, is er een van F. Boerwinkel, die in het weekblad „De Hervormde Kerk" schrijft, dat de kerk moet luisteren naar de Jehova-getuigen Deze auteur legt het er nog een beetje dikker op, door te beweren, dat de kerk daarnaar moet luisteren om haars leven wil, omdat zij de roe ping heeft, te luisteren en nog eens te luisteren naar wat God door het ambt der secten tot haar te zeggen heeft. Zo staat het werkelijk gedrukt in „De Her vormde Kerk". Ik begrijp daar geen steek van. Hoewel de schrijver in bedoeld (hoofd)artikel zelf moet toegeven, dat het persoonlijk zieleheil de Jehova-getuigen niets interesseert en hun, „leer" feitelijk neerkomt op het meest groffe materialisme, wil hij toch dat de kerk naar hen luistert, en nog wel liefst omdat God „door het ambt der secten" de kerk iets te zeggen heeft. In de eerste plaats vormen de Jehova-getuigen zeer beslist geen secte. Een secte is altijd nog een soort religieuze ge meenschap.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1951 | | pagina 1