iiilülHSfilL van de jeugd
Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland
ZEEUWSE KERKBODE
ZESDE JAARGANG No. 39
Abonnementsprijs2,50 per
halfjaar (bij vooruitbetaling)
Afzonderlijke nummers 10 cent
Advertentiën 10 cent per mm
HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047
RedacteurenDs D. J, Couvée, Dr C. Stam
DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280
VRIJDAG 30 MAART 1951
Berichten en opgaven Predik
beurten, tot Dinsdagsmorgens
te zenden aan de drukkers
Littooij Olthoff, Middelburg
Ten volle ben ik mij er van bewust, dat ik mij
nu in een hachelijk avontuur ga storten. Het ligt
namelijk in m'n bedoeling een hartig „nee" te
zeggen tegen het jongste boek van Thys Booy,
dat tot titel draagtKerk en jeugd. Daar kom ik
direct maar open en zonder omwegen mee voor
de dag. Maar daarmee laad ik direct al een dub
bel odium op me. Het eerste is, dat de schrijver of
deze en gene lezer van dit boek zullen zeggen, ha,
die dominee Dat had ik wel gedacht hij kan
de niet-malse critiek die in „Kerk en jeugd" over
vloedig op de domineeshoofden is uitgestrooid
natuurlijk niet verdragen. Hij is danig in z'n wiek
geschoten, en daarom lust hij dit boek vanzelf
sprekend niet.
Het tweede gevaar dat ik loop is, ingedeeld te
worden bij die grote groep van reactionaire
„ouderen", die pogen „het jonge vuur uit te trap
pen", die de „regeneratiestorm niet willen", die
meehelpen aan het „grimmig verzet tegen het pro
fetisch getuigenis", en die Thys Booy en alle
gelijkgezinden beschouwen als „ketters, gevaren
voor de kerk", kortom als destructieve elemen
ten.
Alle tussen aanhalingstekens geplaatste termen
en qualificaties zijn aan het boek van Booy zelf
ontleend.
Indien ik mij nu zou beijveren om te betogen,
dat zowel het een als het ander mij vreemd is,
m.a.w. dat geen verbittering vanwege de critiek
op dominees noch reactionaire gevoelens mij
dringen tot deze regels, dan weet ik veel te goed,
dat ik de schijn tegen me heb. Dat men zal be
weren dat ontken je nu wel, maar diep in je
hart voel je je toch wel gekrenkt. Het is ziel
kundig verklaarbaar, dat men verklaringen mij
nerzijds, dat het toch eerlijk niet zó is, voor ken
nisgeving aanneemt. Het is moeilijk spreken, en
vertrouwen te winnen, als men de schijn tegen
zich heeft. Daarom repte ik boven van een „ha
chelijk avontuur".
Met het bovenstaande ben ik min of meer met
de deur in huis komen vallen.
Het is niet te verwachten, dat allen die dit
lezen, ook het boek waar ik het nu over hebben
wil gelezen heb. Het is zelfs niet waarschijnlijk,
dat allen die dit lezen precies weten wat er in
„jeugdland" precies aan de hand is, en waaróm
Thys Booy dit boek schreef.
Daarom eerst het een en ander over „Kerk en
Jeugd".
Het boek met deze titel is niet het eerste wat
Thys Booy geschreven heeft.
Van zijn hand verscheen o.a. ook „De Jeugd
in West-Europa", „Europese Jeugd" en „West-
Europese Jeugd".
Men ziet dus, dat de schrijver zich nogal veel
met de jeugd en de jeugdproblemen heeft bezig
gehouden. Hij beschouwt zichzelf ook als „ver
tegenwoordiger van het levensgevoel van de
Europese jonge lichting" (dus niet alleen van de
Nederlandse jeugd) en is van oordeel, dat de
verhouding Kerk-jeugd of liever Kerk-dominee,
het best aan de orde kan worden gesteld vanuit
de jeugdkring zelf, waarvan Thys Booy zich dan
de stem weet.
Dit probleem „Kerk en jeugd" stelt hij niet
aan de orde als een „studie" of een „betoog",
maar als een kreet van het hart. In de „voor
opmerkingen" heet het dan ook, dat dit boek
met het hart geschreven is.
Over de kerk of beter over hen die in de kerk
een niet onbelangrijke plaats innemen, n.l. de do
minees, is Thys Booy heel slecht .te spreken.
Hij voelt zich, met de lichting waartoe hij be
hoort door deze kerk verraden. Ik moet hier
tussen haakjes direct aan toe voegen, dat Thys
Booy, hoewel zelf behorend tot de gereformeerde
kerk, hier niet alleen zijn kerk bedoelt, maar
alle christelijke kerken.
Het is nu een zekere angst en vertwijfeling
tevens een grote dosis verantwoordelijkheidsge
voel voor zijn generatie die hem tot schrijven
dreef. En dit schrijven is een zeer felle en be
wogen aanklacht geworden.
Zó vernietigend, dat hij ergens zegt (blz. 143j
„Het heeft mij moeite gekost de kerk die ik lief
heb, mee te delen, dat zij in bepaalde wijken van
mijn generatie haar weg tot het laatst is gegaan
en het Koninkrijk er nu alleen nog kan dienen
door heen te gaan. Onder het dalen van haar
kleuren zij het stil. Heel stil. Zo diep een neder
laag werd nooit te voren geleden, zo zwaar een
schuld werd nooit geboekt".
Welke de schuld van de kerk en haar dominees
is, komt in 't kort hierop neer, dat zij aan de
nood der jeugd, speciaal de na-oorlogse jeugd,
zijn voorbijgegaan, hun eenzaamheid niet hebben
gepeild, hun gekerm van verlatenheid niet hebben
gehoord, althans niet beantwoord, zich in de
vertwijfeling en wanhoop der huidige jeugd, die
„angstig dicht de bankroetlijn nadert" niet heb
ben ingeleefd, met volkomen gemis aan pastorale
bewogenheid hun eigen gezapige gang zijn ge
gaan, en immuum zijn gebleven voor „injecties
die een nieuw apostolaat bedoelen" (blz. 8).
Wie intussen gedacht zou hebben dat Thys
Booy om al deze dingen de kerk de rug toege
keerd zou hebben, of de dominees een kwaad
hart zou toedragen, vergist zich.
Thys Booy zegt zelf, en het is een accep
tabel argument dat hij zich stellig niet afge-
zwoegd zou hebben honderden blocnotevellen
vol te denken over een nieuwe ontmoeting van
pastor en jeugd, als hij in z'n hart aan kerk en
dominees het land had.
Ik ben er diep van overtuigd, dat Thys Booy
een sterke, gepassioneerde liefde heeft voor de
kerk, voor de una sancta èn voor dat instituut,
waartoe hij zelf behoort.
Ik luister gespannen naar hem, als hij zich tolk
maakt van de jeugd die als angstige kinderen in
het donker roepen moeder
„O, weer te kunnen geloven aan een kerk die
pastoraal is. Een kerk met uitgebreide armen.
Een kerk, die meeleeft met alles dat mensenhar
ten doorzingt en doorschijnt en doorzaagt. Een
kerk die ons vergezelt, die echt bij ons is, die
ons begrijpt en leidt op die in-vreemde weg die
wij gaan. Die tocht over het eindeloze ijs van
onze tijd. Waarover de dooiwind waait. En in
welker wakken reeds zovelen van ons zijn ver
gaan" (blz. 141
Het zal nu zo langzamerhand wel duidelijk ge
worden zijn, wat Thys Booy op de kerk en haar
voorgangers tegen heeft, en wat hij van hen ver
wacht.
En wie de bewogen woorden die zo pas geci
teerd zijn, nog eens laat naklinken, zal ook be
grijpen, dat de wortel van de felle critiek toch
geen bitterheid is (al wordt hij wel eens bitter),
maar liefde.
Iedereen doet dwaas, die naar zulke stemmen
niet luistert.
Als ik niettemin begonnen ben te zeggen, dat
ik tegen dit boek „nee" moet zeggen, dan zou
ik het buitengewoon betreuren, als Thys Booy
zelf of anderen daaruit de conclusie trokken, dat
ik naar deze stem niet heb geluisterd, of wat er
ger is, niet heb willen luisteren.
Ik heb integendeel ademloos geluisterd.
Niet almaar door dat wil ik eerlijk toege
ven evenals Thys Booy eerlijk zal moeten toe
geven, dat hij niet altijd ademloos naar dominees
luistert. Niettemin heb ik stil geluisterd.
Ik wil nog verder gaan, en verklaren, dat ik
heel veel waarin hij radicaal het mes van de cri
tiek zet, openlijk moet toegeven.
Hieruit kan Thys Booy direct weten, dat ik
niet tot de reactionairen behoor, die elk vuurtje
direct uittrappen.
Op blz. 151 zegt Thys Booy, dat de gerefor
meerde kerken dringend behoefte hebben aan een
breed jongerengelid, dat aan de hand van Chris
tus storm loopt tegen absolutisme, intellectualis
me, adoratie voor het traditionele, burgerlijkheid,
farizeërdom, geestelijke smalheid enz.
En hij verbindt daaraan de vraag, wie bereid
is voor deze zaak spitsroeden te lopen en een
zaam wil worden.
Ik mag mij na 32 dienstjaren niet scharen in
het jongerengelid (bescheidenheidshalve)maar
ik kan Thys Booy verzekeren, dat ik aan het
onaangenaam bedrijf van dat spitsroeden-lopen al
bezig was, toen hij nog in de wieg lag. Het
is mij niet bekend, of hij wel eens wat van mij
gelezen heeft, en dat is ook niet belangrijk, maar
hij zóu daarin de bevestiging van mijn woorden
kunnen zien. En ik kan de recensies nog naslaan,
waarin prominenten schrevenhij moest niet al
tijd zo op de kerk hakken.
Als Thys Booy dan ook uitroept inzake de
kerk „o torens, torens, die wel vuurdragend zijn,
maar niet lichtgevend. Die duister staan, terwijl
op zee een onmetelijke vloot verloren loopt in
nacht en getij. O kerk, die licht hebt, wórdt licht.
Nu. Anders spoelen wij morgen aan, wrakhout,
verdronkenen, oordeel" (blz. 141), dan kan ik
dat zo mooi niet zeggen, maar dan geeft hij wel
ongeveer weer, wat er in m'n hart leeft.
Een intens luisteren naar Thys Booy is bij mij
ook niet verijdeld door de critiek, die hij op de
dominees heeft.
Deze is niet mals.
Men moet, zegt hij, niet klagen over de jeugd
van tegenwoordig, maar over de dominees van
tegenwoordig, niet zeggen wat hebben de do -
minees veel met de jeugd te stellen, maar wat
heeft de jeugd veel met de dominees te stellen.
Hij stelt aan de dominees of laat door anderen
aan hen deze vragen stellen
1°. Waarom bent u eigenlijk dominee gewor
den 2°. Zouden we niet beter doen u wgg te
jagen
De meeste dominee's geven zich niet, kruipen
weg achter objectieve waarheden, zijn dode weg
wijzers. Ze zijn totaal onkundig van wat er in
jeugdland omgaat en weten niet „was bei uns ge-
spielt wird". Zij weten alles van God, maar niets
van de jeugd af. Bovendien zijn ze arrogant, en
zo er al „bewogenheid" is, dan is het bewogen
heid met zichzelf. Er zijn er wel, die voor mo
dern en actueel willen doorgaan, maar dat is niet
veel meer dan zucht naar populariteit en verlan
gen om aan de jeugdnood vet te worden. Het is
tenslotte een zelfverzekerd ras, en je kunt beter
tegen stoelen en banken praten dan tegen hen.
Kortom, op de beurs in jeugdland staat de do
minee niet hoog genoteerd.
Als ik de profetenzonen bij monde van Thys
Booy deze dingen hoor zeggen, ben ik geneigd
met Elisa te antwoorden zwijg gij stil, ik weet
het ook wel.
Ik ben er zelfs van overtuigd, dat Thys Booy's
bestraffing die niet vleit, toch nog als een soort
vleierij klinkt, als ik die vergelijk met de critiek,
die ik te horen krijg uit de mond van mijn Zen
der, als Hij mij ter verantwoording zal roepen
over de vraag, hoe ik Zijn lammeren heb geweid.
Met de hand op m'n hart kan ik verklaren, dat
ik om deze critiek van Thys Booy geen moment
boos geworden ben.