DE NED. HERV. KERK
EN DEAFZETTING VAN
N.S.B.-PREDIKANTEN.
Actueele Vragen.
Uit de Gemeente.
Repatriatie.
Het ziekenhuis.
„Vrijgemaakte" Gereformeerden nationaal vele gave
figuren zijn aan te wijzen als ook heelaas nationaal
jammerlijke figuren.
Maar men verlage zich niet om nationale instincten
en driften op te laaien en deze uit te buiten voor den
kerkstrijd.
Wat Ds. Knoop in dezen doet tegenover wijlen
Prof. Kuyper, tegenover een doode, die zich dus niet
meer kan verdedigen, in de Reformatie van 7 Sept.
'45, is zoo ontstellend, ^3at ik mij met ^ontzetting af
vraag of een concentratiekamp een christen dan niets,
maar ook nies leert.
Wat daar geschreven staat, acht ik zoo verbijste
rend en zoo gevaarlijk spel met nationale driften, dat
ik voor mij zelf en voor alle lezers der Reformatie
alleen maar kan eindigen met de bede van den
stervenden Vader des Vaderlands:
Mon Dieü, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce
pauvre peuple.
Ja Heer, ontferm li over schrijver en lezers!
M. N. J. H.
In verschillende bladen heeft het bericht gestaan dat
in de Ned. Herv. Kerk enkele predikanten, die lid
waren van de vroegere N.S.B. uit hun ambt zijn
ontzet.
Het is onze bedoeling allerminst om op deze censuur
als zoodanig eenige critiek uit te oefenen. Van Ge
reformeerde zijde zal men dat ook allerminst ver
wachten. In de bange jaren achter ons van N.S.B.-
glorie en -terreur hebben onze Geref. Kerken ten op
zichte van de N.S.B.-beginselen geen onzeker geluid
laten hooren. Meer dan eens hebben onze kerken dui
delijk laten uitkomen, dat er tusschen de Nat.- Socia
listische wereldbeschouwing en het Christendom een
onoverbrugbare kloof gaapte. Toen tijdens de Duitsche
bezetting met geweld de Arbeidsdienst werd opgelegd
en ingevoerd voor onze jonge menschen, heeft orfze
Synode duidelijk aan de Kerken gezegd, dat hier een
onverzoenlijk conflict lag tusschen de eisch der be
zettende macht en de eisch van het Woord Gods.
In een boodschap der Synode aan onze kerken werd
toen duidelijk verklaard, dat de weg naar dezen Ar
beidsdienst versperd was door de Doopbelofte en dat
ouders hun kinderen daarheen niet konden laten gaan'
zonder in strijd te komen met de afgelegde Doop
belofte.
Onze Gen. Synode heeft toen al de Kerken opge
roepen om met deze boodschap ambtelijk de gemeente
in te gaan en met alle ouders yan jongens, die voor
den Arbeidsdienst in aanmerking kwamen, in dezen
geest te spreken. Wij herinneren ons allen nog wel
tot welke spanningen dit in de families aanleiding
heeft gegeven. Wij weten allen eveneens -nog zeer
wel, hoe naast principieele vastheid, daar ook bij
sommigen geweest is vrees, zoodat meerdere van onze
jongens* toch in dien Arbeidsdienst terecht zijn geko
men. Wij herinneren ons niet minder, hoe sommige
leaen onzer kerken het gaan in den Arbeidsdienst nog
■Wilden goed pracen als nog niet in conflict komend
met Gods Woord. We laten dit nu maar verder
rusten. Eén ding staat vast, dat toen in die crisis van
geweld èn aanranding der vrijheid van overtuiging en
opvoeding, onze Synode duidelijk en klaar deze Staats
opvoeding der N.S.B. heeft afgewezen.
Wij herinneren ons niet meer of de Ned. Herv. Kerk
inzake den Arbeidsdienst ook zulk een geluid heeft
laten hooren, maar wij meenen van niet.
In tegenstelling met de Ned. Herv. Kerk, binnen
welke verschillende predikanten overtuigde leden en
propagandisten der N.S.B. waren, hadden onze kerken
gelukkig deze schande niet. Wel hadden onze kerken
helaas ook enkele predikanten met sterke sympathieën
voor de Duitsche ideeën, maar leden der N.S.B. zijn
er onder hen, naar wij weten, niet geweest. De band
aan het Woord en de Kerkelijke tucht hebben hier be
warend gewerkt. Een predikant-lid der N.S.B. zou in
onze kerken in de afgeloopen jaren ook onverbiddelijk
voorwerp van censuur zijn geworden. Onze kerken
hebben ten spijt van vele dreigementen van de zijde
der Duitsche t.rannie en hun N.S.B. knechten, niet
geaarzeld om de weinige leden onzer kerken, die lid
waren van de N.S.B. te treffen met de censuur en
van het Avondmaal af te houden en den doop der
kinderen van zulke ouders te weigeren.
De dreigementen daarover in de brutale N.S.B.-
organen herinneren wij ons nog zeer wel.
Wij noemen deze feiten niet om ons daarop te ver
heffen en op de borst te slaan en te zeggen: Zie, zoo
dapper zijn wij geweest.
Integendeel, met „dapperheid" had het niets te
maken, het werd door onze kerkeraden, door onze
ouderlingen eenvoudig gevoeld als een kwestie van
eenvoudige trouw aan Gods Woord- Reden om ons
daarover te verheffen, hebben wij niet. Als wij -terug
denken, kunnen we alleen maar ootmoedig erkennen:
we hadden nog veel trouwer moeten zijn.
Maar nu de vraag: Wat heeft toen de Ned. Herv.
Kerk gedaan?
Heeft zij den doop geweigerd aan kinderen van
ouders, die lid waren der N.S.B.?
Heeft zij van het Avondmaal geweerd haar N.SijB.-
Ieden?
Ik heb daarvan toen in die bange jaren nooit
gehoord.
Thans, nu het geweld van het nationaal-socialisme
gebroken is, thans schorst en zet zij voormalige
N.S.B.-pfedikanten af.
Wij behoeven niet te vragen öf dit gunstig ont
vangen wordt door het volk.
Jood en heiden, humanist en communist, kerkelijke
en onkerkelijke menschen geven vandaag hun applaus.
Waar de N.S.B. zoo diep en dat terecht en be
grijpelijk gehaat is bij heel het volk, maakt de
Néd. Herv. Kerk zelfs bij menschen die van alle gods
dienst zijn losgeweekt, nog een goede beurt.
En de» „Vaderlandsche Kerk" kan er zeker van zijn,
dat deze „ontzetting uit het ambt" als zeer „vader-
landsch" zaï worden aangemerkt.
Maar de vraag is echter deze: Zijn we er daar
mede? De kerkelijke tucht is een religieuze za^k: en
moet principieel losgemaakt van nationale rancune en
applaus.
Religieus bezien acht ik nu de afzetting van de
N.S.B.-predikanten uiterst zwak. Als zij nu onwaardig
zijn naar den maatstaf van Gods Woord om het
Evangelie te bedienen, dan waren ze dat ook tijdens
de bezetting en hadden ze toen reeds zonder aanzien
des persoons moeten worden hfgezet. Dat is niet ge
beurd.. Dat het nu wel geschiedt, nu de terreur voor
bij is en alles „veilig" is, dat ontsiert deze tucht
oefening en zij laadt heelaas den schijn op zich délï
hier een onzuiver offer wordt gebracht aan de natio
nale Zaak.'"'
De Ned. Herv. Kerk noemt zich gaarne „Vader
landsche Kerk"-en wij gunnen 4iaar zonder nijd dit
privilege, maar wij duchten dat zij met deze tucht
oefening nu, zich op zeer bedenkelijke wijze identifi
ceert met drang en driften rond hét aardsche Vader
land. De Kerk in haar tuchtoefening gaat alleen veilig
als zij deze uitoefent zonder aanzien des persoons en
omstandigheden, gedachtig en getrouw aan het Pau
linische woord: „Ons burgerschap-.js in de hemelen."
(Phil. 3 30).
Religieus brengt deze censuur op de N.S.B.-predi-
kanten de Ned, Herv. Kerk in de crisis.
Zij zal nu met haar tuchtkleur moeten bekennen
over heel de linie en ook nü de zoo favoriet zijnde
SiD.A.P., het Communisme, en allerlei andere poli
tieke stroomingen en derzelver aanhangers onder haar
predikanten moeten toetsen en alle heidendom, in
welken vorm dan ook, moeten censureeren.
Voor den oorlog kon in de Ned. Herv. Kerk een
predikant-alles zijn: anti-militairist, socialist, commu
nist, fascist, enz., zonder afgezet te worden. Indien
dit alles nu zoo blijft, maar dan met één exceptie, dat
het Nationaal-Socialisme ontzetting uit het ambt mee
brengt, dan beteekent de huidige censuur de zwaarste
cirisis voor de Ned. Herv. Kerk, want dan heeft zij
onherroepelijk 'haar censuur daarmede verpolitiekt en
daarmede een geloofsdaad bezoedeld.
De massa, die^ niet nadenkt en die van kerkelijke
tucht en sleutelmacht niets meer verstaat, mag hoera
roepen als ze leest, dat de N.S.!B.-predikanten zijn
afgezet.
Het hoera der menschen, gevoed met nationale in
stincten, is nog niet hetzelfde als de zegen Gods.
Deze tuchtoefening wordt voor de Ned. Herv. Kerk
de meest ernstige crisis, ja noodlottig voor haar als
Kerk, tenzij ze zich bekeert en op* alle fronten tucht
gaat uitoefenen, waar een of ander „isme" de leer der
zaligheid ondermijnt.
Deze tuchtoefening is religieus een ernstige zaak.
De Ned. Herv. Kerk is er mee in de crisis.
Zij staat nu voor de keus: öf Kerk met sleutelmacht
op alle fronten öf gebonden dienstmaagd der demo
cratie.
God geve haar het eerste en beware haar voor het
laats té.
M- N. J. H.
HOE MOET ONZE HOUDING TEGENOVER
DE DUITSCHERS ZIJN?
X (Slot).
Tenslotte: hoe wij dan, als Christenen, met de Duit-
schers zullen moeten spreken? Wij zullen moeten
probeeren hun datgene, waarin zij in het bijzonder
gezondigd hebben, onder de oogen te brengen. Maar
dan zoo, dat we ze zullen moeten duidelijk maken,
dat zij, die dit onrecht en geweld der achter ons
liggende jaren pleegden, er ongelukkiger aan toe zijn
en meer te beklagen, dan wij, die dit onrecht en geweld
van hen te lijden hadden. Naar den regel, dat het beter
is onrecht te lijden, dan onrecht te doen.
En dan hebben wij hopelijk den weg vrijgemaakt om
het' hun ook te zeggen, dat de genadige God, dien zij
zoo vreeslijk hebben weerstaan, hun, juist hun, zoo
nabij is, Hij, die in Christus goddeloozen rechtvaar
digen wil.
Zoo zullen wij er weer toe kuftnen komen om met
de., Duitschers samen te bidden het Onze Vader.
Waarbij Barth (toen al, in Juli '44 dus) m.n. atten
deerde op de bede: Geef ons heden ons dagelijksch
brood, die overal na den oorlog wel heel noodzakelijk
zijn zal. Maar een sterkere noodzakelijkheid zal er
dan nog zijn om te vragen: Vergeef ons onze schulden,
gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En ook
deze bede zullen wij, als Christelijke gemeente in ge
sprek komend met het Duitsche volk, met hen moeten
leeren bidden, willen er weer dragelijke verhoudingen
geboren worden en wij aan onze roeping voldoen. En
het is de Geest van orfzen Heere Jezus Christus, die
ons dat zal moeten leeren, zooals het die Geest was,
die eenmaal een Stefanus vervulde, zoodat hij, ster
vend?' bidden kon, voor die hem doodsteenigden:
Heere, reken hun deze zonde niet toe!
En dan niét te vergeten ook de laatste bede: En
leid ons niet in verzoeking, in nieuwe en zwaardere
verzoeking, die juist nu zoo voor de hand ligt, maar
verlos ons van den booze, die in dezen tijd ook zijn
overwinningen viert.
Maar, zegt Barth: „Alles zal er op aankomen, dat
dat alles niet tegen, maar voor hen niet van boven
naar beneden tot, maar in volle bereidheid tot ge-
meenschap met hen gezegd en gebeden wordt, van wie
wij ons om niet ontrouw te worden, zoolang hebben
moeten scheiden."
En hiervoor stelt Barth nu de Christelijke gemeente
in alle landen verantwoordelijk. Hij sprak tot d?
Zwitsersche Christenheid, die buiten dezen oorlog ge
bleven is, maar heeft er oog vocfr, hoe zwaar dit alles
moet vallen aan hen, die de verschrikkingen van het
nazisme aan den lijve ondervonden hebben, altf hij
zegt: „Als het ons moeilijk mocht vallen nu tot deze
houding en gezindheid over te gaan, laten we dan
bedenken, dat het den Christenen in Frankrijk en Ne
derland, in Denemarken en Noorwegen nog op ge-
heel andere wijze moeilijk moet vallen dan ons?"
Mocht deze houding en gezindheid nu niet gevonden
worden, dan zou de wereld van de eene chaos zooals
we die in den oorlogstijd beleefd hehben) in den
anderen gestort worden. Er zullen tot hers'tel van de
zoo jammerlijk verstoorde orde in de wereld, nood
zakelijkerwijze harde dingen gezegd moeten worden
en harde dingen moeten gebeuren, opgelegd moeten
worden aan de orde-verstoorders. Maar daarbij mag
ook niet ontbreken den roep van de vergeving der
zonden. En het is de Christelijke gemeente alleen, die
dit woord kent, maar het dan ook zal moeten uitspre
ken. „Wee haar, als zij het niet deed, als zij nu slechts
wist te binden en niet te ontbinden, slechts aan te
klagen en te schelden en niet te troosten en té helpen,
zonden slechts te behouden en niet¥te vergeven, slechts
de wet en niet het Evangelie te verkondigen! De ver
dwaalden en verwarden, maar ook de verstokten en
verlorenen van onzen tijd laten we bedenken, dat
wij ook tot hen behooren! hebben noodig, dat hun
over Gods genade wordt gesproken."
Zouden wij daartegen niet allen in dezen tijd ge
zondigd hebben? Zouden we daartoe dan ook niet
allen moeten worden teruggeroepen? Zoo "alleen kan
ook Gods heilige Wet weer tot nieuwe geldigheid
komen en dat zal toch moeten gebeuren in deze na-
oorlogsche chaos, waarin wij ons nu bevinden. „Tot
de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar
dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen
hebben." (Jesaja 8 20).
En wij, als gemeente van Christus, zijn ervoor ver
antwoordelijk, dat dit terugroepen werkelijkheid worde.
Daarmee wordt zonder twijfel een zeer zware ver
antwoordelijkheid op ons gelegd, maar wij zullen
haar op ons moeten nemen.
Immers (zoo besluit Bafth zijn woord): „De bood
schap van het tegenwoordige en komende Koninkrijk
Gods zou niet krachtig kunnen zijn, ook de boodschap
van den juisten, vrijen staat zou niet heilzaan> kunnen
zijn, de Christelijke gemeente zou niet de Christelijke
gemeente kunnen zijn, als nu niet uit haar midden
eerst recht weerklonk, dat het de God „der lijdzaam
heid en der vertroosting" (Rom. 15 5) is, die den
scepter zwaait. Misschien is juist deze verantwoorde
lijkheid ook niet zoo zwaar, en wel daarom niet, om
dat het tenslotte een blijde zaak is, juist in het huidige
tijdsgebeuren deze blijde boodschap te mogen over
brengen."
Hierbij sluit zich zeer wel aan het getuigenis, dat
van onze kerken is uitgegaan op de bekende Confe
rentie der Gereformeerde Kerken in het bevrijde ge
deelte van Zuid-Nederland, gehouden te Breda van
19 tot 23 Maart 1945. Daar is, toen het werk der
Evangelisatie ter sprake kwam, o.m. de vraag gesteld,
of wij ons straks niet met de Duitsche Kerk moeten
verstaan, om onze hulp aan te bieden bij het groote
werk der herkerstening van het Duitsche volk. {Hier
over waren allen 't hartelijk eens, dat onze kerken
zich niet door haat- en wraak-gevoelens tegenover
Duitschland mogen laten leiden, en dat de liefde tot
den vijand zich niet beter realiseeren kan, dan door
hem met het Evangelie te dienen, al zal ook de ge
rechtigheid haar loop moeten hebben." Zakelijk is
dit dan ook in de daar vastgestelde conclusie opge
nomen.
Wie tot deze dingen bekwaam is? Niemand van
ons, in eigen kracht. Om dat te kunnen, zullen we
tegen onszelf moeten leeren inbidden. Ook, ja vooral
hier, geldt: „Maar onze bekwaamheid is uit God:"
(2 Cor. 3 5).
B.o.Z. LE C.
(V.)
In een eenigszins volledig verslag over de geeste
lijke verzorging dér repatrieerenden hoort ook thuis
een hoofdstuk over „het ziekenhuiswerk". Dit te
schrijven kost mij 't meest. Want hier betreden wij
het „binnenste heiligdom" van het repatria'tie-leed.
Wat hier te zien valt aan lijden en smart laat zich
nooit beschrijven: Eigenlijk is het voor de openbaar
heid niet geschikt. En toch deze bladzijde in het boek
van het leed der repatrieerenden mag niet onbeschre
ven blijven. Wij moeten weten, dat de terugkeer in 't
vaderland voor velen is geworden een bittere lijdens
weg. Bij de voorbereidselen die getroffen werden om
de schare terugkeerenden te ontvangen, is ook reke
ning gehouden met hen, die ziek zouden aankomfti.
Wij wisten dat het er véél waren. Maar de keuringen,
die bij aankomst werden gehouden voerden het aantal