2)e 'Wettigheid der Jterk
jTxelaria
VOLKSGUNST
zesde jaargang No. 4 Uitgave van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vrijdag 28 juli i9so"
ZEEUWSE KERKBODE
Hoofdredacteur: Ds H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047
Abonnementsprijs 2,50 per RedacteurenDs P. de Bruym, Ds D. J. Couvée, Ds S. Greving, Dr C. Stam Berichten en opgaven Predik-
halfjaar (bij vooruitbetaling)beurten, tot Dinsdagsmorgens
Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers
Advertentiën 10 cent per mm Drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg
Onder velen wordt tegenwoordig weer de
geest der Donatisten vaardig, van wie Bullinger
schrijft,,De Donatisten tegen welke de hei
lige Augustinus geschreven heeft vermeenden
de kerk van Christus aan een zekere plaats te
binden, dat zij namelijk nergens dan alleen in
Afrika, in hun donatistische schuilhoeken te vin
den was, maar overigens allerwege was teniet
gedaan".
Als men die „donatistische schuilhoeken in
Afrika" wijzigt in „ergens in Nederland" dan
kunt u dit verwijt van deze Hervormer regelrecht
op tegenwoordige situaties toepassen, en dan
ziet u alweer dat er weinig nieuws is onder de
zon. Allerlei dwalingen duiken in wat andere ge
daanten telkens weer op, en het streven naar zo
iets als een volmaakte kerk, die in allerlei andere
kerken schuld en gebrek aanwijst, maar zichzelf
smetteloos wit als de sneeuw ziet, is geen spik
splinternieuw geluid, maar is reeds de eeuwen
door vernomen.
De historie, en met name de kerkhistorie is
een uitnemende leermeesteres en wie zo af en
toe eens een duik in de kerk- en dogmageschië-
denis neemt, laat zich niet zo spoedig door aller
lei absolutistische beweringen in de war brengen.
Het is in dit verband ook goed, nog eens ken
nis te nemen van de gedachten van Calvijn in
zake de kerk en de afscheiding of wat men tegen
woordig „vrijmaking" van de kerk noemt.
Men weet, dat de afgescheidenen in 1834
nauwkeurig onderscheid maakten tussen de kerk
en haar „ongoddelijke organisatie", en dat zij
zich wel van de laatste, maar niet van de eerste
losmaakten.
Dat waren zuiver Calvinistische en reformato
rische gedachten, die door de „Reformatoren"
die er tegenwoordig in ons vaderland opgedoken
zijn, radicaal zijn vergeten of worden verwaar
loosd.
Volgens Calvijn waren er, hoe bedorven Rome
ook was, toch nog in die kerk wat hij noemde
vestigia ecclesiae of sporen van de ware kerk.
De Hervorming was dan ook een afscheiding
„ab. ecclesia Romana et Papali", maar niet a
vera ecclesia, hetgeen betekenteen afscheiding
van de Roomse kerk en het pausdom, maar niet
van de ware kerk.
Het is juist Calvijn geweest, die met kracht
en klem gewaarschuwd heeft tegen alle wille
keurige afscheiding. Al ontbreekt er iets, zo re
deneerde hij, aan de zuiverheid der leer of de
sacramenten, al laat de heiligheid des levens en
de trouw der dienaren veel te wensen over, men
mag daarom niet aanstonds de kerk verlaten.
Eerst als de „praecipua religionis et doctrinae" d.i.
de kern der ware religie voor de absolute leugen
wordt ingeruild, is scheiding plicht. H. Bavinck
haalt in zijn dogmatiek de namen van verschil
lende voortreffelijke godgeleerden aan als Voe-
tius, Maresius, Brakel e.d. die van oor
deel waren, dat de ware kerk in absolute zin op
aarde niet mogelijk is, dat geen enkele kerk aan
alle eisen voldoet, en dat een valse kerk in ab
solute zin niet kan bestaan, omdat er dan geen
kerk meer is. Men maakt onderscheid tussen de
vera en pura ecclesia, de ware en de zuivere
kerk. „Ware kerk werd de naam niet voor één
kerk, met uitsluiting van alle anderen, maar voor
velerlei kerken die de hoofdwaarheden des Chris
tendoms, de fundamentele artikelen nog vasthiel
den, maar- overigens in graden van zuiverheid
zeer ver van elkaar afweken."
Dat is gezonde taal, die nog bij te houden is.
Er is niets in van het krampachtige, overspan-
nene, dat tegenwoordig wordt geleerd.
De „vrijgemaakte" leidslieden hebben zelf toe
gegeven, dat de „leer" zoals die in de Geref.
kerken werd geleerd, ook bij hen een plaats vond,
en als men dan van Calvijn leest, dat alleen dan
een kerk vals heet, als de waarheid is ingeruild
voor de absolute leugen, dan begrijpt ieder dat
Calvijn, leefde hij in onze tijd, zeer radicaal al
die vrijgemaakte absolutismen van „ware en val
se" kerken zou hebben veroordeeld, en dat hij
zeer zeker nooit met de vrijmaking zou zijn mee
gegaan.
De vraag die hierbij vooral op de voorgrond
treedt is die van de kenmerken der kerk. Eigen
lijk is er slechts één kenmerk, n.l. die van het
Woord. Zolang de kerk leeft bij en uit het
Woord, zullen ook de Sacramenten zuiver wor
den gehouden, en de tucht op de rechte wijze
worden bediend.
Men moet de kerk op dat punt beoordelen, en
daar geen andere kenmerken willekeurig aan toe
voegen, bijvoorbeeld de wettigheid der kerk.
Er is vroeger al eens een boekje verschenen
onder de titelheeft de christelijke gereformeerde
kerk recht van bestaan Het antwoord luidde
ontkennend. De schrijver was van oordeel, dat
de christelijke-gereformeerde kerk niet wettig was
ontstaan, en daarom eigenlijk ook geen kerk,
maar scheurkerk was, en feitelijk secte diende
te heten.
Op dezelfde wijze zou men ook de „vrijge
maakte kerk" de naam van kerk kunnen onthou
den, want haar geboorte is te wijten naar veler
oordeel aan kerkelijke revolutie. Volgens Bavinck
is het de zonde der schismatieken, dat zij zich
afwenden van de kerk om ondergeschikte punten,
b.v. van de kerkregering. Dit laatste zou dan
vooral bij de geref. kerk art. 31 evident zijn. Zij
dragen haar oordeel mee in haar naamgeen
fundamenteel punt, maar een artikel uit de kerk
orde dreef naar het schisma. Al zou dit alles op
waarheid berusten, zou ik toch de laatste zijn,
om deswege enige kerk de naam van kerk te
ontzeggen. Ik kan haar het recht van bestaan
betwisten, en beweren dat zij „de jure" rechtens
er eigenlijk niet had mogen zijn, maar in vele
gevallen zal ik „de facto" wél moeten rekenen
met haar bestaan. Al beweer ik duizendmaal van
een onecht geboren kind, dat het er „rechtens"
niet had mogen wezen, ik zal toch voor de fei
ten moeten zwichten, dat het kind er is, en dat
het ook werkelijk een mensenkind is, en niet
een of ander tussenwezen of een „vals" kind,
d.i. feitelijk geen kind.
Met die wettigheid of onwettigheid komen we
dus geen stap verder. Bovendien herinnert Ba
vinck er terecht aan, dat het in de practijk ver
bazend moeilijk is de grens aan te wijzen, die de
wettige verbreking van de gemeenschap der kerk
van een ongeoorloofde breuk scheidt. Men moet
aldus Bavinck „de toepassing" daarvan in ieder
concreet geval aan de consciëntie der gelovigen
overlaten hij vermaant daarom met de termen
schisma en scheurmakerij zeer voorzichtig te zijn.
H. V.
Jaren geleden schreef ik ergens
Zondagmiddag half één.
We hebben juist omgezien naar de toren van
onze Nassaukerk.
Het is laatNa de lijdensweek nog gecatechi
seerd. En terwijl wij ons naar de rust van thuis
voorthaasten, fietst iemand ons langszijde ko
ning van België vermoord
Onmogelijk, kets ik terug. Wie zou dat heb
ben kunnen doen
Maar ik voel dat ik 't beweer, omdat ik het
niet wil
Of het moet, bedenk ik mij hardop, door 'n
vreemdeling zijn gebeurd. Maar 'n Belg koning
Albert vermoorden
Thuis komen van twee kanten nauwkeuriger
berichten, 's Nachts om twee uur is de koning
dood gevonden in 'n ravijntwaalf meter diep
omlaag gestort Hóé, dat weet, dat begrijpt
niemand.
Koning Albertdood
En ik hóór mij zelf weer bidden in de avond
stilte van het armelijk kerkzaaltje aan de Nieuwe
Graanmarkt te Brussel„wij bidden U voor
ónze Koning en zijn ganse huis dat Gij die door
kunt dringen, waar wij niet vermogen, wilt dóór
dringen in die koninklijke harten met Uw waar
achtig evangelie, opdat ook zij Uw kinderen mo
gen zijn".
Zo ongeveer baden wij het iedere Zondag
avond met de Belgen.
Het kwam ons, naarmate wij hem als 'n held
leerden eren, denkend aan zijn Rooms geloof,
te dieper uit het hart geweld. En ónder 't bidden
zag ik hem dan voor mij, lang en slank, wat ver
legen, meer méns dan koning. „Maak hen allen
tot Uw kinderen
En nu ligt hij daar, languit gestrekt, hij, die
altijd rijzig stond, roerloos, met geronnen bloed
aan de gespleten schedel, ergens op het doods
bed.
Stónd, bóóg zijn ziel nu ergens voor Gods
troonof, waar was zij thans
Hoe dikwijls zagen wij hem in zijn rijtuig, in
kleurloos velduniform, zonder tooi, burger-ko
ning, saluerend. Altijd wat verlegen. Of, leek
't maar zo Voor ons, brutale democraten
van vandaag, voor majesteit onvatbaar, met de
handen in de zakken kijkend naar 'n koning......
als naar 'n tentoonstellingsstukGebogen,
zwijgend liep hij, in gepeins verzonken, in de
eindeloze doodsstoet, achter de baar van die an
dere, terecht veelgeprezen Belg, net als hij on
verzettelijk tegen Duitsland, kardinaal Mercier,
die met staatseer werd ten grave gedragen.
Nu zal men hem zelf, roerloos liggend, rijden
tussen 'n haag van oud-strijders, naar zijn laatste
rustplaats, langs de rosse flikkervlam van de on
bekende soldaathem, de wélbekendeEn
in mijn oor is wéér 't gebed voor hem en de
zijnen, zoals ik 't jaren achtereen, elke Sabbat
avond met emphase badwij bidden U voor
ónze koningen het vloeit als vanzelf wéér
in mijn hart, ofschoon ik weet, dat wij voor de
doden niet zullen bidden
Het is geen verworden volk, dat zulk 'n kar
dinaal en zulk 'n koning genereert en eert
Nimmer heb ik hem gesproken.
De jaarlijkse audiëntie heb ik niet, zoals mijn
collega's Hoek en Rochedieu, bezocht.
Dat was ik wil dat best weten, verlegen
heid voor de „verlegen" man.
En tóch is het of ik hem goed gekénd heb.
Zó, gelijk men iemand ként in 't hart, voor
wie men met zijn hart heeft gebeden.