cEJlZoedet I in de Bijbel RIZPA ZEEUWSE KERKBODE vierde jaargang No. 32 Uitgave van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vrijdag 4 februari 1949 HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 Abonnementsprijs 2,50 per Redacteuren Ds P. de Bruyn, Ds D. Couvée, Ds S. Greving, Drs C. Stam. Berichten en opgaven Predik- halfjaar (bij vooruitbetaling) beurten, tot Dinsdagsmorgens Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers Advertentiën 20 cent per regel Drukkers Littooij 6 Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg r Op de eerste bladzijde van het boek Samuël wordt een figuur getekend van Hanna. Op een der laatste bladzijden die van Rizpa. Twee moeders Maar tussen beide is een hemelsbreed verschil. Van Hanna is terstond duidelijk van hoe grote be tekenis zij is voor het Koninkrijk Gods. Van Rizpa is dat helemaal niet duidelijk. Niettemin is het niet zonder grote oorzaak, dat ook zij een plaats heeft in de Heilige Schrift. Wie iets weten wil over moeders in de Bijbel, mag haar stellig niet overslaan. Zij is om zo te zeggen de vleesgeworden moederliefde. Er is over moederliefde veel gezegd en gezongen. Wat de Schrift in sober proza van haar vertelt overtreft alles. Twee van haar jongens 1 eigenlijk nog kinderen waren ter dood veroordeeld en werden opgehangen te Gibea Sauls. En nu meldt de Bijbel van Rizpa, de dochter van Aja, dit ,,Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande die voor zich uit op een rotssteen, van het begin van de oogst totdat er water op hen drupte van de hemel en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts". n Het was wel een gruwelijk-barba'arse en mens onterende geschiedenis daar op de heuvel van Gibea. Toen er tijdens de regering van David al drie jaren hongersnood geweest was, en David de toorn Gods vermoedde, bleek hem dat de Here het land strafte, omdat Saul de Gibeonieten gedood had. Van de dagen van Jozua af hadden de Gibeonieten gastrecht en bescherming genoten in Israël: Niet omdat het zulke eerbiedwaardige mensen waren. Integendeel, ze hadden Israël bedrogen tot en met. Maar Jozua had het verhaaltje dat ze opdisten geloofd, en in onbe dachtzaamheid een verbond met hen gesloten. Dit geschiedde onder aanroeping van de naam des Heren. Vanaf dit ogenblik stonden ze niet onder bescherming van Israël, maar van de God van Israël. Aan intrekking van het eens gegeven woord viel niet meer te denken ook al kwam het bedrog na enkele dagen uit want wat moesten die heidenen dan wei denken van Israëls Gods. Déze heeft Zijn trouw aan Israël, maar ook aan Gibeon nooit gekrenkt. Deze eed heeft Saul echter gebroken. Saul die altijd precies deed wat hij niet moest doen, heeft een slachting aangericht onder de Gibeonieten, en daarmee de Here een slechte naam bezorgd bij de heidenen. Vandaar'Gods teken van ongenoegen. Op de een of andere manier moest deze schuld in het reine gebracht worden dat heeft David wel goed begrepen. Zijn grove fout is echter, dat hij niet aan God vraagt, hoe dit nu verder moet, maar dat hij de stamhoofden der Gibeonieten op z'n paleis ontbiedt, om hen te vragen, hoe zijwillen dat de bloedschuld vergolden wordt. Later heeft David eens gebeden laat mij niet in de handen van mensen vallen, maar deze regel paste hij op anderen niet toe helaas Nu was het hek van de dam De Gibeonieten, bemerkende dat hun%de vrije hand gelaten werd, kwamen nu met deze onbarmhartige eis: „laat ons zeven mannen van zijn (Sauls) zonen ge geven worden, dat wij hen de Here ophangen te. Gibea Sauls. De Here ze geven er dus ook nog een godsdienstig tintje aan En alzo is geschied. Uit de nakomelingen van Saul werden er zeven ten dode opgeschreven. Vijf zon§n van Merab, en twee zonen van Rizpa, die Sauls bijwijf geweest was. Deze jongens werden eerst doodgeslagen, en toen werden hun ontzielde lichamen opgehangen aan galgen op de hoogte van Gibea Sauls. Dat gebeurde in de oogsttijd, zo ongeveer April en daar bleven ze hangen, weken en maanden lang „tot dat er water drupte uit de hemel" dat is in de herfst want uit die regen na jaren van droogte zou eerst blijken, dat de toorn Gods gestild was, dacht men. En al die weken en maanden heeft Rizpa daar de wacht gehouden bij de wegrottende lijken van haar jongens Armoni en Mefiboseth, en heel die tijd heeft zij de hitte des daags en de koude des nachts getrot seerd. En hoewel de lijklucht van die zeven tenslotte wel ondragelijk moet geworden zijn, wilde zij toch maar niet weg. Zij heeft een harige zak die ze ten teken van rouw had omgeslagen, op de rots uitgespreid, om daarop 's nachts te rusten. Zo heeft ze de wacht betrokken bij de lijken van haar zonen en die van Merab. En ze heeft ook gevochten. Als de roofvogels kwamen aanwieken, om zich met hun vlees te voeden, is ze opgesprongen, om de beesten weg te jagen. En als 's nachts haar onrustige slaap wordt verstoord door aansluipende jakhalzen, is ze in strijd gewikkeld vrouw tegen roofdier om dit ongedierte op de vlucht te jagen. Medelijdende mensen zullen haar stellig voedsel ge bracht hebben, anders had ze 't al die weken niet uit gehouden, maar als iemand haar ried om toch maar mee te gaan, dan hebben grote moederogen de vrager verwonderd aangekeken zou zij dulden dat het vlees van haar jongens ten prooi viel aan gier en kraai en raven Dat nooitHaar zich zelf vergetende liefde heeft besloten te blijven. En ze is gebleven ten einde toe, totdat het David ter ore kwam, en deze bevel gaf het gebeente der gehangenen te begraven. Alzo deed Rizpa Zo erg veel goeds is er overigens van deze Rizpa niet te zeggen. Zij had zich tevreden gesteld met een plaats als „bijwijf" in Sauls harem, en toen Saul ge storven was, heeft ze met diens krijgsoverste Abner geleefd. Een hoogstaande vrouw kunnen we haar niet noemen, en een gelovige vrouw evenmin, want het geheim van Hanna het gebed.heeft zij niet ge kend, en wel lezen wij dat ze met de wilde dieren gevochten heeft, maar verder heeft ze haar smart al leen uitgevochten, en we vernemen helaas met geen woord, dat zij in die nood ook geworsteld heeft met God. Wat deze vrouw had, en dat heeft ze met vele vrouwen uit het volk gemeen was een intense moe derliefde. Een liefde, die zichzélf volkomen verloo chende en die alleen maar bezig was met haar jongens. Dat is haar eer en haar glorie, .en deze liefde is het, die ons in het heilig Blad op zo ontroerend sobere wijze uitgetekend wordt. Het kan de bedoeling van de Bijbel niet zijn, ons in dit verhaal alleen een voorbeeld van moederliefde te geven, want ook uit de ongewijde geschiedenis zijn ons daarvan frappante voorbeelden bekend. Wat bedoelt de Schrift er dan mee Prof. Geesink heeft eens een beroemde preek over Rizpa gehouden. Zijn „toepassing" komt hierop neer dit was de liefde van een „natuurlijk mens". Er is ook een christelijke liefde uitgestort door de H. G. in onze harten. Déze liefde is veel meerder Maar v/at slaat zij vaak een jammerlijk figuur vergeleken met de „na tuurlijke" liefde van Rizpa. Wat dééd die liefde van Rizpa ontzaglijk veel, en dat was niet eens 'n gelovige vrouw. En wat hebben wij, christenmensen, vaak wei nig voor elkaar over, die toch pretenderen een veel hogere liefde te bezitten Inderdaad zit daar iets in. Het wil mij echter voorkomen, dat Prof. Geesink voorbijzag, dat het bij Rizpa speciaal ging om moeder liefde, en dat deze niet zonder meer vergeleken kan worder*. met de „christelijke naastenliefde". Die moederliefde van Rizpa moge een verbazing wekkend hoogtepunt bereikt hebben beschamend misschien voor velen maar iets daarvan zal toch ook bij alle rechtgeaarde moeders aanwezig zijn. En ik stel mij voor, dat alle moeders onder mijn lezers Rizpa best hebben begrepen. Zij mogen de kracht missen haar na te volgen,.ze voelen zich toch met haar ver want. Ik gevoel daarom ook geen behoefte, om onze chris tenmoeders op te wekken, Rizpa na te volgen. Wel gevoel ik behoefte hen aan te sporen, Rizpa te over treffen. Hoe is dat mogelijk, vraagt u Och, het is zo eenvoudig. Want bij de onsterfelijke roem die Rizpa vanwege haar sterke moederliefde moge oogsten, is zij zo on zegbaar arm geweest. Zij heeft gewaakt, dagen en nachten, week in week uit over de gestorven lichamen van haar Armoni en Mefiboseth, maar om de zielen dezer knapen heeft zij zich nauwelijks bekommerd, zoals zij over haar eigen ziel niet heeft gewaakt. Haar enig begeren was een „eervolle begrafenis' van de ongeschonden lijken, maar nimmer heeft zij. gedacht over de vraag, of hun dood ook een doorgang zou zijn tot het eeuwige leven Haar liefde is natuurlijk, aards, ik zou bijna zeggen dierlijk, want zó waakt ook het moederdier voor z'n jongen, maar juist omdat deze liefde zó eenzijdig ge richt is op het „tijdelijk welzijn" blijft zij ver beneden de maat. En zo wordt dit verhaal van Rizpa's moederliefde niet maar óp één lijp gesteld met andere soortgelijke verhalen uit de ongewijde geschiedenis, maar de Bijbel vertelt ons hiervan, om haar en onze liefde te confron teren met het kruis van Christus. Ik zeg niet dat de kruisgalgen op Gibea's hoogte type of antitype waren van het kruis van Golgotha. Maar ze herinneren cr wel aan. Aan dat vreselijke kruis, waar zelfs een „natbekrete moeder" de helse roofvogels niet vandaan heeft kunnen jagen. Het heer lijk kruis tegelijk dat de dood heeft overwonnen, en het eeuwige leven verworven. En elke moeder, die staat in de lichtkring van dit kruis van Christus, maar die zich wel geheel opge offerd heeft voor de lichamen van haar kinderen, docf.i niet met God worstelt om hun eeuwig welzijn, die staat daar mét al de glorie harer moederliefde evep schamel en berooid en arm als Rizpa op de hoogfé van Gibea. H. V. (£)c-etei&ee& ui cte Wij gaan volgens belofte nog iets over Oosterbeek schrijven. Nog niet over de conclusies zelf, maar ovec de reacties daarop. Wat wij daarover schrijven is natuurlijk helemaal niet belangrijk. Wij zijn maar eea klein Kerkbode-tje. Wij horen niet bij de „leiding gevende organen". Wij bungelen maar wat onderaan. Wij voelen ons maar stumpers en brekebenen bij de Abe's en de Fanny's in ons kerkelijk stadion, als daar zijn „Gereformeerd Weekblad", „De strijdende kerk", en niet te vergeten de „Reformatie". Over de suborgane* van de Reformatie als de Wachter en zo spreek Ik nu maar niet eens, want zij hebben allen enerlei spraak. Nu, deze „cracks" hebben dan alle gesproken. Me* enige gretigheid heb ik deze week gegrepen naar de Reformatie, Geref. Weekblad en Strijdende kerk. Mi- rabile dictu zijn deze zeer heterogene organen het samen roerend eens. Even roerend ('t is maar eem beeld) als Rusland en Amerika ten dage van de strijd tegen Hitier. En Oosterbeek zit tussen deze groot machten danig in de knel. Want zowel Ridderbos (Sr. en Jr.) als Holwerda en Schilder hebben Oosterbeek ii gekraakt. Hun gezamenlijk oordeel is volkomen af wijzend, zo niet vernietigend. Men kan natuurlijk iet* op verschillende manieren afwijzen. Men kan het vrien delijk doen en heftig. De eerste methode wordt gevolgd door Prof. Ridderbos in Geref. Weekblad en ten dele ook door Prof. Ridderbos Jr. in de Strijdende kerk. De laatste door Prof. Holwerda. De H.H. Ridderbos geven buiginkjes en vriendelijke knikjes rechts en links. Er kan nog een lachje af. Prof. Holwerda is allee» maar boos, érg boos. Bij de Reformatie heb je 't ge voel om te pletter te lopen tegen een keiharde muur, en bij de Ridderbossen duik je in een veren bed. Het resultaat is in beide gevallen 't zelfde ze geven geen van beide mee. Ik weet nog niet, welke methode Ik in casu t' verkieselijkst acht Toen het kindje binnenkwam, juichten ik zeg niet héél het huisgezin, maar toch een groot deel. Ze zeidea allemaal wat een lief kindje toch, dat Oosterbeek Maar nu groeide Oosterbeek I tot Oosterbeek II en het kindje begon wat kreetjes te geven. En nu moet u eens weer komen kijken. De opa's stoppen allemaal de oren dicht, en zeggen laat dat kind toch z'n mond houden. Prof. Ridderbos Sr. zegtja met kindere» beleef je altijd wat. Ze zijn „onvoorzichtig en onbe dreven". Ridderbos Jr. verstout zich en zegt„jammer, maar 't kind is wat achterlijk, 'n Imbecieltje". Eia Holwerda weeklaagt„Zo jong nog en reeds zo be dorven, 'n goddeloos kind zonder meer". En hoort nu aan (zonder beeldspraak), het vonnis over Oosterbeek II. Natuurlijk in zeer grote hoofd trekken. Prof. Ridderbos Sr. schrijft in Geref. Weekblad, onder het opschriftZó kan het niet. Daar staat eea dreigende I onder. Er komt dus nog veel meer. Zija bezwaren komen nu in hoofdzaak op het volgende neer„onze mannen" zijn in O. tegenover de „vrij- gemaakten" al te toegeeflijk geweest. Over de scheu ring wordt in alle talen gezwegen. Men sprak er gee» woord van afkeuring over uit. Daartegenover werden

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1949 | | pagina 1