Ons aUu ambt Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland Jehovah-Getuigen ZEEUWSE KERKBODE ZESDE JAARGANG No. 37 Abonnementsprijs2,50 per halfjaar (bij vooruitbetaling) Afzonderlijke nummers 10 cent Advertentiën 10 cent per mm Hoofdredacteuri Ds H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 RedacteurenDs D. J. Couvée, Dr C, Stam DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 16 MAART 1951 Berichten en opgaven Predik beurten, tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Middelburg (Slot) Het ambt der gelovigen komt met name in actie behoort dit althans te doen bij de tucht die aan de eigenlijke kerkelijke tucht voor af gaatde onderlinge censuur het wat men noemt „handelen naar Mattheus 18", d.i. het trachten te winnen van de broeder die „tegen u gezondigd heeft". Dit is met name een koninklijke taak. De koningen werden oudtijds de „herders der volken" genoemd, en een iegelijk die de zalving van Christus, de Koning-Herder, deelachtig is, zal dit herderlijk werk met blijdschap verrichten... het past de gezalfde christen-koning niet, om te zeggen „ben ik mijns broeders hoeder 1" Niettemin beheerst deze Kaïnspreuk maar al te vaak de gang van zaken en komt in het na laten van het opzicht hebben over elkander en tucht oefenen onder elkander een schrijnend te kort aan koninklijk ambtsbesef openbaar. Herder lijk werk behoort, zo oordeelt men, tot de plicht en bevoegdheid van de dominees en de ouder lingenzo wordt Mattheus 18, ik zeg niet tot een „vergeten", maar wel tot een verwaarloosd hoofdstuk. Het draagt het herderlijk werk aan de gelovigen, allen en een iegelijk, op. Het is merkwaardig te zien, hoe ons gerefor meerde volk, dat terecht doodsbang is voor Schriftcritiek, soms met veel gemak hele hoofd stukken uit de Bijbel scheurt, en als niet voor hen beschreven beschouwt. Als een broeder of zuster „gezondigd heeft" begrijpen we meestal niet, dat de kerkeraad daar niet eens naar omkijkt, en we vinden dat een ernstig geval van ambtsverwaarlozing. We be grijpen evenmin, dat we in de eerste plaats zelf een roeping te vervullen hebben in dit opzicht over, en het gebed voor elkander. Dit is een niet minder ernstige ambtsverwaarlozing, die wel op schade voor de kerkelijke samenleving en op de duur op verwoesting der gemeente moet uitlopen. Onze taak is niet, over de zonden en afdwalin gen der broeders en zusters met elkaar te praten, en ook niet in het gunstigste geval de zaak eens ter kennis te brengen van 'n broeder-kerke- raadslid, maar we hebben hen zelf met onze her derlijke zorgen te omringen. De kerkelijke tucht is uitzonderingen daar gelaten niet het begin, maar het eindpunt van een langdurig proces, een worsteling in gebed en „bestraffing" door de gelovige, die zich van zijn ambt bewust is. En dan nog niet eens eindpunt, omdat deze tucht ook weer bedoelt medicijn te wezen het eindpunt is het behoud van de zon daar. Wij zijn bovendien elkanders leden we stellen alles in het werk om b.v. ons oog te be houden, als er gevaar zou bestaan het te verlie zen om het verlies van een lid der gemeente schijnt menigeen zich weinig te bekommeren. Natuurlijk behoort deze „bestraffing", dit op zicht hebben over elkander, niet meesterachtig èn uit de hoogte te geschieden. Daar is in de eerste plaats geen enkele reden voor, zoals ieder wel weet, die zichzelf enigermate kent, maar het werkt ook precies het tegenovergestelde uit van wat we bedoelen. Het vooropgezette doel is de broeder te „winnen", en dat gebeurt nooit zonder gebed, vooral het gebed om liefde en ootmoed. Alles behoort ook hier „koninklijk" te geschieden. Het zou er in de gemeente stellig heel anders uitzien, als het ambt der gelovigen niet zozeer in verachting ware, en wij voor Mattheus 18 even diep wilden buigen als we dat zeggen te doen voor elk ander deel van de Heilige Schrift. Er zou bovendien heel wat minder rompslomp door de kerkeraad te verhakstukken zijn, en minder kostbare tijd verprutst behoeven te worden voor het beslechten van alle mogelijke en onmogelijke „kwesties". Kerkeraad en gemeente zouden de handen vrij krijgen, om gemeenschappelijk het koninkrijk Gods naar binnen en naar buiten tot ontplooiing te brengen. Indien wij Gode gemaakt zijn tot koningen, bezitten wij niet alleen grote verantwoordelijk heid, maar ook grote rijkdom. Geen geldelijke, maar geestelijke rijkdom. Het gaat met die gees telijke rijkdom evenzo als met stoffelijke rijkdom, namelijk dat we niet bij diverse gelegenheden zeggen, dat we toch zo rijk zijn, maar dat we dit tónen. Wie werkelijk rijk is, gaat dit niet uitbazuinen, maar laat dit merken aan de levens staat, die hij voertdoet hij dit niet, dan is hij 'n pocher of 'n gierigaard, een van tweeën. Óp dezelfde wijze zullen wij ook vriend en vijand verbaasd doen staan over de levensstaat, die wij voeren kunnen zodat men zegt„wat kunnen die mensen toch veel doen". Ik bedoel niet alleen kerken bouwen en onze armen onder houden en andere dingen tot stand brengen, maar ook en vooral te leven uit ons koninklijk ambts- en overwinningsbesef, dat dit de overwinning is die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Dit zal moeten gebeuren, zullen we niet het verwijt op ons laden, van pochers te zijn die toch niet zo rijk zijn als ze zichzelf en anderen willen doen geloven. Zomin als een rijke gaat lenen van een arme schooier, gaan dan natuurlijk de onderdanen van het koninkrijk Gods, die even zovele koningen zijn, lenen van de „arme wereld". Die arme we reld kan noch mag bouwstoffen leveren om onze conversatie te doen vlotten of onze feesten te doen „slagen" evenmin hebben we aan de we reld wapenen en strijdmethoden te ontlenen daar zijn we zelf te rijk en te koninklijk voor Geschiedt dit wel, dan is de wereld met vliegen de vaandels ons koninkrijk binnengevallen dit is óók wereldgelijkvormigheid Indien iemand te dringender ging bidden dat een iegelijk zijn ambt (aller gelovigen) even ge trouw en gewillig b'ediene als de engelen in de hemel doen, zou het schrijven hierover niet ver geefs geweest zijn. H. V. Nog altijd moet ik mijn belofte inlossen, iets te schrijven over de leer der Jehova-getuigen. In enkele artikelen werd wel iets gezegd over hun naam, optreden, en antichristelijk karakter, en werd ook wel iets aangestipt over hun won derlijke beschouwingen, maar van wat de Jehova getuigen nu eigenlijk precies te vertellen hebben, werd weinig of niets gezegd. Het is toch wel hoog nodig, dat daar iets van gezegd wordt. Er zijn namelijk niet zo weinigen, die de Jeho va-getuigen nog vrij serieus nemen. Zij laten zich natuurlijk door hen niet paaien, en ook geen krantje verkopen daar zijn ze te kerkvast voor maar ze hebben toch een vaag vermoeden, dat deze Jehova-getuigen nog zulke kwaie lui niet zijn. Nu ja, ze zullen hier en daar wel wat zonderlinge opvattingen heb ben, maar daar hoef je ze toch niet direct om te verketteren. We zijn het met het Heilsleger en Johannes de Heer en zo ook lang niet eens, en we denken er niet aan, hun opvattingen over te nemen, maar daarom kunnen het toch wel warme christenen zijn. Zij horen de Jehova-getuigen ook van Chris tus, verzoening en verlossing spreken, en dat laat zich toch wel horen. Ja, zo af en toe komt er een tikje van jaloezie, dat deze Jehova-getuigen toch zulke ijverige pro pagandisten zijn voor de Here en daar moesten wij eigenlijk ook wat van hebben. Kort en goed komt de „publieke opinie" hierop neer, dat deze Jehova-getuigen in hun soort toch ook wel „vrome" mensen zijn. Er moge dan een streepje doorheen lopen, en ze mogen op ver schillende punten wat afwijkende opvattingen koesteren, maar verder zijn er niet zoveel wolk jes aan de lucht. Ik heb er reeds vroeger op gewezen, dat deze beschouwing door en door fout is. Toen Paulus in Philippi achterna geroepen werd door een waarzeggende dienstmaagd: „deze zijn dienstknechten des allerhoogsten Gods, die ons de weg ter zaligheid verkondigen", scheen het, alsof Paulus daar ongedachte hulp kreeg, en de woorden waren ook wel mooi, maar in werke lijkheid was de duivel in die mooie woorden gekropen. Paulus heeft dat van meetaf ingezien, en hij heeft deze boze geest het zwijgen opgelegd. Niet anders staat het in wezen met de Jehova getuigen. Dit is geen secte, die nog een zekere plaats kan hebben binnen het christendom, maar het is een antichristelijke beweging, die vierkant tegen over het christendom staat. Hadden zij enkel afwijkende meningen, en wa ren zij het in de grondgedachte met de Bijbelse waarheid eens, dan zou er nog de mogelijkheid bestaan, met hen van gedachten te wisselen. Nu hun leer echter vierkant tegenover de Bij bel staat, is de situatie heel anders. Gedachten wisseling met hen is even nutteloos, zo niet nuttelozer, als een conferentie van de grote vier in Parijs. Zoals er nu in de wereld twee beschouwingen zijn (Westen en Oosten) zo staan Jehova-getui gen en christenen even ver van elkaar als het Dosten van het Westen. Hier is geen overbrugging mogelijk. Dat dit zo is, moge ik bewijzen door het vol gende. Alle hoofdwaarheden van het christendom worden door de Jehova-getuigen geloochend of vervalst. Niet slechts enkele, maar alle. Ik noem maar de volgende punten 1. De leer der Heilige Drieëenheid wordt door de Jehova-getuigen niet alleen geloochend, maar voor een uitvinding van de duivel ver klaard. 2. Jezus Christus is niet de Zoon van God, maar een gewoon schepsel. 3. Een eeuwige straf bestaat niet. 4. De Bijbel is niet Gods Woord. 5. Alle Christelijke kerken zijn vals en een sy nagoge van de satan. 6. De Sacramenten hebben niet de minste waar de. 7. Het evangelie van genade voor verloren zon daren is waardeloos. Het zal ieder volkomen duidelijk zijn, dat als deze zeven hoofdwaarheden van de Heilige Schrift zó grondig worden ontkend er van heel het evangelie geen spoor meer overblijft. Wie dus met de Jehova-getuigen te maken krij gen, weten nu heel goed met wie hij precies te doen heeft. Wij komen op enkele details nog nader terug.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1951 | | pagina 1