(pg' 21)' VRAGEN EN MISSTANDEN RONDOM 1905. leemte en dat nog wel in een stuk van theologen - dat deze A'damsche predikanten hiet de minste moeite doen om klaar en duidelijk uiteen te zetten wat de anithese in wezen is. Deze ernstige nalatigheid heeft natuurlijk tenge volge, dat er voor de zooveelste keer met de antithese gedachte weer onzuive^ wordt geopereerd. Wat is nl. het geval? De doorsnee-antithese bestrijders werken met een caricatuur-voorstelling. Zij komt in het kort hierop neer. De voorstanders van de antithese-gedachte zijn menschen kerkelijk vindt men ze overwegend bij de Gereformeerden, politiek bij de Antirevolutionairen die leven uit een hokjesgeest. Zij hebben maar één ideaal, waarnaar ze streven. Ze willen overal als „christelijke groep" of „christelijk volksdeel zich af scheiden van anderen, niet-chri§telijke en dus paga- nistische groepen. Van samenwerking met „anders denkenden" zijn zij afkeerig en zij leven pas vol en ruim als er zooveel mogelijk christelijke vereenigirigen, clubs, partijen ontstaan. Het zijn menschen die een wel behagen in verdeeldheid hebben, overal werken met de splijtzwam van hun schismatieke beginselen. Deze anti- these-verheerlijkers rusten dan ook niet voordat er op elk terrein naast een „neutrale", een „christelijke organisatie is. Zoo moet er dan een eigen christelijke pers zijn, een christelijke school en universiteit, een christelijke pers, een christelijke radio, een christelijke politieke par-tij, christelijke sportvereenigingen enz. Ja, tot moe wordens toe, hooren we van de zijde der bestrijders de grapjes over" christelijke voetbalvereeni- gingen en christelijke geitenfokkers-vereenigingen. Tegen deze ziekte der antithese-gedachte wordt ons volk dan nu in het bizonder, in het geweer geroepen. Dit is immers een groot kwaad onder de zon, een kwaad dat zoo mogelijk met wortel en tak moet worden uitgeroeid als zeer schadelijk voor de'eenheid -der Natie. Wie de antithese zoo in caricatuur voor stelt, kan bij voorbaat verzekerd zijn van succes bij velen die onnadenkend leven en luisteren. En dat zijn er helaas velen, omdat zij totaal losgeweekt zijn van geestelijk besef en dieper liggende beginselen. Hoe staat het nu met de verhouding tusschen wer kelijkheid en caricatuur der antithese-gedachte? De waarde van een caricatuur is altijd deze dat zij op ironische wijze of minder geslaagd op sarcastische wijze, den vinger legt op aanwezige of dreigende feilen en gevaren. Wij willen aanstonds beginnen met volmondig toe te geven dat deze waarde ook in de gangbare cari catuur der antithese aanwezig is, waarmede alle be lijders der antithese zelfs ernst moeten maken en hun winst moeten doen. En deze waarde is niet minder dan de boodschap, dat wij wakende zullen zijn om niet te stranden op een onvruchtbare isolatie van het „christelijke volksdeel". Wij willen nog verder gaan en zelf openlijk ver klaren, dat wij volstrekt -niet blind zijn voor de altijd aanwezige gevaren rond de practijk van hét christelijk isolement. Daar is van de zijde der antithese-belijders meer dan eens op gewezen en daar moet juist nu, nu de antithese de vuurproef moet doorstaan, telkens op gewezen worden. Een der gevaren is bijv. deze, dat de practische toepassing der antithese ons zoo licht gaat maken, als wij niet op onze hoede zijp, tot introverse christenen, tot belijders die eenzijdig den blik naar binnen beperken en te weinig met het gelaat naar de wereld en haar nooden gekeerd staan. Prof. Bavinck heeft in zijn brochure „De Toekomst onzer* Kerken" met groote ernst op dit kwaad den vinger gelegd. Er zijn nog veel meer gevaren aan te wijzen, want ook hier openbaart zich,in alle pijnlijk heid, wat de Heidelbergsche Catechismus ons reeds eeuwen: leert, dat onze beste werken alle met zonde bevlekt zijn. Dit geldt in aller persoonlijk leven, maar ook op allg fronten der antithese. Ja, wij otitdekKen daar een bijna smartelijke wet, waaraan schijnbaar niet te ontkomen is, nl. deze wet: hoe meer organisatie, hoe meer expansie, hoe meer gevaar van innerlijke onzuiverheid en veruitwendiging. Wie deze „wet' .'heeft ontdekt bij zi<?h zelf en bij anderen, zal nooit anders dan met vreeze en beving antithese-belijder zijn. In zijn uitnemend geschrift: „De antithese in dezen tijd", wijst Dr. Brillenburg Wurth er op, dat de antithese niet een eigenmachtige vinding van onze menschen ij, maar door den nood van dit zondige leven aan ons opgelegd. Maar hij is daarbij Allerminst blind voor het feit, dat zij in ons leven met veel zonde en zwakheid belast is. Hij gaat daar ook diep op in en wijst met name op drieërlei gevaar. Wij meenen niet beter te kunnen doen dan hier naar hem te luisteren en citeeren daarom enkele gedeelten. We lezen bij hem: „Het eerste gevaar is, dat wij de antithese gaan verintettectualiseeren en daarmee ook ze gaan globaliseeren. Het diepste beginsel der anti these is Gods verkiezende genade in Christus over ons. Maar die genade en die genade-openbaring wij zeiden het féeds eer is niet hetzelfde als een christelijke ideologie of een christelijk program. Ze brengt wel beginselen voor onze christelijke levens- practijk persoonlijk en voor ons gemeenschappelijk op treden in de wereld mee. Maar zoodra wij die be ginselen gaan formuleeren, hebben wij er ernstig reke ning mee te houden, dat er allerlei menschelijke voor oordelen, wetenschappelijke, sociale enz., licht een rot kunnen gaan spelen. Daarom zullen wij, als wij het beginsel der antithese aanvaarden, nooit mogen vervallen in het euvel, om op grond daarvan rustig al het bestaande een zekere religieuze wijding te verleenen. Antithese beteekent oordeel, critiek. Maar dat is een critiek, die zich aller eerst ^naar binnen heeft te richten"(pg. 19, 20). Ev'en verder op handelt de auteur over het tweede gevaar rond de antithese-belijdenis. Hij zegt: „Het andere, gevaar, waarvoor xwij on&te hoeden hebben, is het gevaar van vleeschelijke hoogmoed, dat wij als Christenen tot de wereld gaan met dat min zame superioriteitsgevoel, dat vaak zoovele wereld^ sche menschen in het Christendom heeft afgestooten. Bij hen, die de antithese belijden, zal dat in heel hun levenshouding met den diepsten ootmoed gepaard moeten gaan, wat ook ongetwijfeld het geval zal zijn, als zij maar steeds in het oog houden, dat de antithese er is dank zij Gods genade." (pg. 20). Als derde gevaar der antithese in de practijk kan zich openbaren een onvruchtbare isolatie van het volle menschenleven. Dr. Wurth onderkent het duidelijk, waar hij schrijft: „Eindelijk hebben wij er voor te zorgen, dat onze belijdenis van de antithese en van het daaruit voortvloeiend isolement ons nooit doe ver geten onze verantwoordelijkheid voor de wereld, waarin wij yerkeeren en voor de concrete menschen, met wie wij daar in aanraking komen, ook al weten wij door genade van een anderen geest te zijn dan zij Van harte stemmen wij in met de hier gesignaleerde gevaren en waarschuwingen, alsook met de conclusie, van den auteur:, „Wij hebben op het oogenblik' christenen noodig, dte onverzwakt vasthouden aan hun beginselen ,maar die tevens de moderne wereld en den modernen mensch door en door Wennen en met de grootst mogelijke liefde en openheid en inzonderheid met de ontferming van Christus staan tegenover den nood, vooral den geestelijk-zedelijken nood van het moderne leven." Het ïs goed dat "Avij ons zelf en elkander als Christenen voortdurend herinneren aan de gevaren van een verkeerde levenshouding, gjie voortvloeit uit een onzuivere toepassing der antithese. Hoe. meer oog we voor die gevaren hebben, hoe beter wij gewapend zijn. Dat is steeds noodig, want wij zijn als Christenen ook menschen, liie steeds en met name in organisatie vormen wegzakken ver beneden het ideaal. Maar al is er nog zooveel onzuivere en jammerlijke toepassing der antithese, daarmede is zijzelve niet ver oordeeld. Zij vloeit rechtstreeks voort uit de belijdenis van Jezus Christus en Dien gekruisigd. En het gaat hiei^ als in alle dingen om het recht gebruik, dat nimmer mag worden opgeofferd aan een aanwezig aanwijsbaar misbruik. Abusus non tollit usum. Misbruik heft het rechte gebruik nimmer op. Als-geloovigen zoeken wij op den dag des Heeren de gemeenschapdes heiligen, maar niemand weet beter dan juist een christen, hoezeer die geregelde gang naar het huis Gods bedreigd wordt door het gevaar van sleur in het heilige. Maar daarmede ver werpen wij niet de oefening van de gemeenschap der heiligen zelve. Integendeel, de gevaren hier moeten ons tot een verhoogde waakzaamheid prikkelen. Niet anders staat het met de antithese. Al wat men kan ^aanwijzen als verwording, als jammerlijke toepas sing, is reden voor ons als christenen om te meer ernst te maken met'een zuiver en ongerept,,belijden en be leven der antithese. En dat geschiedt dan het zuiverst als wij ons rekenschap geVen van wat de antithese is. En omd^t te verstaan, moeten wij haar niet beoor- deelen naar wat zondige uitwassen en practijken te zien geven, maar naar haar-' diepste wezen. Welnu, dan heeft de antithese met hokjes- en schotjesgeest niets te maken. Dan wil zij geen onvruchtbare en hoogmoedige isolatie van het „christelijk volksdeel". De antithese is de belijdenis dat er een diepe tegen stelling is tusschen tweeërlei levensbeginsel, dat de menschen beheerscht, nl. het bedenken des- vleesches en het bedenken des Geestes. Het is de onverzoenlijke tegenstelling tusschen de menschen, die het Kruis van Christus verwerpen en belijden. De antithese wil uitdrukken dat geen synthese, - geen verzoening mogelijk is tusschen deze wereld, zooals ze reilt en zeilt en de verloste wereld door Jezus Christus. De tegenstelling is absoluut en_ zij openbaart zich op elk terrein van het leven. Daarom noodzaakt zij de belijders tot zelf standig optreden. Niet omdat ze dat zoo gaarne willen, maar omdat ze niet anders kunnen, omdat het ongeloof hen daartoe dwingt. De antithese staat en valt met de volstrekte tegenstelling tusschen Christen dom en Heidendom, tusschen geloof en ongeloof, tusschen verlossing buiten oris zeiven en door ons zeiven. Overal, waar het Evangelie werkt en door werkt, daar komt en werkt de antithese onverbiddelijk. En die antithese-gedachte vervreemdt de Kerk niet van de zakelijke verhoudingen der werkelijkheid. Heel haar geschiedenis bewijs juist het tegendeel. M. N. J. H. Sinds eind Aug. ligt op mijn bureau een uitvoerig -schrijven van een bejaarden broeder, die o.a. het volgende schrijft. Geachte Br. Hommes, le. In de Z. Kerkbode van 24 Aug. lees ik in „een klaar en ernstig getuigenis der clasis Axel" o.m.: (het is) onjuist, als zou de Synode de gedachte van Kuyper verdedigen, dat de Wedergeboorte bij den Doop moet worden ondersteld als reeds geschied. 2e. In de Z. Kerkbode 22 Juni lees ik: Deze belij denis (die der Synode) is, dat de Doop, dus ook de kinderdoop, innerlijke genade verzegelt. Dit is geheel naar Gods Woord, dit is in 1905 be rieden. in 1942 gehandhaafd. Dit is de eenvoudige waarheid. (N. J. Hommes). 3e. In de Z. Kerkbode -13 Juli lees ik: ln de kinder doop belijden zij (de Geref.) dat Gods genade (de Wedergeboorte) aan ons actief geloof vooraf gaat. Wil de H. S. de kinderdoop,dan. dwingt zij mij tegelijk ook tot de veronderstelling van Wederge boorte. Zóó is Utrecht 1905. (N. J. Hommes). Onze briefschrijver nu meent, dat wat in het ge tuigenis van de classis Axel staat en wat ik schreef in de hierboven geciteerde nummers van de Kerkbode met elkaar in flagranten strijd is en dit geeft hem aan leiding om uitvoerig zijn beklag te doen over den$strijd in onze kerken, die hij onnoodig acht. Zoo schrijft hij o.a.:- „Waartoe al die jammer, al die pijn, al dat ver' bijten en vereten (tot we van selkaar verteerd wor den?). En dat om en door een: „ja of neen Waarom niet altijd eerlijk, zooals „Synode-Hommes" in 2 en 3? Maar dan ook de vraag: Zijn wij, het eenvoudige .Geref. volk, dan toch al die jaren sinds 1905 „bij den neus genomen"? v(Zie 1.) En waren dan tóch de Chr. Gereformeerden in 1892 konsekwenter dan wij? Hebben zij het toen beter aangevoeld, doorzien, dan wij? Waarom niet meer waar en „open" tegenover elkaar? Tot voor 1942 was het toch zóó, dat zoowel, zij die Kuyper in zijn Verbondsbeschouwing, in zijn „ver onderstelde Wedergeboorte" volgde, als zij die de Verbondsopvatting van Lindeboom, Bos, Noordt2ij enz. vóór stonden, beiden een plaats hadden in de Geref. Kerken. Tweeërlei standpunt, reeds jaren; ook vroeger kras verdedigd over en weer. Ik ben wat ouder dan Drr Hommes, ik wéét van deze dingen, ze zijn niet in een hoek geschied! Mijn, óns standpunt- is niet. dat van Dr. Hommes, is niet dat van de Synode. Ook nü als toén. Waren die duizenden Gerefor meerden, laten we magr zeggen: die-helft der Geref., het gros -der oude afgescheidenen, die Lindeboom, Bos, Hel. de Cock volgden, toén ook Gereformeerd, dan zijn wij het ook. Waarom dan een binding gevraagd aan een uit spraak, diè niet de onze kan zijn?" Van het slot van ,zijn uitvoerige brief citeeren we nog dit: „Behooren ook zij in de Geref. Kerken, kun nen ook zij daar „groeien en bloeien"? Volgens Axel: ja! Want het is „onjuist" dat Volgens Hommes Neen! Want: het is juist er is geen andere mogelijkheid: 1905 veronderst, wedergeboorte. Zeg het nu maar eeffs heel concreet, heel kort, o Kerkbode, Br. Hommes, maar zóó dat wij, eenvou- digen, het begrijpen. Wa^nt: HommesAxel, begrij pen, dat is heel moeilijk! Tot zoover dan onze opponent. Wij zullen trachten aan den wensch van dezen broeder tegemoet te kómen en kort en concreet te antwoorden. Het wordt ons heel gemakkelijk gemaakt. De tegenstelling tusschen Axel en mijn schrijven bestaat niet. Zij leeft in een foutieve gedachtencon- clusie van mijn opponent. Omdat de Sacramenten ge nade verzegelen, waartoe ook de Doop, daar schreef ik: dus ook de kinderdoop verzegelt innerlijke genade. Maar dat is niet hetzelfde als dat iedere kinderdoop innerlijke aanwezige genade verzegelt. Als ik dat ge schreven had, dan had onze broeder gelijk dat „Axel- Hommes" eikaar weerspreken. Als ik dat geschreven had, dan zou ik beweerd hebben dat iedere gedoopte wedergeboren zou zijn. Een ketterij, die de Synode met alle kracht en ernst heeft uitgebannen. Om misversanden op te ruimen heeft de Synode 16 belangrijke punten opgesteld en gepubliceerd. Wij mogen onzen broeder, die'meent dat de Synode zoo verkeerd heeft 'gedaan/ verwijzen naar punt 11, dat aldus luidt: „dat de Synode alle gedachte verre van zich werpt, als* zou de doop bij eiken doopeling de aanwezigheid van inwendige genade vaststellen, daar alleen voor de geloovigen geidt wat onze Ned. Geloofsbelijdenis in art. 33 zegt: „Want het zijn zichtbare waarteekenen en zegelen van ëen inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes." Hier wordt geleerd dat de Sacramenten, dus ook de Doop inwendige genade verzegelt, hetzelfde wat ook Dr. Hommes schreef in dé Z. Kerkbode van 22 Juni. voor wie trouwens de Sacramenten zijn ingesteld, voor wie trouwens de Sacramenten zijn opgesteld. Onze opponent wraakt mijn opmerking dat de kin derdoop dwingt tot veronderstelling van wederge boorte. Hij wil daar niet van weten en haalt naar zich toe mannen als Lindeboom, Bos, Noordtzij, Hel. de Cock. Behalve met Hel. de Cock is hij in slecht gezelschap. Ik zal dat bewijzen met twee hunner, kortheidshalve. In 1896 schreven vier professoren samen: Opleiding en theologie. Het waren. Bavinck, Biesterveld, Noordtzij, Wielenga. Daarin lezen wij reeds 1905, want daarin staat: „Wij houden ook alle gedoopte kinderen voor wedergeboren, totdat uit hun leer en leven het tegendeel blijken mocht." En dan Ds. T. Bos, de inderdaad voortreffelijke predikant en theoloog uit Bedum. Wil onze broeder dezen dominé annexeeren voor de bezwaarden? Dat is wel heel gevaarlijk. Deze dominé feos schreef in 1897 (8 jaar vóór 1905!) in „de Vrije Kerk" artikelen, later gebundeld en uitgegeven onder den titel: Negen dogmatische vragen. Weet onze opponent, wat daarin staat op pg. 126? Hij kan daar vinden alles wat onze Synode, die geen genade in zijn oogen kan vinden, heeft uitgesproken. We lezen daar: „Of wij die gedoopte kinderen niet voor wederge-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1945 | | pagina 2