in de Bijbel Uitgave van de Gereformeerde Kerken in Zeeland De Moeder van Micha. ZEEUWSE KERKBODE VIERDE JAARGANG No. 27 Abonnementsprijs2,50 per halfjaar (bij vooruitbetaling) Afzonderlijke nummers 10 cent Advertentiën 20 cent per regel Hoofdredacteur: Ds H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 Redacteuren Ds P. de Bruyn, Ds D. J. Couvée, Ds S. Greving, Drs C. Stam. DrukkersLittooij -Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 31 DEC. 1948 Berichten en opgaren Predik beurten, tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Middelburg De moeder van Micha laat zien, hoeveel of liever hoe weinig er van de opvoeding van de jongens te recht komt, als moeder de naam van God vóór in de mond heeft, maar er niets van meent. U ként toch de moeder van Micha Nee, bedoeld is niet de ons allen bekende profeet Micha, maar een „man van het gebergte van Efraïm", zoals hij geïntroduceerd wordt door de schrijver van het boek Richteren, in het 17e hoofdstuk namelijk. U weet wellicht, dat de laatste hoofdstukken van het Richterenboek (h. 1721) een soort aanhangsel vormen. Met het verhaal van de dood van Simson (h. 16) was de schrijver feitelijk klaar, maar toen heeft hij er nog een vijftal hoofdstukken aan toege voegd, om te laten zien, hoe diep het verval was in die tijd, „toen er geen koning in Israël was", en „een ieder deed wat goed was in zijn ogen". Dit „aanhangsel" bevat weer twee delen. Hoofdstuk 17 en 18 tekenen het godsdienstig verval, en hoofdstuk 1921 het zedelijk verval. Dat zedelijk verval vond z'n hoogtepunt in wat er gebeurde in Gibea Benjamin (u moet dat maar eens nalezen) en de religieuze deformatie komt wel heel schril naar voren in het plegen van „eigenwilligé godsdienst", zoals dat beschreven wordt in de ge schiedenis waarvan de man Micha en zijn moeder de hoofdpersonen vormen. Op het ogenblik dat wij kennis maken met Micha's moeder, was zij al zo jong niet meer. Vader wordt niet genoemd, en is blijkbaar al gestorven, en Micha had zelf al grote jongens. Van grootmoeder krijgen we niet bepaald een ver heffende indruk. Ze heeft de niet onbelangrijke som van 1100 zilverlingen (een vermogen in die tijd) op gepot, en het heeft er alle schijn van dat het geld haar bezit, inplaats van zij dat geld. Maarde appel valt niet ver van de boom. Gierigheid en diefstal zijn volgens onze Catechis mus vruchten van dezelfde stam, en het verbaast ons niet héél erg, dat deze gierige moeder een diefach tige zoon heeft. Zoonlief heeft er namelijk geen been in gezin, z'n moeder heel dat lief kapitaaltje te ontfutselen, en als de oude vrouw dat ontdekt, is ze door het razende heen. Ze begint als een bezetene te vloeken. Nee, niet maar zo ordinair vloeken en schelden, maar zij roept de vloek Gods van de hemel af, opdat die insla op het hoofd van de onbekende dief. Deze vloek tekent de oude vrouw ten voeten uit. In het gewone leven bekommerde ze zich weinig om God, want die zilverlingen waren haar god, maar deze vervloeking, voor allér oor uitgesproken, was misschien een probaat middel om haar verloren schat terug te krijgenGod is haar detective Ze heeft zowaar nog succes ook Evenzeer als moeder in onrust zit over haar geld, zit nu de zoon in onrust over die vervloeking. Nu wonen daar twee onrustige en uit het lood geslagen mensen bij elkaar. Moeder kan niet slapen vanwege de zorg over haar goud, en Micha kan geen oog dicht doen vanwege z'n vrees voor God Het moest toch maar eens gebeuren, dat die vloek hem werkelijk tróf Het geld begint al meer in z'n zak te branden. Dit leven van angst is tenslotte niet meer vol te houden, en hoewel hij 't geld stellig gehouden had, als die verschrikkelijke vervloeking hem maar niet in de oren dreunde, besloot hij tot een volledige bekentenis. We lezen daarvan in Richteren 17:1 en 2 Micha zeide tot zijn moeder „de duizend en hon derd zilverlingen, die u ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt, en ook voor mijn oren gesproken hebt, zie dat geld is bij mij, ik heb dat genomen". Nu de zoon opgelucht is door z'n bekentenis, komt de zwarigheid bij de moeder. Ze is natuurlijk dolblij, dat het geld weer terecht is, maar die vloek hangt er altijd nog Vooral voor het besef van de Oosterling is het eenmaal^ gesproken woord niet zomaar te her roepen. Micha's moeder probeert het geval wel te neutraliseren. Ze zou zich geen raad weten, als die vloek nu toch haar zoon trof. Zo hard als ze eerst gevloekt heeft, zo lief is ze nu met de mond. Weer hanteert ze Gods naam met het grootste gemak door te zeggen „gezegend zij mijn zoon den Heere" Maar beidé, moeder en zoon, begrijpen heel goed, dat de kous hiermee niet af is. Ze zijn bevangen in de bij gelovige vrees, dat de uitgesproken vervloeking toch nog op de een of andere manier haar uitwerking zal hebben, en ze doen allebei even hard hun best, om die vloek vleugellam te 'slaan., Het wordt een bijna komischë vertoning, als het niet zo goddeloos was. Moeder en zoon vlamogen allebei op het geld, maar ze durven 't geen van beide houden. Ze hebben het geld lief, en ze zijn er tegelijk doods bang voor. Dat geld is nu geld waar de vloek aan kleeft, en dat hen benauwtzo gaat het altijd wie het geld liefheeft, wordt er door gewurgd. En zo zien we hier het zonderlinge gebeuren, dat twee mensen, die bezeten zijn van het geld, zich in alle bochten wringen, om maar van dat -ongelukkige geld af te komen. Micha geeft het geld aan z'n moeder terug. Maar moeder zegtnee jongen, dat geld wil ik nu niet meer hebben, en ze schuift het over tafel naar Micha terug (vs 3). Maar Micha die er al slapeloze nachten genoeg om gehad heeft, en die huivert voor dit bloedgeld, per sisteert bij z'n gevoelen, en geeft het aan moeder terug. Ze zitten werkelijk met het geval Intussen heeft Micha's moeder een „gelukkige" in geving gekregen. Nu ze geen van beide met het vloek- geld raad weten, zullen ze het, zo heeft zij gedacht, maar aanGod goiven„ik heb dat geld den Heere ganschelijk geheiligd van mijn hand voor mijn zoon" (vs 3), nu zou de vloek toch zeker wel worden afgewend Men moet er eens op letten, hoe het geknoei en gescharrel met het gelei nü zo mogelijk nog groter wordt. Moeder heeft weer eens een vrome bui, maar het is een „vroomheid" van de slechtste soortEigen willige vroomheid Zij heeft het geld „den Here" geheiligd, maar ze gaat er mee doen wat de Here uitdrukkelijk ver boden heeft! Die had gezegd: gij zult u geen gesneden beelden maken. Maar zij zal er nu juist wel een gesneden beeld van laten maken. Zover was het godsdienstig besef weggezakt, en de schrijver van dit boek voegt er weemoedig aan toe „in die dagen was er geen koning in Israël een iege lijk deed wat goed was in zijn ogen". Het wordt echter nog fraaier Micha's moeder was er woedend om geweest, dat zij bestolen was, maar nu gaat zij zonder blikken of blozen God bestelen, althans die god van haar ge dachten. We lezen immers „En zijn moeder nam twee hon derd zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan een gesneden beeld". Hoort u weltwee honderd zilverlingen. Het ging om een som van elf honderd, die ze „den Heere geheiligd" had, maar bij enig nadenken vond ze, dat het toch eigenlijk best wat goedkoper kon. 't Was toch eigenlijk meer dan jammer om al dat goeie geld voor één beeld te besteden. Trouwens, voor die tweehonderd zou de goudsmid nog een wat keurig beeld kunnen maken. Zo heeft het drama nog een blij einde. De negenhonderd zilverlingen gaan weer in de kous, en tegen een zacht prijsje is ze weer met God op goede voet gekomen, en is haar zoon van de vloek af. Hier is het nog niet eens bij gebleven. Het werd nóg mooier God had in Silo Zijn woning gesticht, waar elke Is raëliet moest komen, om Hem te aanbidden. Dit bevel was natuurlijk niet zonder grote oorzaak gegeven. Als ieder zo maar op eigen gelegenheid godsdienst ging bedrijven in een privaat heiligdom, zou dat spoe dig uitlopen op afgoderij en beeldendienst. Bovendien wilde God op deze wijze de eenheid van alle stammen handhaven. Maar in de omgeving van Micha was men daar al lang adn ontwend. Van overlang had Micha zelf een „godshuis" (vs 5) 'n soort huiskapel, een kerkje op eigen gelegenheid. In dit lieve kerkje vond nu dat beeld een plaats. Voorts werd de verzameling van „heilige" voor werpen gecompleteerd met een efod ('n soort priester kleed) en terafim (godenmaskers?) en hij „vulde de hand van een van zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware" (vs 5). Een van de jongens had blijk baar iets geërfd van de „vrome" aanleg van groot moeder, en deze werd nu in Micha's kerkje dominee op artikel 8. Als er „dienst" werd gehouden, vonden ze 't alle maal erg stichtelijk. Vooral vader en grootmoeder. En dat beeld van 200 zilverlingen dééd het bijzonder Micha's moeder moest er zich steeds weer over ver wonderen, dat er van 200 zilverlingen nog zo iets moois gemaakt had kunnen worden. Jammer genoeg ontbrak er nog steeds één ding Het zou toch zo mooi wezen als ze een „echte" dominee hadden inplaats van de zoon van Micha. En zowaar „door 's Heren goedheid" zoals ze daar gezegd zullen hebben, kwam dat ook in orde. Op een goede dag kwam er een Leviet langs, een echte Leviet, die de dienst mócht waarnemen, en daar deze candidaat toch geen enkel beroep kreeg, werd hij in Micha's huiskapel aangesteld tot herder en leraar. Dit alles tegen een salaris van 10 zilverlingen plus vrij wonen, kléding en de kost op de koop toe (vs 10). Uit deze „leidingen Gods" die deze wettige pries ter tot hem brachten heeft Micha nu geconcludeerd, dat er van die vloek wel niets meer zou komen, maar dat- hij in zegen was verkeerd. Hij zei „nu weet ik dat de Heere mij weldoen zal, omdat ik deze Leviet tot een priester heb". Het gebeurt wel meer, dat als eigen zondige weg nogal succesvol is, men in „vrome" ogenblikken ge waagt van de zegen en de leiding des Heren. Hetgeen steeds een vergissing is. Men ziet het in Micha. Hoofdstuk 18 geeft het tragische slot. Het gebeurde namelijk, dat de he'le stam van Dan die uitbreiding van z'n gebied zocht, het huis van Micha passeerde en heel de kerkelijke inboedel van Micha's tempel plus de dominee meenam. Toen die Leviet niet direct bewilligde, brachten de Danieten hem aan 't verstand, dat hij toch veel beter priester van een hele stam dan van één particulier persoon kon zijn. Hij zou een veel beter beroep krijgen, een grotere gemeente en vanzelfsprekend een beter salaris. En wat een corrupte kliek het daar was tot in de domineeswereld toe, blijkt wel als we déze ontstellende woorden lezen „Toen werd het hart van de priester vrolijk, en hij nam de efod en de terafim en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden des volks" (h. 18:20). Toen Micha zelf van het geval hoorde en heftig protesteerde, zeiden de Danieten, dat hij 't .verstan digst deed z'n mond te houden, want dat 't anders best zou kunnen gebeuren, dat de een of andere drift kop hem een kopje kleiner maakte (h. 18:25). En hiermee is de geschiedenis uit. Het is wel een sinister geval, heel deze historie van Micha en z'n*moeder. We zijn haast geneigd, medelijden met die Micha te krijgen, wiens -geschiedenis begint met een verontruste consciëntie en eindigt met de beroving van zijn „go den". Het is een zielig gezicht. We horen 't hem zeggen met tranen in de ogen „gij hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, weggeno men, mitsgaders de priester, en zijt weggegaan, wat heb ik nu meer" (h. 18:24). Hij is naar ons gevoel meer slachtoffer dan mis dadiger, slachtoffer van een misdadige opvoeding Dat ga je nu krijgen, als je zo'n moeder hebt Een huichelachtige moeder, die haar hebzucht tever geefs zoekt te maskeren met vrome woorden en dier bare termen. Wier leven vloekt met het woord dat ze spreekt, en die haar kinderen voorgaat in wegen van eigenwillige vroomheid inplaats van ze te onder wijzen in de rechten des Heren. Micha's moeder zal best kans gezien hebben, om de plechtigheid in hun eigen gemaakt kerkje goed te praten, door b.v. een boekje open te doen over de gruwelen, die er allemaal in de „officiële" kerk in Silo gebeurden. Er zijn er weer anderen, die allerlei goddeloosheden goedpraten door de „vrome" opmerking, dat 'n mens zichzelf niet bekeren kan, en God het moet doen. En dan wordt b.v. ook een huwelijk of verloving

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1948 | | pagina 1