J/crcrr de ENGE POORT Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland ZEEUWSE KERKBODE ZESDE JAARGANG No. 42 Abonnementsprijs2,50 per halfjaar (bij vooruitbetaling) Afzonderlijke nummers 10 cent Advertentiën 10 cent per mm HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 RedacteurenDs G. Aalbersberg, Ds D. J. Couvée, Dr C. Stam DrukkersLittooij 6 Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280. VRIJDAG 20 APRIL 1951 Berichten en opgaven Predik beurten, tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Middelburg Wij hebben „Christen" achtergelaten op het moment, dat hij uit de poel „Wankelmoedigheid" door „Helper" is opgetrokken. Hij moet nu maar haastig de „enge poort" zien te bereiken, maar zonder horten en stoten gaat dat niet. Het ge vaar dreigt nu van 'n heel andere kant, doordat onze reiziger iemand op z'n pad ontmoet, die „Wereldwijs" heet. Deze man begrijpt niet, waarom „Christen" zo'n lange, gevaarlijke en moeitevolle tocht onderneemt, om van zijn (zon de) pak af te raken. Hij weet een veel betere en kortere weg. Hij moet maar eens gaan praten met de heer „Wettisch", een zeer fatsoenlijk en kundig man, en die zal hem wel vertellen, dat hij heus niet zo zwaar aan zijn last behoeft te tillen. De naam van deze heer „Wettisch" zegt na tuurlijk al genoeg. Bunyan merkt in dit zelfde verband op, dat die prediking de mens altijd het meest aantrekt, waarin het minst van het kruis wordt gesproken. Daar gaat het hier natuurlijk ook om Het is de vlakke weg van zelfverlossing, braafheid en deugd, waarop „Wereldwijs" onze „Christen" nu verlokken wil, en aanvankelijk ook met suc ces, want „Christen" slaat inderdaad dit zijpad in. Het zijn echter de felle bliksemschichten, die aan alle kanten uit de hoge bergen, waar het huis van „Wettisch" ergens liggen moet, te voor schijn schieten, die „Christen" doen vermoeden, dat hij niet op de goede weg is, en dit vermoeden wordt zekerheid, als weer „Evangelist" zijn pad kruist, die hem het ernstig verwijt doet, dat eens Paulus richtte tot de Galaten, waarom hij toch zo haastig bewogen is tot een ander „evangelie", waar er immers geen ander is Door schade en schande wijs geworden, ver volgt „Christen" nu zijn weg zonder zich meer door iemand te laten ophouden, totdat hij na enig kloppen door een poortwachter „Welbeha gen" wordt binnengelaten. Men kan beter zeg gen binnengesleept, want de verschrikte reiziger krijgt te horen, dat Beëlzebul met z'n trawanten op het laatste moment nog hun vurige pijlen af schieten op ieder die aan de enge poort klopt, en dat het dus een „narrow escape" is voor ieder die poogt binnen te treden. In elk geval „Christen" is dan nu zover. Het was hem een grote verademing van de poortwachter te vernemen„Wij werpen nie mand uit, hoe donker het verleden van een mens ook was". Evenwel na het binnengaan van de enge poort ligt nu de weg, die even lang als smal is, nog vóór hem. Vandaar dat „Christen" de goede raad krijgt, zich nu eerst naar het huis van „Uitlegger" te begeven, die hem allerlei belangrijke aanwijzin gen kan geven om zijn pelgrimstocht met succes voort te zetten. Deze „Uitlegger" is niet de sterkste figuur in het boek van Bunyan. Hij was zo goed begonnen, met het Woord, dat een licht op het pad moest zijn, en men zou terecht hebben verwacht, dat deze „Uitlegger" nu ook de Schrift zou gaan uitleggen. Het is te hopen, dat u die dit leest, over be tere uitleggers beschikt dan die welke Bunyan ten tonele voert. De voornaamste kwaal waaraan hij lijdt is, voorzover ik het zien kan, dat hij z'n kracht zoekt in het vertellen van verhaaltjes. En stellig, hij kan mooie en „diepzinnige" ver halen doen, maar u hebt daar zo weinig aan. Het „Zo spreekt de Here" is van meer beteke nis dan zó spreekt de uitlegger. Want met die verhalen dreigt „Uitlegger" wel eens In-legger te worden. Zo wordt „Christen" in het huis van „Uitleg ger" in een grote kamer gebracht, die vol stof ligt. Verstikkende stofwolken stijgen op, als die kamer geveegd wordt, maar gelukkig komt er een jonge vrouw, die de vloer met water gaat besprenkelen, en dan wordt de situatie wat houd baarder. De man, die eerst stofwolken opjoeg, zo ver klaart „Uitlegger" dan, is de Wet, „die doodt en niet levend maakt" en slechts „het schuldgevoel verlevendigt". De jonge vrouw, die water spren kelt is het Evangelie, „dat zijn zachte, maar machtige invloed in het hart doet gevoelen", en waardoor het in de kamer weer fris en vrolijk wordt. In een andere kamer van het huis van „Uitleg ger" ziet „Christen" een gloeiend haardvuur, waarop iemand bezig is al maar emmers met wa ter te gieten, maar het lukt hem niet het vuur uit te doven. Dit raadsel wordt verklaard, doordat aan de achterkant iemand staat die steeds olie in het vuur giet, zodat het niet uitgeblust kan worden. De blusser is natuurlijk de duivel, en de man die het vuur met olm brandende houdt is Chris tus. Nu zijn deze en dergelijke allegorieën als il lustratie wel degelijk te waarderen, en elke uit legger zal er op z'n tijd wel eens gebruik van maken, hoewel het pad dat hij dan betreedt vol voetangels en klemmen ligt. Het gaat met een preek vaak als met een Sta tenbijbel met platen. De tekst is goed, maar de illustraties zijn slecht. Zo b.v. als „Uitlegger" „Christen" meeneemt naar een donkere kamer, waar een man in een ijzeren kooi zit opgesloten. Deze gevangene vertelt nu aan „Christen", dat hij de wanhoop ten prooi is. Hij zegt letterlijk „De Heilige Geest heb ik bedroefd en nu is Hij van mij geweken. Ik heb de satan aangelokt en hij is tot mij gekomen. God zelf heb ik tot toorn verwekt. Hij heeft mij verlaten en nu is mijn hart zó verhard geworden, dat er zelfs geen berouw meer in op kan komen". Op de vraag van „Christen" of er dan geen hoop meer voor deze man is, antwoordt „Uit legger" „vraag het hem zelf". Het antwoord van de gevangene in de kooi is ontstellend. „Nee", riep de man uit, „want ik heb Christus andermaal gekruisigd. Ik heb Zijn heerlijkheid veracht, Zijn gerechtigheid vertreden, Zijn bloed onrein geacht en de Geest der genade smaadheid aangedaan. Zo heb ik mijzelf ontoegankelijk ge maakt voor het werk der genade, en nu blijft er niets voor mij over dan bedreiging en de ver wachting van een vreselijk oordeel, dat mij met al Zijn tegenstanders verslinden zal". Op de vraag van „Christen", of hij dan niet meer tot inkeer kan komen, antwoordt de man in de kooi „God zelf heeft de weg der bekering voor mij afgesneden. Zijn Woord geeft mij niet de minste hoop, dat ik nog eens in genade zal worden aan genomen. Hij is het, die mij opsloot in deze ker ker, en geen mens ter wereld kan de ijzeren poor ten voor mijn voet ontsluiten. O eeuwigheid, eeuwigheid, hoe zal ik de jammer verdragen, die eenmaal over mij komen zal". Het laatste woord van „Uitlegger" is nu tot „Christen" „Vergeet nu de ellende van deze man nooit en laat zijn aangrijpend einde u tot een waarschuwing zijn". Het is deze geschiedenis van de man in de kooi, die de ziel van „het kind Hans", waar ik de vorige week van sprak, danig in de war heeft gebracht, en het is naar aanleiding daarvan, dat de schrijver J. v. Doorne zich het harde oordeel over Bunyan laat ontvallen: „even dom als vroom". Inderdaad is heel deze geschiedenis een domme historie. „Uitlegger" is hier het spoor wel heel erg bijster. „Uitlegger" moest zich wat schamen, dat hij „Christen" afscheepte met dat„vergeet nu de ellende van deze man nooit en laat zijn aangrij pend einde u tot een waarschuwing zijn". „Uitlegger" had moeten zeggenvergeet nu maar alles wat deze man gezegd heeft, want die vent is gek. Deze „Uitlegger" heeft het blijkbaar helemaal niet doorgehad, dat die man zichzelf herhaalde lijk tegen sprak. Eerst beweert hij „mijn hart is zó verhard, dat er zelfs geen berouw meer in kan opkomen". Maar even later legt hij een ontroerende biecht af van wat hij zo allemaal gedaan heeft, een biecht, waaruit de kennis der zonde en het be rouw daarover kennelijk spreekt. Als „Uitlegger" deze gevangene dan ook zon der commentaar laat zeggen „Gods Woord geeft mij niet de minste hoop, dat ik nog eens in ge nade zal worden aangenomen", dan blijkt deze „Uitlegger" wel heel slecht op de hoogte met het „Woord", en spreekt hij een satanische leugen uit. Men heeft wel begrepen, dat Bunyan het in deze passage heeft over wat genoemd wordtde zonde tegen de H. Geest, die de Schrift onver geeflijk noemt. De eerste grove fout die Bunyan hier maakt is, dat hij geen behoorlijk onderscheid maakt tus sen het „bedroeven" van de H. Geest en het las teren van de H. Geest. Hij laat deze man beweren, dat het „bedroeven van de H. Geest" hem in deze jammer gestort heeft, en hem geen hoop meer biedt, terwijl ieder Bijbellezer, en elke gelovige kan weten, dat alle gelovigen in hun leven de H. Geest meermalen bedroefd hebben in deze zin zondigen wij al len tegen de H. Geest. Het was dit „bedroeven" van de H. Geest, waarvan David zich in Psalm 51 ook zo goed bewust was. Hij was er echter niet wanhopig onder, en zei nieter is voor mij geen hoop meer, maar bad gelovig neem uw H. Geest niet van mij, en geef mij weder de vreugde uws heils. De tweede ernstige fout die Bunyan maakt is, dat hij deze man in de kooi zelf al deze zelfver wijten laat zeggen, en het vreselijk lot dat de lasteraar van de H. Geest treft. De Schrift spreekt natuurlijk wel met ontroe rende ernst van deze zonde, maar waar het op aankomt is nu, dat de mens, die deze zonde van laster bedrijft, daar zélf niet van horen wil. Hij heeft er zelfs geen weet van, laat staan dat hij er zich om bekommert. De onvergeeflijkheid van de lastering tegen de H. Geest schuilt niet in de grootheid van die be paalde zonde, maar in het feit, dat de bedrijver van dat kwaad er geen berouw over heeft, maar er juist een hels plezier in vindt. Zodra op iemand de benauwing valtheb ik tegen de H. Geest gezondigd, is dat juist het beste bewijs van het tegendeel. Alle woorden die Bunyan deze „man in de kooi" laat spreken, leggen er juist getuigenis van af, dat, wat deze man ook op z'n geweten mocht hebben, het zeer stellig niet was het lasteren van de H. Geest. „Uitlegger" zou daarom barmhartiger geweest zijn, als hij deze arme man subiet uit z'n kooi had gehaald.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1951 | | pagina 1