De Voorzienigheid Gods Uitgave van de Gereformeerde Kerken in Zeeland Na genoegzame voorbereiding. ZEEUWSE KERKBODE ZESDE JAARGANG No. 3 Abonnementsprijs2,50 per halfjaar (bij vooruitbetaling) Afzonderlijke nummers 10 cent Advertentiën 10 cent per mm HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelbrug, Telefoon 2047 Redacteuren: Ds P. de Bruyn, Ds D, J. Couvée, Ds S. Greving, Dr C Stam DrukkersLittooij 6 Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 21 JULI 1950 Berichten en opgaven Predik beurten, tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij 6 Olthoff, Middelburg Het is niet de bedoeling, hier over de Voor zienigheid Gods zelf te schrijven. Dit dogma heeft zóveel aspecten, dat het ook ten enenmale on mogelijk is, daar in 'n enkel artikel iets zinvols over te zeggen. Nee, het gaat nu over een boek met gelijknamige titel, dat zeer onlangs is ver schenen van de hand van Prof. Berkouwer als vierde deel in de reeks van „Dogmatische stu diën". Bij de aankondiging van dit werk beloofde ik er nader op terug te zullen komen, hetgeen dan nu geschiedt. Wie. een boek van wetenschappelijke aard wil prijzen om z'n vlotte stijl en boeiende inhoud, zegt of schrijft wel eens: het leest als een roman. Als ik dit van Berkouwers onderhavige boek zou zeggen, zou de lof niet zeer betamelijk zijn, want zeer vele romans zullen het onherroepelijk moe ten afleggen tegen het oeuvre van Berkouwer alleen reeds wat het element van „boeien" be treft. Dit laatste was dan ook (men zal dit wel begrepen hebben) het enige punt van vergelij king. Het is mogelijk bij heel wat ontspannings lectuur in slaap te vallen, maar deze mogelijkheid bestaat niet bij het lezen van deze „dogmatische studie". Het is dan ook niet geraden dit boek bijvoorbeeld 's avonds om 10 of 11 uur ter hand te nemen, want dan kunt u er niet meer van los komen, en het kost u zonder mankeren vel^ uren nachtrust, zoals het dat mij gedaan heeft, waar ik intussen niet de minste spijt van heb. Als ik dit werk moet karakteriseren, valt mij in de eerste en voornaamste plaats op de Schriftuurlijkheid. Het treft u telkens weer, dat Berkouwer wil „luisteren naar het openbarings- spreken Gods in de Bijbel". Hij denkt uit de Schriften en wil alle vraagstukken, die aan de orde komen, van daaruit benaderen. Na elke ont sporing van het menselijke denken voert hij ons weer op de hoge baan van het Woord, en doet ons ademen in het zuivere klimaat der openba ring. Op Rooms-Katholieke theologen (met wie Prof. Berkouwer nogal eens de degen pleegt te kruisen) maakt dit niet zóveel indruk, omdat deze naast de Schrift nog een andere waarheids bron menen te hebben in de traditie. De Rooms- Katholieken zijn dan ook niet zo spoedig in de war als ge hun voorhoudt, dat ze het een of an der „dogma" niet Schriftuurlijk kunnen funderen, omdat „wat de kerk zegt" voor hen niet minder belangrijk is dan „wat de Schrift zegt". Maar voor de kinderen der Reformatie, zoals wij zijn, heeft deze benadering van de problemen vanuit de Schriften iets ongemeen boeiends. Dit is van te meer belang, omdat er binnen de cirkel van het reformatorisch denken in onze tijd ook een richting opkomt, die wel meent schriftuurlijk te denken en te spreken, maar het in werkelijkheid niet doet. Men heeft dan eerst zelf een denkschema opgezet, en probeert dan allerlei Schriftgegevens daarin een (verwrongen) plaats te geven. Prof. H. N. Ridderbos heeft in ander verband al eens gesproken van exegetische zwendel. Prof. Berkouwer is ietwat gematigder in z'n oordeel, maar toch niet minder afwijzend. Hij spreekt in verband met het „gemene gratie probleem", waarbij in Amerika Hoeksema (en op zijn voetspoor Schilder) van mening was, dat van enige gunstige gezindheid in God tegenover de niet-verkoren mens geen sprake kan zijn van een „de Schrift op ernstige wijze geweld doen", en de Schrift „benaderen vanuit speciale voor keursbegrippen". Even later van een „devalu eren" van het openbaringsspreken Gods. Het doet weldadig aan, dat tegenover deze schematiek en systematiek, die velen bekoren door het schijnbaar-logische en sluitende, maar in werkelijkheid bastaard kinderen zijn van een wild- exegetisch bedrijf, de rustig-bezonnen uiteenzet tingen en weerleggingen van Berkouwer te vol gen. En het is mij na het lezen van deze studie wederom een grote vreugde te ervaren, dat aan onze Vrije Universiteit het Schriftuurlijk licht blijft ontstoken, en hoe op deze wijze Berkouwer ook voortbouwt in de lijn van Kuyper en Ba- vinck. Met dit laatste bedoel ik niet te zeggen, dat Kuyper en Bavinck bij ons eigenlijk de plaats behoren in te nemen, die de „traditie" in de Roomse kerk inneemt, en dat het heel erg zou zijn, zich op verschillende punten van hen te dis tantiëren. Integendeel. Het is juist op grond van zijn Schriftuurlijk denken, dat Berkouwer ook heel rustig van genoemde theologen durft af te wijken. Ik denk nu speciaal aan wat gezegd wordt over de „articuli puri en mixti". Maar Berkouwer is niet zó, dat hij er met de botte bijl op inhakt. Hij is niet van mening (zoals anderen) dat deze mannen er zo ongeveer niets van begrepen heb ben, en dat de theologische bezinning eigenlijk pas bij „ons" begonnen is. Omgekeerd is hij ook niet van mening, dat Kuyper en Bavinck het laatste woord gesproken hebben. Hij legt ze eer lijk uit en bouwt daarop voort. w Als tweede karakteristiek kenmerk van deze studie valt op de actualiteit. Dit blijkt al aan stonds uit het bewogen eerste hoofdstuk dat han delt over „de crisis van het voorzienigheidsge- loof in onze eeuw". In dit hoofdstuk toont Prof. Berkouwer niet alleen een verbluffende kennis te bezitten van (om iets te noemen) het Marxisme, de parapsy chologie en de opvattingen van S. Vestdijk (de toekomst der religie), die allen op hun wijze ge knabbeld hebben aan het Bijbelse Voorzienig- heidsgeloof, maar bewonderenswaardig is ook zijn analyse van het moderne „levensgevoel", dat óf met het oude Voorzienigheidsgeloof radicaal heeft gebroken, óf bezig is dat door iets anders te vervangen. En het is dan weer tegen alle ver vlakking van het Voorzienigheidsgeloof dat Ber kouwer terug valt op de Schrift, die „alle sim plismen doorbreekt als gewezen wordt op het geweld van de Heer der heirscharen, die ver woestingen aanricht op aarde". Deze actualiteit beheerst verder heel deze studie. Niet alleen dat allerlei conclusies der nieuwere theologie geconfronteerd worden met de Bijbel, maar er zijn bijna ook geen vragen die met de Voorzienigheid Gods in enger of ruimer verband staan, die door Prof. Berkouwer niet worden besproken. Ik denk hier in het bijzonder aan de zeer suggestief geschreven en instructieve hoofdstuk ken over „Voorzienigheid en geschiedenis" en „Voorzienigheid en wonder". In het hoofdstuk de „Voorzichtigheid en geschiedenis" wordt ó.a. breed ingegaan op de vraag of een „fragmenta rische en incidentele beschouwing over Gods Voorzienigheid verenigbaar is met de belijdenis en kerk". Bedoeld is de kwestie van „Gods vin ger". Is het geoorloofd uit bepaalde gebeurtenis sen iets af te leiden van Gods gezindheid pro of contra. Hier worden o.a. Groen en Kuyper on derhanden genomen, en Berkouwer haalt met in stemming het Woord van Opzoomer aan, dat men met het zwaard der Voorzienigheid niet de knopen mag doorhakken, die men anders niet kan ontwarren. Men moet, zo wil Berkouwer zeggen, voorzichtig zijn met de interpretatie van opval lende gebeurtenissen als een ingrijpen Gods ten goede of ten kwade. Dit gebeurt vaak zeer wille keurig, en wie met Groen het succes van de 10-daagse veldtocht ziet als het banen van een heirweg „als door een engel Gods" kan weinig inbrengen tegen de bewering van de Duitse christenen, dat de aanslag op Hitier eveneens door zo'n „engel Gods" werd verhinderd. Voor de actualiteit verwijs ik verder naar vra gen als gebeuren er heden nog wonderen Wat te denken van genezing op gebed, enz. enz. Ik heb met deze enkele opmerkingen nog maar een zeer kleine sector betreden van dit allerbe langrijkste boek. Ik had het nog willen hebben over de bewogenheid en de wetenschappelijkheid, hoewel dit laatste buiten beschouwing kan blij ven. Hoe zou Berkouwer een boek kunnen schrij ven, dat niet wetenschappelijk is. M'n bedoeling is alleen maar geweest, om de aandacht op deze studie te vestigen, waarvan het lezen ongemeen verrijkt. En we komen er later nog eens op terug. H. V. Men weet, dat de Synode voorlopig haar sanc- tie heeft gehecht aan een nieuwe psalmberijming, die bij ons bekend staat als de berijming-Hasper. Hadden wij een door de H. Geest geïnspireer de berijming van de psalmen in de Nederlandse taal, dan was die kous af. Dan zou niemand ooit meer mogen spreken over of denken aan een nieuwe of verbeterde psalmberijming. Evenmin als wij spreken van een nieuwe Bijbel. Want de Bijbel is Gods geïnspireerde Woord, waar wij niets aan verbeteren kunnen. Dat is af. Daar hebben we niets aan toe te doen en niets aan af te doen. In die Bijbel staan ook 150 psalmen. Die 150 psalmen staan daar onberijmd. Voor Israël was dat niet het minste bezwaar, want de Hebreeuwse poëzie kent nu eenmaal geen rijm, zoals wij dat gewend zijn. Niettemin was het en bleef het echte poëzie, en men zong deze psalmen dus zó maar, zoals ze daar onbe rijmd staan in onze Bijbel, en dan in 't He breeuws natuurlijk. Voor óns gaat dat bezwaarlijk. Zouden wij deze psalmen kunnen gebruiken voor de gemeentezang, dan moesten ze op rijm gezet. De H. Geest heeft dat niet gedaan. Dat hebben mensen gedaan, en daarom blijft elke be rijming mensenwerk. En als mensenwerk dus gebrekkig. Dit geldt zowel de oude berijming van Datheen en de berijming zoals wij die nu in onze kerken in gebruik hebben, en dit geldt dus ook voor de berijming Hasper. Dit zijn heel eenvoudige dingen, maar zelfs de eenvoudigste dingen moeten vaak nog eens weer gezegd, om misverstand te voorkomen. Er zijn er namelijk, die de invoering van een nieuwe, verbeterde psalmberijming zien als een soort heiligschennis. Men gelooft wel niet, dat de psalmen zoals wij die nu zingen door de H. Geest Zelf op rijm gezet zijn, maar men doet wel alsof. Dat is natuurlijk onzin. Het is meer dan onzin. Het is afgoderij. Alle berijming is mensenwerk, en wie een oude, eerbiedwaardige berijming ziet met een goddelijk aureool, verheft daarmee het menselijke tot het goddelijke. Wie zegtblijf met uw handen van de berij ming af, die moet dat consequent ook zeggen tot Datheen, en tot „Laus Deo, Salus populo" enz. Consequent moet men dan geen enkele berij ming willen zingen. Daar kan ik tenslotte eer bied voor hebben. Dat men zegtwij willen de psalmen alleen zo zingen als God ze ons gegeven heeft. Zonder dat het houweel der berijming er over gegaan is. Maar dan komen er twee grote moeilijkheden. Men moet ze dan onberijmd zin gen. En men moet ze in 't Hebreeuws zingen, want zó heeft de H. Geest ze ons gegeven. Laten we 't er dus goed over eens zijn, dat het in hoge mate inconsequent is, als men zich verzet tegen een psalmberijming, indien men een maal een psalmberijming heeft aanvaard.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1950 | | pagina 1