Psalmberijming en Bijbelvertaling zesde jaargang No. 6 Uitgave van de Gereformeerde Kerken in Zeeland VR1,DAG AUG. 1950 I ZEEUWSE KERKBODE HoofdredacteurDs H» Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 Abonnementsprijs2,50 per RedacteurenDs P. de Bruyn, Ds D» J» Couvée, Ds S. Greving, Dr C» Stam Berichten en opgaven Predik- halfjaar (bij vooruitbetaling) beurten, tot Dinsdagsmorgens Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers Advertentiën 10 cent per mm Drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg llllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllUllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllll Er zullen niet zo héél veel woorden nodig zijn om duidelijk te maken, dat deze twee Psalm berijming en Bijbelvertaling het een en ander met elkaar te maken hebben. Wij willen in de kerk de Psalmen zingen, zo als God ze ons gegeven heeft, dat is zonder meer duidelijk. Wij nemen geen genoegen met de een of andere variatie of bewerking van de Psalmen, maar we grijpen naar de Psalmen zelf „onver mengd en onveranderd". Nu heeft het de H. Geest behaagd, voor het dichten van de „lofzangen Israels" Joodse dich ters te gebruiken, die de Hebreeuwse taal spraken en schreven. En we hebben vroeger reeds uitge maakt, dat we deze liederen natuurlijk niet in 't Hebreeuws kunnen zingen. We moeten het doen met een Nederlandse vertaling. Maar dan moet die Nederlandse vertaling zich ook zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke Hebreeuwse Psal men aansluiten. Het mag m.a.w. niet zo zijn, dat de Nederlandse vertaling en berijming ons iets anders op de lippen legt, dan de geïnspireerde dichter heeft bedoeld. Want dan zingen wij in de Psalmen Gods Woord niet meer, maar wat anders. Gaf de Statenvertaling, zoals die nu in onze kerken in gebruik is, de zin en de bedoeling van de oorspronkelijke tekst overal juist weer, dan was er geen wolkje aan de lucht. Dan kon de berijmer van de Psalmen eenvoudig de Staten vertaling voor zich nemen, en al zijn talenten en krachten aanwenden om deze onberijmde Psal men in dichtmaat om te zetten voor kerkelijk ge bruik. Maar zo staan de zaken niet. Hoeveel lof men de Statenvertaling ook moge toezwaaien, deze vertaling is en blijft ook men senwerk, en is als zodanig dus lang niet volmaakt. Om nu alleen maar bij de Psalmen te blijven, er zijn gedeelten die in de Nederlandse vertaling vrij duister blijven, en de eigenlijke bedoeling niet juist weergeven. En het is om die reden dat de Psalmberijming terdege rekening dient te houden met wat er eigenlijk staat, en zich dus de resul taten van de uitlegkunde (exegese) van het O. Testament en de daaruit voortvloeiende vertaling ten nutte moet maken. Beter dan met een betoog kan dit duidelijk ge maakt met enkele voorbeelden. Allereerst een voorbeeld uit Ps 100. In Psalm 100 staat in de Statenvertaling in vs 3 „Weet dat de Here God is Hij heeft ons gemaakt (en niet wij) Zijn volk en de schapen Zijn weide". Onze huidige berijming heeft dit zonder meer aldus verwerkt De Here is God, erkent dat Hij Ons heeft gemaakt (en geenszins wij) Tot schapen, die Hij voedt en weidt, Een volk tot Zijnen dienst bereid. Wij hebben dat Psalmvers menigmaal in de kerk gezongen, en kregen dan altijd het gevoel, dat die woorden tussen haakjes: „en geenszins wij" een vrij overbodige toevoeging waren. Als wij erkennen en belijden, dat God ons heeft ge schapen, dan behoeft daar niet nog eens opzette lijk bijgezegd te worden, dat wij dat zélf niet hebben gedaan. De dichter van Psalm 100 heeft zich dan ook niet vergenoegd met zo'n negatieve zin tussen haakjes, maar na de belijdenis „Hij heeft ons gemaakt", laat hij dit zinvolle woord er op volgen „en Zijns zijn wij". De juiste tekst luidt Erkent, dat de Here God is, Hij heeft ons gemaakt, en Zijns zijn wij Zijn volk en de schapen Zijner weide. De dichter van Psalm 100 heeft dus duidelijk willen laten uitkomen, dat de belijdenis der „schepping" ook het een en ander met zich mee brengt een rijke troost, én een dure verantwoor delijkheid. De troost is wij zijn van Hem, en liggen dus voor Zijn rekening. De verantwoor delijkheid is Wij behoren Hem toe, en hebben Hem als zodanig te dienen. Iets wat in onze be rijming wordt weergegeven met„een volk tot Zijnen dienst bereid". Men voelt, dit is heel wat anders dan het matte en negatieve, „en geenszins wij". De berijming Hasper luidt „De Here is God Erkent dat Hij „ons heeft gemaakt Zijn volk zijn wij, „Zijn schapen die Hij voedt en weidt „een volk tot Zijnen dienst bereid". En deze berijming is dus een stap vooruit, om dat ze veel juister de eigenlijke bedoeling van de Psalmdichter weergeeft. Een tweede voorbeeld is ontleend aan Psalm 68. In Psalm 68 11 staat in onze tegenwoordige Statenvertaling „Uw hoop woonde- daarin Gij bereiddet ze door uw goedheid voor de ellendige, o God". Het gaat in dit verband om de zorgende trouw Gods voor Zijn volk gedurende de woestijnreis. De hele passage luidt aldus vs 10„Gij hebt zeer milde regen doen drui- „pen, o God, en Gij hebt uw erfenis gesterkt, „als zij mat was geworden" vs 11 „Uw hoop woonde daarin Gij bereid- „det ze door Uw goedheid voor de ellendige, „o God". Als wij de kanttekeningen raadplegen, dan heeft men dit zó verstaan, dat met de „erfenis" die werd gesterkt als zij mat geworden was, het land Kanaan bedoeld is, en daaruit volgt dan vanzelf dat de woorden„Uw hoop woonde daarin" verstaan wordt als „uw volk" dat daarin (n.l. in Kanaan) wonen kon, omdat het door God werd bereid of toebereid. Op het voetspoor van deze vertaling en uitleg ging heeft de berijmer er dit van gemaakt Uw hoop, uw kudde woonde daar Uit vrije goedheid waart Gij haar Een vriendelijk beschermer En hebt ellendigen dat land Bereid door uwe sterke hand o Israels ontfermer. U merkt dus, dat ook de berijmer de ietwat wonderlijke uitdrukking „Uw hoop" heeft ver staan als het volk Israël, en hij ging het nader exegetiseren als „uw kudde", die nu rustig woon de in het beloofde land. Als wij echter Psalm 68 aandachtig lezen, ko men we tot de ontdekking, dat de dichter van deze psalm in de aangehaalde vs 10 en 11 nog lang niet aan het „beloofde land" toe is. Hij is nog maar bij de woestijnreis. Eerst in de daarop vol gende vs (1215) beschrijft hij, hoe Israël door zegenrijke overwinningen in bezit gesteld werd van het „beloofde land", maar in de vs 10 en 11 is de dichter daar nog niet aantoe, doch beschrijft hij, hoe God hen onderhield in de woestijn. Lezen we in dat licht nog eens vs 10, dan ontdekken we, dat in de woorden „Gij hebt zeer milde regen doen druipen, o God, en Gij hebt uw erfenis gesterkt als zij mat geworden was" met die „erfenis" of erfdeel niet anders bedoeld kan zijn dan het volk Israël zelf, en met die milde regen, de mannaregen. Dat loopt allemaal goed. Maar dan komt het moeilijke lie vers: „Uw hoop woonde daarin". De Statenvertalers hebben dat ook al wat moeilijk gevonden, vooral omdat zij moeten toe geven dat het woord „hoop" eigenlijk betekent „gedierte", maar zij redden zich blijkens de kant tekening uit de moeilijkheid door te verklaren, dat dit woord hoop of gedierte in ruimere zin ook kan slaan op een troep of gezelschap van mensen, zoals wij (zeggen zij) ook wel van een mens spreken als een „arm dier". En zo is de berijmer gekomen op „Uw hoop, uw kudde woonde daar". Als wij ons echter uit de Bijbelse geschiedenis herinneren, dat behalve de mannaregen (vs 10) ook nog „kwakkelen" uit de hemel neerdaalden, dan maken we van Israël niet meer een troep die ren of een kudde, maar dan verstaan we dat met dat „gedierte" de kwakkelen bedoeld moeten zijn, en we beginnen iets te voelen voor de vertaling van Prof. Noordtzij (Korte Verklaring): Uw dieren lieten zich daaronder neder Gij zorgdet in uw goedheid voor de neergebogene, o God. Zo loopt alles én historisch gezien èn in ver band met heel dit gedeelte van de psalm goed. We lopen dan niet op het beloofde land vooruit, maar zien Israël nog in de woestijn. We behoe ven dan „uw erfdeel" dat altijd voor het volk wordt gebruikt niet meer te verwringen tot het land Kanaan, en we behoeven Israël niet meer te devalueren tot een hoop of troep dieren. We zien Israël in de woestijn door God verzorgd, zo wel door een mannaregen als door de kwakkelen die werden neergelaten, en we komen tot de ont dekking, dat toen wij zongen „Uw hoop, uw kudde woonde daar", wij dit altijd verkeerd gezongen hebben. In de berijming Hasper luidt het aldus „De heem'len dropen, Isrels Heer de God van Sinaï zag neer 't woestijnland kwam tot leven Daar heeft in vrede uw volk gewoond Een stroom van gaven heeft getoond dat Gij 't niet liet versmachten En was uw erfdeel uitgeput het werd door u gelaafd, beschut, Gij gaaft het nieuwe krachten". De verdienste van deze nieuwe berijming is, dat naar de bedoeling van de dichter zelf het „erfdeel" niet het land, maar het volk is, dat Hasper het volk Israël nog laat wonen waar het op dat moment nog is, n.l. in ,,'t woestijnland", en dat woestijnland niet praematuur omtovert in het „beloofde land". Toch krijg ik de indruk, dat deze nieuwe be rijming ook niet aan de oorspronkelijke tekst alle recht doet wedervaren. Als ik lees na „de heem'len dropen" ,,'t woestijnland kwam tot le ven", dan krijg ik het gevoel, dat Hasper bij die regen ook niet gedacht heeft (naar de zin van de Hebr. tekst) aan de mannaregen. En als hij schrijft „Daar heeft ïn vrede uw volk gewoond", dan ontkom ik niet aan de indruk, dat hij de woorden van de Statenvertaling „uw hoop" toch ook weer verstaan heeft als „uw volk". Die regel„daar heeft in vrede uw volk ge woond", waarbij het „daar" kennelijk terugslaat op „het woestijnland" bevalt me daarom niet helemaal. Wel in zoverre, dat (gelukkig) niet vooruitgegrepen wordt op Kanaan, maar niet in deze zin, dat het niet geheel verantwoord is te zeggen, dat Israël daar (in de woestijn) in vrede heeft gewoond» Israël hééft in de woestijn niet in vrede gewóónd. Het is er alleen maar door heen getrokken. Het was nog op reis. Onbewust misschien heeft het oude uw hoop, uw kudde woonde daar, hem toch nog weer parten gespeeld. Ik heb een vorige maal reeds opgemerkt, dat

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1950 | | pagina 1