zijn conclusies officieel is aanvaard, en aan alle Kerke
raden wer$ toegezonden, opdat wij daaruit de bedoeling
beteekenis en strekking van de uitspraken van 1905 en
1942 zouden kunnen leeren kennen.
De gëdachtengang van het Praeadvies en van de
Synode (immers alle bezwaren tegen het houden voor
wedergeboren werden hiermee geheel teruggewezen als
ongereformeerd) komt kort samengevat hierop neer
Gods verbondsbelofte, in den doop beteekend en ver
zegeld, geldt niet al de kinderen der geloovigen zonder
meer, maar alleen de uitverkorenen onder hen, die wij
te houden hebben voor reeds wedergeboren en in
Christus geheiligd te zijn, d.w.z. voor dezulken, die
reeds in beginsel de vervulling der belofte ontvangen
hebben. De doop veronderstelt dat het te doopen kind
reeds is wedergeboren en in Christus geheiligd. De
eerste doop vraag, waarin aan de ouders de vraag
wordt voorgelegd of zij bekennen (belijden) dat onze
kinderen in Christus geheiligd zijn en daarom behooren
gedoopt te wezen, wordt aldus uitgelegd dat „in Christus
geheiligd" ongeveer hetzelfde beteekent als „wederge
boren zijn". Bijgevolg wordt, naar de verklaring van
Praeadvies en Synode 1943, aan de ouders gevraagd
of zij belijden, dat de kinderen „wedergeboren zijn" en
daarom behooren gedoopt te wezen.
Dat „daarom" van de eerste doopvraag wijst naar
den grond van den doop. Gedoopt, omdat zij weder
geboren zijn. Let welde Synode zegt niet, dat alle
gedoopte kinderen wedergeboren zijn. Geen sprake van.
Zulke opvattingen heeft zij in 1942 juist willen veroor-
deelen. Zij zegtwij houden de kinderen voor weder
geboren. Zij zijn het niet allen, maar wij houden ze
ervoor. Dat moeten wij doen, anders zou de doop geen
doop zijn. De doop verzegelt immers de wedergeboorte.
Is de doop een vollen doop, dan doet zij dat. Wij
moeten, omdat wij de uitverkoren en wedergeboren
kinderen der geloovigen niet kunnen kennen uit de
anderen, alle te doopen kinderen houden voor weder
geboren en hun doop houden voor een vollen doop.
Hier hebt U de leer van doopen op grond van ver
onderstelde wedergeboorte. Over de gevolgen en de
bezwaren verbonden aan deze opvatting, mag ik hier
niet schrijven, ook niet over het tragische, dat door
onze Kerken deze opvatting als de eenige Gereformeerde
is aangenomen met uitsluiting van andere opvattingen
over den Doop. Ik moet mij haasten naar de tweede
vraag
Waar leert de Synode dat
Ik hoor iemand tegenspreken in de nu afgeschafte
formuleering van 1905 stond toch, dat het minder Juist
is om te zeggen dat de doop aan de kinderen wordt
bediend op grond van hun veronderstelde wederge
boorte, omdat de grond van den doop is het bevel en
de belofte Gods.
Hierover twee opmerkingen.
Eerstens „Minder juist om te zeggen", beteekent niet
hetzelfde als„onjuist om te zeggen".. Het is een
foutieve, onnauwkeurige gedachte, dat deze twee het
zelfde zouden zijn. Dat is mij vooral duidelijk geworden
na een verklaring, welke wijlen Prof. Dr. H. H. Kuyper
tijdens een der Synode-zittingen in '43 gegeven heeft
omtrent de beteekenis van „minder juist". Prof. K. kon
het nauwkeurig weten. Hij was in 1905 rapporteur,
de man uit wiens eigen pen deze woorden zijn gevloeid.
De auteur kon zijn eigen woorden het best verklaren.
Hij zei„minder juist" beteekent nietonjuist. Op
de keper beschouwd beteekent hetjuist. Er moet
echter iets afgedongen van dat „juist"het is niet
precies juist. Het is dus wel juist, maar niet heelemaal
nauwkeurig juist om te zeggen, dat de kinderen der
geloovigen worden gedoopt op grond van hun veronder
stelde wedergeboorte. Nauwkeurig is te zeggen op
grond van het bevel en de belofte Gods.
Ten tweede is dat laatste dan niet heel wat anders
Doopen op grond van de belofte is toch niet hetzelfde
als doopen op grond van de veronderstelde weder
geboorte der doopelingen
Volgens U misschien niet. Volgens mij ook niet. Maar
volgens den gedachtengang van het Praeadvies en
van de Synode van 1943 is dat wel hetzelfde. Hoe
kan daf'?
De belofte is in het Praeadvies niet een heusche be
lofte waarin ik moet geloovenwaarvan ik de ver
vulling nog niet heb. Het Praeadvies en de Toelichting
zien de belofte als reeds vervulde belofte, of stellig
in vervulling gaande belofte.
De Synode ziet blijkens Toelichting blz. 16, het verbond
als „schenking van de inwendige genade", „van het
eeuwig heil des Heeren". De belofte des verbonds
ziet zij als „de onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de
uitverkorenen", blz. 21. Het verbond is dus volgens de
Synode heel wat anders dan de positie waarin alle
gedoopten zonder onderscheid verkeeren. Gedoopt zijn
is niet hetzelfde als bondeling zijn, volgens de Synode.
Men moet onderscheid maken „tusschen de aanbieding
des heils, komend tot allen die het Evangelie hooren
(en tot de gedoopten met bizondere kracht) en de on
voorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen, die
den 'specialen inhoud vormt van verbond en sacrament"
Toel. blz. 21.
Tot nog toe meenden wijeen doop is een doop, een
belofte is een belofte, maar door de Synode is vast
gelegd in 1943 er is een aanbieding des heils voor
alle gedoopten, en een onvoorwaardelijke heilsbelofte
voor de uitverkorenen. Deze laatste wordt in den doop
verzegeld. Deze laatste belofte mag men, moet men
bij den doop al onderstellen als „gerealiseerd", als
reeds in vervulling gegaan. Het heil is bij den doope-
ling reeds inwendig aanwezig, zoo veronderstellen wij.
Het inwendige, aanwezige heil wordt immers verzegeld
Zie ook Praeadvies blz. 10 en 43, lees ook blz. 43-44
over het z.g. tweeërlei aspect van het verbond.
De derde vraag tenslotte leert de Gen. Synode dat
de Doop, wil hij waarlijk Doop zijn, aanwezige, inwen
dige genade verzegelt
Na het bovenstaande is deze vraag niet moeilijk
meer te beantwoorden. Inwendige genade wordt in den
Doop verzegeld, volgens de Synode. De wedergeboorte
Wie door mijn korte theologische argumentatie niet
overtuigd mocht zijn, leze eens een van de vele brochures
die van de zijde van hen, die volstrekte vertegenwoor
digers geacht mogen worden van het Synodale stand
punt, en hij zal overtuigd zijn, bijv. Prof. Dr. H. N.
Ridderbos „De belofte van het Genadeverbond", blz.
24. „Wij kunnen hierin (doopsformulier) niet anders
lezen, dan dat de Doop ook de inwendige genade
(beginnende bij de wedergeboorte) bezegelt en be
krachtigt", of van denzelfden schrijver leze men „Ver-
bondscollectivisme", blz. 13, „de kinderen worden in
den Doop als wedergeboren aangemerkt. Anders zou
van hun Doop niet kunnen gelden, dat zij het bad der
wedergeboorte isEn nu is het de bedoeling van
den Doop deze inwendige genadete verzegelen
en te bevestigen". Even verder„God spreekt in den
Doop niet tot de dooden maar tot de levenden." Dit
zijn uitspraken die, hoe voorzichtig gesteld, aan duide
lijkheid niets te wenschen overlaten.
Trouwens bekend is, dat cand. H. J. Schilder in 1944
geweerd is van het ambt van dienaar des Woords,
omdat hij niet wilde leeren, dat de doop inwendige,
aanwezige genade zou bezegelen. Ik weet dat dit van
andere zijde wordt tegengesproken. Maar de feiten zijn
m.i. onweerlegbaar.
Ik wijs ook op de stellingen welke door de Synode
van 1943 pertinent zijn afgewezen als niet gereformeerd.
Hier zijn er een paar le „dat al de kinderen der
geloovigen heilig zijn (1 Kor. 7 14) of in Christus
geheiligd zijn (1 Kor. 1 2). Let op dat allen.
2e Dat aan al die kinderen de heilsbelofte van dat
verbond werkelijk toekomt (Hand. 2 39).
3e Dat dus voor al die kinderen de doopsbediening
is beteekening en verzegeling aan hen van het verbond
der genade of de heilsbelofte enz.
Dit zijn stellingen van hen wier gevoelen door de
Synode als ongereformeerd is afgewezen.
Hiermee heb ik de bovengestelde vragen van den
hoofdredacteur kortelijk trachten te beantwoorden. Met
weemoed schrijf ik deze regelen neer. Ik ben mij goed
bewust, dat deze dingen niet meer in onze Kerkbode
geschreven en in onze Kerken gezegd mogen worden.
Zoover is het met ons gekomen Moge de Heere de
harten weer tot elkaar neigen in de echt ruime refor
matorische gereformeerdheid onzer oude Belijdenis.
J. MEESTER.
EENIGE NOODZAKELIJKE OPMERKINGEN
OVER Ds. MEESTER'S „INGEZONDEN".
lo Ds. Meester zegt'ten aanzien van het eerst nu
verschijnen van zijn artikel„buiten mijn schuld, aan
omstandigheden waarover ik het zwijgen zal bewaren."
De laatste woorden „waarover ik het zwijgen zal
bewaren", dwingen mij om daarop even te reageeren.
Zij geven immers een zeer duidelijke kleur en tendens
aan den heelen zin, suggereeren o zoo licht een of
andere geheime sabotage rond het ingezonden stuk. Er
is m.i. voor Ds. Meester niets om hier het zwijgen te
bewaren en hij had veel beter gedaan om, inplaats van
deze geheimzinnige formule van „het zwijgen bewaren"
te gebruiken, eenvoudig te zeggen waarom het nu eerst
verschijnt.
Om elke mystificatie af te snijden zal ik de feiten
even memoreeren.
a. Ds. Meester aanvaardde in „Kerk en Leven", het
blad der „Vrijgemaakte Kerken", mijn uitdaging van
30 Nov. 1945.
Dat zal in Dec. 1945 geweest zijn.
b. Dit nummer werd mij toegezonden, maar ik keek
dat eerst enkele weken later in en zag toen de aan
vaarde uitdaging.
c. Door velerlei arbeid liet ik het eerst liggen. Toen
kwam de buitengewone Synode, die mij in beslag nam.
d. Gedurende de Synode „las" ik een nummer van
„Kerk en Leven", waarin Ds. Meester memoreerde, dat
ik tot heden nog niet op zijn aanvaarding van mijn
uitdaging had gereageerd.
e. Ik schreef toen tijdens de Synode aan Ds. Meester,
dat hij zijn stuk maar moest inzenden.
f. Dit geschiedde in Maart en het stuk werd door
mij naar den drukker gebracht. Daarop kwam van Ds.
Meester een telegramstuk niet plaatsen. Met het oog
op de nieuwe leeruitspraak wilde hij het gaarne terug
hebben en wijzigen.
g. Het „ingezonden" werd door mij geretourneerd
en gewijzigd de vorige week ontvangen en bij de eerste
gelegenheid geplaatst. Jammer, dat Ds. Meester mij
noodzaakt door zijn formule „het zwijgen bewaren" al
deze punten op te noemen, maar om klaarheid te
scheppen was dit nu noodzakelijk.
2o Inderdaad heeft deze Synode zakelijk gehand
haafd, wat in 1905 sub 4 en in 1942 sub 3 is geleerd.
Gelukkig ook, want daaruit blijkt zonneklaar dat onze
Geref. Kerken zich zelve zijn gebleven, ook inzake de
belijdenis aangaande het zaad des verbonds.
Niet wij zijn veranderd, maar de „vrijgemaakten".
Onze Kerken hebben de zoo zwaar belaste formule
„houden voor wedergeboren en in Christus geheiligd
totdatveranderd en bovendien heel het stuk van
het Verbond in breeder verband gezet.
3o Het bewijs dat én vroeger én ook nu na de
Buitengewone Synode van Utrecht 1946, de Gen. Synode
der Geref. Kerken de theorie van doopen op grond van
veronderstelde wedergeboorte leert, heeft Ds. Meester
niet gegeven en kan; hij ook niet geven, om de een
voudige reden dat geen enkele Synode dit ooit geleerd
heeft.
Wat ik verwacht had, is gebeurd. Ds. Meester tracht
het bewijs te leveren door met Toelichting en Praeadvies
Te werken. Al deze dingen worden zoo moede en mat,
dat niemand het kan uitzeggen. Hoe vaak heeft de
Synode reeds gezegd, dat noch Toelichting, noch Prae
advies bindende leer zijn Waar ter wereld heeft ooit
een Synode rapporten met leergezag bekleed Alleen
de conclusies zijn bindend. En waar is er nu één
conclusie, welke Ds. Meester kan aanvoeren, waarin
onze Synode leert de theorie van doopen op grond van
veronderstelde wedergeboorte
Grond van den doop is altoos het bevel Gods
Ds. Meester had heel zijn beredeneerd betoog op
grond van Praeadvies en Toelichting achterwege kunnen
laten, als hij zich goed rekenschap had gegeven van
de inderdaad juiste conclusie dat de Synode van 1946,
de uitspraak van 1905 zakelijk heeft gehandhaafd. Dat
beteekent dus, dat 1946 zakelijk ook 1905 weergeeft en
omgekeerd 1905 zakelijk in 1946 verwerkt is. Alleen zet
1946 alles in breeder verband. Welnu, indien Ds. Meester
dat goed voor oogen had gehouden, dan zou hij geen
van te voren tot vruchteloosheid gedoemde pogingen
gedaan hebben om te bewijzen dat onze Synodes leeren
een doopen op grond van veronderstelde wedergeboorte
en een doop welke aanwezige, inwendige genade ver
zegelt. Immers, de Synode van 1946 heeft uitgesproken
sub 3„Tevens leert ons de Schrift, dat niet allen
Israël zijn", die uit Israël zijn. Nochtans moet de Kerk,
daar het haar niet gegeven is over het verborgene te
oordeelen, geen onderscheid maken tusschen leden en
leden, doch bouwende op Gods belofte en overeen
komstig het spreken der Schrift, de kinderen, tenzij zij
zich als ongeloovigen openbaren, beschouwen en be
handelen als zulken, die deelen in de wederbarende
genade van den Heiligen Geest". Aan deze uitspraak
heeft de Synode nog toegevoegd een verklarende noot
en wel aldus
„De Synode heeft deze uitdrukking gekozen, om
ruimte te laten èn voor de opvatting, dat de kinderen
te beschouwen zijn als reeds wedergeboren èn voor de
opvatting, dat zij zijn te beschouwen als kinderen, die
wedergeboren zijn of zullen worden, waarbij uiteraard
beide opvattingen gebonden zijn aan hetgeen in het
vervolg der verklaring wordt uitgesproken over de •vrij
macht Gods".
Het is mij een raadsel hoe Ds. Meester in het aan
gezicht van deze officieele uitspraken, die bindend zijn,
nog kan beweren dat onze Synodes leeren een doopen
op grond van veronderstelde wedergeboorte en ver
zegelen van aanwezige inwendige genade.
4o Teleurstellend en verbijsterend is, dat Ds. Meester
nu nog durft beweren, na de officieele publicatie der
conclusies over Cand. H. J. Schilder door de Buiten
gewone Synode van 1946, dat deze in 1944 van het
ambt van dienaar des Woords geweerd is, omdat hij
niet wilde leeren, dat de doop inwendige, aanwezige
genade zou bezegelen.
Hier staat men toch even te kijken.
Pas heeft de Synode van 1946 uitgesproken officieel
dat deze Cand. Schilder „om geen enkele andere reden
van het ambt van Dienaar des Woords geweerd is. dan
omdat hij bezwaar had tegen de uitspraken van 1942,
bepaald tegen de daarin voorkomende aanhaling uit de
verklaring van 1905 en omdat hij niet beloofd heeft,
niets te zullen leeren, dat met genoemde leeruitspraken
in strijd is.
Ds. Meester durft daartegenover heel gelaten ver
klaren „Ik weet dat dit van andere zijde wordt tegen
gesproken. Maar de feiten zijn m.i. onweerlegbaar."
Ik verklaar eerlijk dat ik van deze dingen niets meer
begrijp. Ds. Meester, Geref. Predikant, verklaart, nadat
de Synode zijne kérken op grond van een ernstig onder
zoek officieel een verklaring publiceert, deze verklaring
als onwaar. Daar komt het op neer.
Eén ding geef ik tot mijn leedwezen toe, dat op deze
wijze elk kerkelijk samenleven onmogelijk wordt.
Wat wil Ds. Meester? Wil hij door alles heen, ten
spijt van allen arbeid en zwoegen der Synode 1946,
ien spijt van de klare conclusies over Cand. Schilder,
toch doorgaan met hardnekkig de legende over Cand.
Schilder's wering uit het ambt te verbreiden
Het zij zoo, maar dan komt de verantwoordelijkheid
daarvoor ook op hem te rusten.
5o Ds. Meester geeft aan het slot nog enkele stel
lingen weer, door de Synode als ongereformeerd afge
wezen. Ze zijn
a. dat al de kinderen der geloovigen heilig zijn
(1 Cor. 7 14) of in Christus geheiligd zijn (1 Cor. 1 2).
b. dat aan al die kinderen de heilsbelofte van dat
verbond werkelijk toekomt (Hand. 2 39).
c. dat dus voor al die kinderen de doopsbediening
is beteekening en verzegeling aan hen van het Verbond
der genade.
Hij beklaagt zich daarover. Naar mijn gevoelens ten
onrechte, want dit is ook niet Gereformeerd en meer
dan ik in woorden uiten kan, doet het mij leed te moeten
verklaren, dat dit beslist ongereformeerd is.
Inderdaad is het verbond heel wat anders dan de
positie, waarin alle gedoopten zonder onderscheid ver
keeren. Dit is blijkens het „ingezonden" de opvatting
van Ds. Meester. Hij komt daarmede in strijd met heel
de Gereformeerde opvatting, welke het Verbond als
genadeverbond wil handhaven. Bij de opvatting, welke
Ds. Meester blijkbaar verdedigt van het Verbond, moet
hij komen óf tot een uitwendig verbond óf tot den afval
der heiligen.- Immers, indien het Verbond voor allen,
d.w.z. voor geloovigen en ongeloovigen dezelfde positie
schept, dan moet dat Verbond uitwendig zijn en geen
Verbond der genade en der Verzoening óf men moet