Jflarm
in de Bijbel
Een Moeder in Israël
ZEEUWSE KERKBODE
vierde jaargang No. 25 Uitgave van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vrijdag 17 dec. i948
HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047
Abonnementsprijs2,50 per Redacteuren Ds P. de Bruyn, Ds D. J. Couvée, Ds S. Greving, Drs C. Stam. Berichten en opga-'en Predik-
halfjaar (bij vooruitbetaling) beurten, tot Dinsdagsmorgens
Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers
Advertentiën 20 cent per regel DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij 6 Olthoff, Middelburg
Ieder weet dat met de „moeder in Israël de rich-
teres Debora bedoeld is. Zij heeft zichzelf zo genoemd
in het bekende „lied van Debora" dat gedicht is na
de overwinning van Barak op Jabin en Sisera. Daarin
heet het
„Zij, die langs de weg reisden,
Gingen kronkelende zijpaden,
de dorpen lagen verlaten in Israël, verlaten
totdat ik, Debora, opstond
ik opstond, een moeder in Israël".
Het is best mogelijk, dat deze zelfbenoeming de
weergave is van de naam waarmee zij bij iedereen
bekend stond. Men sprak niet van Debora, maar van
,5moeder Debora".
Een moeder in de gewone zin des woords was zij
niet.
Er wordt in de Schrift met geen woord melding
van gemaakt, dat zij zelf kinderen gehad heeft. Zelfs
is het niet helemaal zeker dat ze getrouwd geweest is.
Wel wordt er in Richteren 4 4 van haar gesproken
als „de vrouw van Lappidoth", maar het is lang niet
onwaarschijnlijk, dat met deze „Lappidoth" geen man,
maar een plaats bedoeld is, dus „een vrouw uit Lap
pidoth". Reeds de Kanttekenaren hebben opgemerkt
bij „Lappidoth" „de .naam van een man, van welke
de Heilige Schrift elders niets meldt. Sommigen nemen
Lappidoth voor de naam der geboorteplaats van De
bora".
Maar al heeft Debora dan zelf geen kinderen gehad,
zij is toch in de volle zin des woords „moeder" ge
weest.
Zij beschouwde Israël als één groot gezin, en al de
kinderen haars volks beschouwde ze als haar bloed
eigen kinderen.
Gelijk een moeder zich ontfermt over haar kinderen,
zo was zij vervuld met deernis om de smaad van Is
raël, en zoals een moeder als een leeuwin vecht voor
het leven van haar kinderen, zo heeft Debora geleden,
gebeden en gestreden, voor de kinderen haars volks.
Want deze waren de ondergang nabij.
Wat de deerniswekkende toestand, waarin Israël des
tijds verkeerde, betreft de Schrift meldt (Rich. 4:3), dat
Sisera, de krijgsoverste van Jabin, die over negenhon
derd ijzeren krijgswagens beschikte, de kinderen Is-
raëls met geweld onderdrukte, twintig jaren. Als we
bedenken, dat de bezettingsdruk waaronder wij ge
zucht hebben „slechts" vijf jaar heeft geduurd, dan
krijgen we, alleen wat de tijdsduur betreft, reeds enige
indruk van de geweldige nood die er geheerst moet
heben.
En hoe het er toeging, daarover lichten de sobere
woorden uit het lied van Debora ons in, die zoëven
geciteerd werden. „In die dagen hielden de wegen op
(d.i. waren leeg en verlaten) en die op paden wan
delden (op reis gingen) gingen kromme wegen (of
tewel onbegaanbare zijpaden).
De bedoeling is duidelijk.
Er werd zo'n terreur uitgeoefend door de benden van
Sisera, dat de wegen uitgestorven waren. Wie op
x-eis ging, werd geplunderd of vermoord. Het was een
toestand van volkomen onveiligheid en rechtloosheid.
Van handel en verkeer was dan ook geen sprake.
Alles kwijnde. Men begon armoede te lijden. Wie nog
eens noodzakelijk op reis moest, vermeed de hoofd
wegen. Die waren door de vijand bezet. Maar hij koos
tersluiks de bijna onbegaanbare zijpaadjes door bossen
en langs ravijnen en kromme wegen.
Bovendien stond men tegenover het geweld volko
men weerloos, want op de vraag in ditzelfde lied van
Debora „werd er ook een schild gezien of een spies
onder veertigduizend in Israël moest het antwoord
ontkennend luidenIsraël was ontwapend en weer
loos.
Bij deze droeve toestand heeft Debora zich niet
kunnen neerleggen.
Welke moeder kan haar kinderen zien lijden
Welke moeder kan ze horen schreien van pijn
Stellig niet de moeder in Israël, Debora.
Het is dan ook aan haar initiatief te danken ge
weest, dat Israël werd bevrijd van het knellende juk
van de vijand. Zij heeft Barak er toe aangespoord,
een leger te verzamelen, en de beslissende strijd tegen
een numeriek veel sterkere vijand aan te binden. Door
haar geloof kon Israël toen zingen
De strijd brak los en wij zijn vrij geraakt.
U moet niet denken, dat dit alles zomaar in een
handomdraai is gebeurd.
Het was gelukkig, dat er toen in die tijd van lijden,
maar niet minder van verval, althans nog één vrouw
was, die het kreunend volk des Heren droeg op haar
moederlijk hart. Die met hun smarten meeleed, en alle
ellende die hun trof voelde als een steek in haar eigen
hart.
Dat alles zal haar stellig gedreven hebben tot het
gebed, en wat de voorbede van één mens betekenen
kan voor een heel volk, is alleen in de hemel bekend.
Zij zal met God geworsteld hebben, en Hem gezegd,
dat het toch met Zijn eer niet te rijmen was dat Zijn
erfdeel roemloos onderging onder de hiel van de dwin
geland, de heiden
Maar bidden alleen is niet voldoende.
Het gaat steeds met werken gepaard.
Ieder begrijpt, om iets te noemen, dat het leger van
Barak, waarmee hij de stlrijd aanbond tegen Sisera,
niet zomaar uit de lucht is komen vallen. Debora had
met weemoed geconstateerd, dat er „geen schild of
spies" te bekennen viel „onder veartigduizend in Is
raël". Dat heeft ze zo niet laten zitten. Ze heeft ge
zegd tot er schilden en spiesen moesten komen. On
verdroten heeft deze vrouw in 't geheim en onder
gronds gewerkt aan de organisatie van een partisanen
leger. En toen het na jarenlange voorbereiding einde
lijk zover was, toen heeft zij Barak bij zich ontboden
en gezegd, dat het nü tot een openlijke slag moest
komen.
Hier komt nog iets bij.
Wij lezen van Debora dat ze woonde (beter zit
ting hield) tussen Rama en Bethel, en dat de kinderen
Israëls tot haar optogen ten gerichte (Richt. 4:5).
Debora was dus richteres (en dichteres), tegelijk
profetes, die groot gezag had onder haar volk. Zij
heeft van dit geregeld contact ongetwijfeld gebruik
gemaakt om het volk des Heren niet alleen te be
straffen wegens z'n afval, maar ook om het moed in te
spreken en te bezielen. Zij heeft het volk herinnerd
aan z'n roemrijke historie, aan het eigendomsrecht dat
de Here op hen had, maar ook aan het eigendoms
recht dat zij hadden op het „beloofde land", als zij
terugkeerden tot God. Zo is de hoop weer gaan leven,
en werd er weer bezieling gewekt. Men legde zich
niet meer lijdelijk bij de situatie neer alsof het toch
hopeloos was maar de verzetsgeest werd wakker
gemaakt. Het „lied van Debora" dat een der schoonste
poëtische zangen uit de Bijbel is, zal zeker niet haar
eerste „vers" geweest zijn. Het vermoeden ligt voor
de hand, dat zij meerdere liederen heeft gedicht, „Geu
zenliederen" zullen we maar zeggen, die insloegen bij
het volk, en die overal gezongen werden, en nieuwe
geestdrift wekten. Men begon in te zien, dat het niet
bestaan mocht, dat de „vreemden" de hoofdwegen van
Gods land bezet hielden, en dat de „kinderen" des
lands op zijwegen moesten gaan. En dat het evenmin
aanging, dat het volk des Heren weerloos stond tegen
over de vijandhet moest weer worden een weer
baar en een strijdbaar volk, niet om rustig te kunnen
zitten onder eigen vijgeboom en wijnstok, maar omdat
het ging om de „erve des Heren". Kanaan was ten
slotte niet hun land, maar Zijn land, en het was een
smaad voor de naam des Heren, dat de heiden dit met
zijn plompe voet vertrad.
Zó ongeveer heeft Debora haar volk geïnstrueerd,
en ik stel mij voor dat er een bezielende en onweer
staanbare invloed van haar sterke persoonlijkheid is
uitgegaan, en dat de ogen van de kinderen des lands
zijn gaan schitteren als zij deze woorden hoorden uit
de mond van de moeder in Israël
•k -k -k
Wie deze dingen nog eens aandachtig in de Schrift
naleest, kan dunkt mij moeilijk het heimwee onder
drukken naar „moeders in Israël", ook of liever juist
in onze tijd.
Ik wil niet vergeten, dat Debora een zeer uitzonder
lijke figuur geweest is in Israël. Zij was een profetes
met een bijzondere roeping, en het kwam bovendien
niet zo vaak voor, dat de Here een vrouw riep tot
deze hoge taak.
Sommigen beweren, dat God dit zo deed omdat als
de bevrijding door een man bevochten was, men mis
schien nog aan heldenverering was gaan doen, maar dat
deze verlossing door een vrouw juist heenwees naar
de almogende kracht des Heren.
Dit» is mogelijk Het is altijd moeilijk precies te
zeggen welke bedoeling God gehad kan hebben met
dit of met dat. De meest voor de hand liggende con
clusie is dunkt mij, dat God wil dat Zijn werk door
gaat, en dat het Hem precies om 't even is of het
door mannen dan wel door vrouwen geschiedt, als
het maar gebeurt.
God schakelt niemand uit.
Hij kan evengoed een vrouw als een man gebruiken.
Vooral moeders, die zulk een onberekenbare invloed
hebben in het gezin. En als de man het laat zitten,
dan mag de vrouw dat maar niet goedvinden, en er
zich bij neerleggen, maar dan heeft zij juist de taak
haar man weer op z'n plaats te zetten, en aan te
sporen. Zo heeft Debora Barak ook aangepakt. En
zo moeten er tal van mannen aangepakt en aangepord
worden. De ellende van onze tijd is, dat de vaders
in Israël achter de krant blijven zitten, en dat de moe
ders in Israël wel kousen stoppen, maar dat de zaak
van Gods Koninkrijk kwijnt.
U weet, in de dagen van Debora bezette de Kanaa-
niet de hoofdwegen, en het volk Gods moest op de
zijpaadjes schuil gaan, de heiden voerde 't hoogste
woord, en het volk Gods geloofde 't wel en had niets
in te brengen. Aan de wapenrusting en de weerbaar
heid om de vijand „de handschoen voor de voet" te
werpen, ontbrak alles.
En niemand zal dunkt mij beweren, dat het er nü
z<aveel beter uitziet.
Op staatkundig en politiek gebied hebben we vrij
wel niets meer in te brengen, en wordt de anti-revolu
tionaire stem genegeerd.
Op de tribune's der voetbalvelden verdringen zich
's Zondags de duizenden, wat naar de kerk gaat 'n
wegvallend klein groepje.
De „neutrale" krant verschijnt in grote oplaag, en
geniet een ereplaats zelfs inonze huiskamers. De
christelijke pers lijdt een kwijnend bestaan.
De „neutrale" vakbeweging boekt haar leden bij
tienduizenden, en voor de christelijke vakbeweging
krijg je „onze" mensen nauwelijks warm.
Zo zou ik nog een hele tijd kunnen doorgaan.
Begrijpen we dan nóg niet, dat het bij al deze din
gen gaat om de „erve des Heren"
We horen het met zekere wellust aan, als de woor
den van Kuyper aangehaald worden „geen duimbreed
grond, waarvan Christus niet zegthet is Mijn", maar
intussen laten we hele gebieden van zoveel vierkante
kilometers zonder gewetenswroeging aan de vijand
over
Meer dan de helft van onze jonge mensen groeit
op zonder zelfs in de geestelijke wapenhandel geoefend
te zijn, en de „beginselen" van het staatkundig en
sociale leven kennen ze niet meerwordt er een
schild gezien of een spies onder de veertigduizend in
Israël Ja, er zijn zelfs Gereformeerde dominees die
tegen de „beginselen" waarschuwen
Waar blijven nu de vrouwen die hun lauwe mannen,
waar de moeders die hun jongens een por in de len
denen geven
Wanneer zullen we het bevrijdende woord horen
totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moe
der in Israël
Moeder, spreek
God wacht op u H. V.
Onze lezers weten, dat kortgeleden onder de titel
„Zendingscentrum" enige vragen gesteld werden over
de finantiën. Dit eindigde met de woorden „dit schrij~
ven bedoelt geen enkele beschuldiging tegen wie dan
ook, maar is slechts een bezorgde vraag, die voort
komt uit de vrees (ik hoop ongewettigd) dat aan de
uitgaven voor het thuisfront al te grote aandacht wordt
besteed".
Hierop heeft Ds Gilhuis, een der generale deputaten
voor de Zending, gereageerd in de Rotterdamse Kerk
bode met een stukje getiteld „stekelige vragen".
Uit dit opschrift èn uit de aanhef van zijn artikel
blijkt duidelijk, dat mijn motief wordt gewantrouwd.
Ik stelde geen „tiezorgde", maar „stekelige" vragen,
en mijn bedoeling was niet de Zendingszaak te dienen,
maar alleen om, zoals er letterlijk staat, het Zendings
centrum weer „de gepikte kip" te laten worden.
Of Ds Gilhuis lijnrecht tegen wat zwart op wit ge
schreven staat, recht heeft mij deze dingen toe te
dichten, moet hij in het licht van het negende gebod
zelf maar uitmaken.
Dit ten eerste.
In de tweede plaats valt Ds Gilhuis in bedoeld ar
tikeltje zelf in de fout, die hij wil bestrijden, en zo
funest acht. Want hij eindigt met de inderdaad „ste
kelige" vraag „of alles wat „Middelburg" in eigen