HUMOR bij Calvijn 1 zesde jaargang No. b Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vr1jdag 6 oer. 1950 ZEEUWSE KERKBODE HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 Abonnementsprijs2,50 per RedacteurenDs P. de Bruyn, Ds D. J, Couvée, Ds S. Greving, Dr G Stam Berichten en opgaven Predik- halfjaar (bij vooruitbetaling) beurten, tot Dinsdagsmorgens Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers Advertentiën 10 cent per mm Drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij 6 Olthoff, Middelburg Johannes Calvijn, een van de grootste Hervor mers, die met name op het kerkelijk en geestelijk leven in ónze landen duidelijk zijn stempel heeft gezet, kennen wij natuurlijk allemaal. Hoe zou den wij niet, wij Calvinisten. Het is natuurlijk een andere vraag, of wij ons wel eens in z'n ge schriften verdiept hebben. Wie van onze lezers weieens in zijn bekende werk de Institutie of onderwijzing, in de christelijke godsdienst geneusd heeft, mag de vinger opsteken. Maar dat gaan we nu verder niet cerieuselijk onderzoeken. Hoofd zaak is, dat de naam Calvijn onder ons een be kende en vertrouwde klank heeft. En we hebben van hem ook wel een zekere voorstelling. Deze zomer zag ik ergens in een Walcherse huiskamer een plaat waar de grote Hervormers broederlijk naast elkaar prijken. De vervaardiger gaf gelijk gebruikelijk aan Calvijn de meest strakke gelaats trekken. Melanchton, Luther en Zwingli zijn een en al goedmoedigheid vergeleken bij de stoere Calvijn. Zó bewaren wij het beeld van Calvijn ook het liefst in onze herinnering. Voor ons be sef is Calvijn de vleesgeworden onverzettelijkheid en de belijndheid in het kwadraat. Er zijn ver schillende oudere en jongere (grote) tijdgeno ten, die u op een foto altijd ziet met een brede of smalle glimlach. Van Calvijn bestaat er na tuurlijk geen foto, maar op iedere voorstelling kijkt hij stroef. Dat zal z'n reden wel hebben. Maar als iemand zou beweren, dat Calvijn van z'n leven nooit hartelijk gelachen heeft, zou ik hem toch niet direct willen geloven. Theodorus Beza, vriend en leerling, ambtgenoot en opvolger van Calvijn, vertelt het ons wel anders. Toen Calvijn kennis kreeg van wat de Rooms-Katho- lieke heren aan de Parijse universiteit, de Sor- bonne gebrouwen hadden (waarover straks meer) geeft genoemde Beza de indruk die hun geschrift op de Geneefse Hervormer maakte al dus weer „risum eius potius quam bilem movis- se videntur", d.w.z.het prikkelde hem meer tot vrolijkheid dan tot bitterheid. We krijgen de in druk, dat Calvijn bij het eerste lezen van de dwaasheden dier geleerde heren onbedaarlijk ge lachen heeft. Toen hij weer wat bijgekomen was, heeft hij deze Rooms-Katholieke dekens en doc tores van antwoord gediend, wel diep ernstig, maar toch zó dat die lach er nog gedurig door heen klinkt. Beza beschrijft dat zó „Hierop werd door Johannes Calvijn op twee wijzen geant woord te weten eerst in hun eigen jargon om hun domheid aan ieder in het oog te doen sprin gen, daarna zeer wijselijk met het Woord Gods, zodat er geen beschaafd man was, die niet de spot dreef met hun ezelachtigheid". Aldus nogal kernachtig Beza Dit geeft mij aanleiding om iets te schrijven over de humor bij Calvijn. Wij kunnen ons Cal vijn maar moeilijk als een geestig en humoristisch mens denken, maar dat is toch kennelijk ook een gave geweest in deze veelzijdige man. Of alles wat hieronder volgt nu bepaald onder „humor" kan worden samengevat, zou ik niet durven be weren. Er is ook nogal wat ironie bij en hier en daar een tikje sarcasme. En spot vooral. Wat kan hij heerlijk de spot drijven met z'n tegen standers. Er zijn sommige mensen, die alle pole miek uit de boze achten, maar als die polemiek dan ook nog gebruik maakt van fijne ironie of milde spot, dan is de gort helemaal gaar, en krijgt de man die zich aan dit „euvel" schuldig maakt al gauw een briefje, dat dit toch niet past. Nu ga ik natuurlijk Calvijn niet onfeilbaar ver klaren, en ook niet beweren, dat in de strijd me thoden van deze weerbare held nooit de „oude mens" eens 'n woordje heeft meegesproken. Maar het is toch wel aardig eens te vernemen, hoe die oude Hervormer de wapens van ironie en spot heeft gehanteerd, en op wat buitenge woon rake en geestige manier hij dat wist te doen. Daar zit trouwens niets verkeerds in. Cal vijn, die zo dicht bij de Schrift leefde, heeft dat ook uit de Bijbel geleerd. Wat heeft Elia prach tig gespot met Baalde priesters moesten wat harder roepen, want waarschijnlijk was hun god op reis of in slaap gevallen. En wie weten wil, hoe de Heiland Zelf de Farizeën in 't zonnetje zet, en de spot drijft met hun „dogma's" moet b.v. de gelijkenis van Lazarus en de rijke man eens lezen. Maar dat is een onderwerp op zich zelf, waarover later misschien eens meer. Aanleiding tot dit artikel werd een boekje, waarop in de Leestafelrubriek reeds de aandacht werd gevestigd met de belofte er op te zullen terugkomen. Het boekje, in het Nederlands bewerkt door Jan Wit, predikant der Waalse gemeente te Nij megen, draagt de nogal lange titel „De artike- „len van de faculteit der heilige godgeleerdheid „te Parijs, betreffende ons geloof, onze christe lijke religie en de vorm onzer prediking met de „remedie tegen het venijn" door Johannes Cal vijn. Genoemde Roomse professoren e.a. hadden het n.l. nodig gevonden in een aantal artikelen vast te leggen wat men tegenover de „ketterij" moest blijven geloven. Zo staat er b.v. in art. 17 „Verder moet men vast geloven en geenszins betwijfelen, dat er een vagevuur is en dat de zielen die daar gevangen zijn door gebeden, vasten, aalmoezen en an dere goede werken geholpen kunnen worden, teneinde eerder van hun kwelling te worden ver lost". Voordat Calvijn deze en dergelijke stellingen uit de Schrift weerlegt (het remedie of „tegen gif" tegen het venijn) gaat hij eerst op kostelijke manier een loopje nemen met de manier waarop de Roomse kerk z'n leerstellingen „bewijst". Vooral wanneer het gaat om het leergezag, dat de R.K. kerk aan de kerk, de concilies en de pausen toekent, is Calvijn niet te houden. Zo b.v. inzake het boven geciteerde artikel over het vagevuur. Calvijn begint dan in de trant der Roomse god geleerden dat stuk van het vagevuur zogenaamd te bewijzen. Hij schrijfter mogen nu al Lutheranen en der gelijke ketters zijn, die aan het vagevuur niet ge loven, maar ik kan het bewijzen, want de heilige Gregorius heeft het geschreven en sindsdien is de leer van het vagevuur geloofwaardig gewor den door het gezag van de heilige Gregorius, die immers paus was Punt. In het zelfde stukje over het vagevuur ziet Cal vijn ook kans „onze heilige moeder de kerk" even te kietelen. Wat de kerk doet is bij Rome altijd goed en als de kerk iets zegt wat dwars tegen de Schrift ingaat, dan heeft de kerk nóg gelijk (zie het dogma van de hemelvaart van Maria) Calvijn schrijft dan „Eenmaal aangenomen, dat er een vagevuur is, volgt noodzakelijk het tweede, n.l. dat de arme zielen die daar geroosterd worden, wel geholpen moeten worden door de bijstand der levenden. En waarlijk, men moet aannemen dat de lijkmis sen niet zonder reden zijn ingevoerd zij veron derstellen, dat men de zielen te hulp kan komen. Daarom heeft onze heilige moeder, de kerk, ge zien het feit, dat zij in de Heilige Schrift voor dat doel niets ter beschikking had, liever de Bij bel willen misbruiken dan de arme zielen wat dit betreft in de steek te laten". Ook het z.g.n. „natuurlijk licht" deed in de R.K. kerk nog al opgeld. Het licht van de rede werd te hulp geroepen om allerlei stellingen te „bewijzen" hetgeen leidde tot de onmogelijkste spitsvondigheden. Ik zie Calvijn met innig plezier in de huid van zo'n scholasticus kruipen als hij een en ander als volgt belachelijk maakt. Het gaat nog altijd over het vagevuur en Calvijn schrijft „Ik bewijs het ook met behulp van de natuur lijke filosofie. Want de zielen, die zijn besmet met een vocht dat zwaarte heeft tengevolge van de natuur van het aardse lichaam, zouden niet terstond naar de hemel kunnen vliegen en moe ten dus eerst door vuur gedroogd worden". Bijzonder is Calvijn op dreef als het gaat over „het bidden van de heiligen". De heren van de Sorbonne hadden in artikel 12 geschreven „Het is een heilige en Gode zeer welgevallige zaak, dat men tot de welgelukzalige maagd Maria en andere heiligen die in de hemel zijn bidt, opdat zij pleitbezorgers en voorbidders voor ons bij God mogen zijn". Calvijn zegt (ironisch natuurlijk): Amen, zó is het, en ik zal dat nu eens gaan „bewijzen" (in de trant van een Roomse geestelijke). 1°. Wat zouden de heiligen anders in de hemel te doen hebben dan voor ons te bidden En als zij bidden dan moeten wij tot hen bidden. Er zijn sommigen, die deze laatste gevolgtrekking ontkennen, maar het bewijs is heel eenvoudig, want de heiligen gelijken op God welnu God wil door ons vereerd worden, de heiligen dus eveneens. 2°. Wat betreft de spotternij dergenen, die zeg gen, dat wij blijkbaar heel wat verwachten van het gehoororgaan van de heiligen, dat is gemakkelijk op te lossen. Want zij zien alles wat er ter wereld gebeurt door de af glans, die zij hebben van het licht dat van God uitstraalt." Kostelijk is het te lezen, hoe Calvijn dan ver der gaat met z'n „bewijsvoering" door te wijzen op de heidenen. Hij zegtde heidenen hebben altijd kleine god- jes gehad als beschermers, en het zou toch on redelijk wezen dat de christenen minder bevoor recht waren dan die heidenen van eertijds. Bo vendien hebben wij, zo gaat Calvijn verder, zo een prachtige gelegenheid om de dwaling van de heidenen te verbeteren want de eer die zij aan de afgoden bewezen dragen wij nu over op de heiligen. En Calvijn wordt bepaald sarcastisch als hij eindigt met te zeggen, dat het toch zo gelukkig is, dat de oude heidense feesten zijn „gerefor meerd" tot de „christelijke" feesten van Carna val, Driekoningen en Maria-lichtmis, want nu hebben de „christenen" ook de gelegenheid zich de heidenen ten. spijt te bedrinken ter ere van de martelaren Calvijn heeft er ook echt plezier in om heel ondeugend de Roomse geestelijken een steek on der water te geven. Men weet, dat het sacrament van het Avond maal in de Roomse kerk geheel verworden is, en in artikel 7 hadden de heren van de Parijse Sorbonne o.a. geschreven, dat de kerken terecht en op goede gronden besloten had, dat aan de „leken" het sacrament slechts onder de gedaante van brood (de ouwel) moet wordën uitgereikt. „Het is redelijk" zegt onze Hervormer, „dat de priesters een streepje voor hebben om de hoog moed der leken tegen te gaan.' Nu we het toch hebben over het sacrament, moge ik nog even wijzen op de goedmoedige hu mor, waarmee Calvijn dit behandelt. Hij schrijft: „als men aan een ieder maar te drinken gaf, zou men gevaar lopen, dat het bloed gemorst werd. Als iemand nu vraagt, waarom de Heiland wèl

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1950 | | pagina 1