Actueele Vragen.
HOE MOET ONZE HOUDING
TEGENOVER DE DUITSCHERS ZIJN?
Jeugdrubriek.
HET PROBLEEM DER SEXUEELE
VOORLICHTING.
zichten zal moeten inzetten, het staat wel wast dat
het sociale vraagstuk voorshands alles beheerschen zal."
Het is wel duidelijk dat hier allerminst geloochend
wordt dat religieuze inzichten van belang kunnen zijn
in den strijd der massale formaties. De kwestie wordt
in het midden gelaten als een probleem. Dat nu echter
is het diep onbevredigende, het gevaarlijke in de hou
ding hier. Dat men juist aan dit cardinale punt voor
bijgaat door het enkel even als een pro-memorie post
te vermelden. Waarom hier geen ernst gemaakt met
het Woord van Jezus: „Zoekt eerst het Koninkrijk
Gods"? Dat doen wel de christelijke politieke partijen,
die als versleten en onnut ter zijde gezet worden.
Doen zij daarmede zonde? Mag dat woord van Jezus
tijdelijk op non-activiteit gezet worden? Of is het juist
ook nu niet een woord, waarmede ook de naaste ge
diend wordt en moet worden naar het gebod van
het uur
Is het verantwoord, als men den naaste waarlijk wil
dienen, om de religie even aan te stippen en verder
als probleem te erkennen en te laten liggen? Waarom,
terwijl de eene afgrond der zonde geroepen heeft en
nog roept tegen den andere, niet veeleer met grooten
ernst en klem herinnerd aan het woord van Da Costa:
„Op den bodem aller vragen, ligt der wereld zonde
schuld"?
Waarom in zoo'n critieke beslissing doorloopend een
zijdig herinnerd aan de debetzijde van Kerk en
Christenen inzake het sociale vraagstuk?
Zijn er waarlijk vandaag nog zoovele Christenen,
die het sociale streven veroordeelen als „materialis
tisch"? Aangenomen dat ze er nog zijn en ze zullen
ook deze stakkerds onder Christenen nog wel zijn,
want het geslacht van kortzichtige Christenen is er
altijd geweest, maar zijn ze enkel alleen onder de
Christenen te vinden? Waarom hen te noemen en
andere verzwegen? Waarom enkel de debetzijde ver
meld van hen, die uitsterven? Waarom ook niet ge
wezen op andere feiten? Waarom niet herinnerd aan
de* duizenden, die juist door practische figuren der
Kerk als een Talma, een Sikkel, een Kuyper gegrepen
zijn en ontwaakt zijn voor het christelijk sociale leven?
Is er nooit een christelijk sociaal congres geweest
in 1891, waar o.a. Kuyper zijn machtige rede heeft
gehouden over: „Christus en de sociale nooden"?
Waarom geen woord over al die mannen, die in groote
trouw en uit diepe geloofsovertuiging het zware
pionierswerk van Patrimonium en Christelijk Natio
naal Vakverbond hebben verricht en dat onder hoon
en verguizing der S.D.A.P.?
Waarom in het aangezicht van deze feiten, die te
midden van veel zonde en zwakheid daar toch staan
door Gods genade als onaantastbaar, waarom nu
nog zoo eenzijdig onrechtvaardig de Kerk te belasten
en schrijven: „Het is onze overtuiging, dat de Kerk
de bij vele Christenen gangbare veronderstelling van
het sociale streven als „materialistisch" moet tegen
staan als een miskenning van de geestelijke zorg, die
daar van meetaf in meegesproken heeft"?
De Amsterdamsche predikanten oefenen allen hun
ambt uit in de Ned. Herv. Kerk. Het gaat ieder on
bewust zoo, als hij spreekt oyer de Kerk, denkt hij
vaak het eerst en eenzijdig aan eigen Kerk. Zoo ver
moed ik ook, dat de onderteekenaars van deze moti
veering allereerst aan hun eigen Kerk hebben gedacht.
In hoeverre, wat zij hier zeggen en oordeelen, van
toepassing is op de leden der Ned. Herv. Kerk, kunnen
zij beter beoordeelen dan wij. Wij voor ons verheugen
ons van harte over de doorbaak van het besef in de
Ned. Herv. Kerk, dat het Woord Gods in Jezus
Christus autoriteit moet hebben op alle terrein van het
leven. Dit nadert Kuyper's levensparool: Geen duim
breed gronds, of Christus- zegt: „Mijn!"
In hoeverre de Ned. Herv. Kerk nu nog zit met
politicophobie (vrees voor politiek)" en anti-sociale
houding, kunnen wij moeilijk beoordeelen, maar één
ding weten we wel, dat er altijd ook in de invloeds
sfeer der Ned. Herv. Kerk duizenden zijn geweest,
die verstaan hebben hun christelijke roeping in politiek
en sociaal leven.
Maar laat ons de Kerk groot denken los van
een bepaald instituut wie durft ontkennen dat zij,
toen de sociale kwestie brandende werd in de vorige
eeuw, niet meer dan eens sterk en machtig heeft op
geroepen tot strijd?
Rome kan wijzen op „Rerum Novarum".
Protestantsche Kerken op tal van „sociale" domi-
né's en op activiteit, die vooral te danken was aan
de bediening en de kracht van het Evangelie.
Dit alles is een bewijs, dat er in de Kerk wel ge
weest is een besef, dat het sociale streven ten diepste
verbonden was met het geestelijke heil.
Niet de Kerk, voorzoover zij het volle Evangelie
gebracht heeft staat allereerst schuldig aan de harte-
looze negatie der massa, maar wil men slaan, dan
moet men daar toeslaan, waar de schuld zit. De diepste
oorzaak, waardoor de massa van het volk is losge
weekt van de Kerk moet men zoeken in het Libera
lisme met zijn wreede theorie van het vrije spel der
maatschappelijke krachten. En voor zoover dat Libera
lisme invloed heeft gehad in de Kerk en op de kansels
heeft het hard meegewerkt aan de vervreemding der
massa van Kerk en Evangelie. Het Liberalisme, dat
een Da Costa den mond probeerde te snoeren, een
Da Costa, die reeds voor meer dan honderd jaar uit
riep: „Toenadering eischt Gods orde in dezer tijden
nood. Toenadering (waar ze ontbreek') van vorst en
volk, van groot en klein, van arm en rijk, van standen
en belangen!
God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom,
rangen, maar ook dat onderscheid beheersch' Zijn
Woord en Wet, Zijn Wijsheid."
Indien de Amsterdamsche predikanten aan dit woord
hadden herinnerd, zouden zij hun Kerk en Volk heel
wat betere dienst bewezen hebben dan nu met vage
beschouwingen en pijnlijk eenzijdige beschuldigingen
aan de Kerk hun overgang naar de S.D.A.P. te recht
vaardigen.
Naar de S.D.A.P., die nog nimmer gedurende haar
bestaan ook maar één ernstig woord aan de zonde en
aan Jezus Christus heeft gewijd en daarmede steeds
aan „de zakelijke verhoudingen der werkelijkheid" is
voorbij gegaan!
M. N. J. H.
VII.
Nu dan iets over de verantwoordelijkheid, roeping,
taak, zending of hoe ge het noemen wilt, van de
Christelijke gemeente in het huidige tijdsgebeuren.
Waarom wordt de Christelijke gemeente door Jezus
vastgehouden, getroost en bemoedigd? Zeker, opdat
ze Zijn getuige zijn zal, waarom ze ook Zijn belofte
heeft. Zij mag de dingen zien, zooals ze gezien moeten
worden, omdat zij iets moet zeggen, iets, wat buiten
de gemeente zóó niet gezegd kan worden. Een zwij
gende gemeente, die slechts toekijkt bij het tijdsge
beuren, zou de Christelijke gemeente niet zijn. Doordat
Christus, naar Zijn belofte, bij Zijn gemeente is, krijgt
zij de verantwoordelijkheid voor het apostolische ge
tuigenis.
Zij moet, ten opzichte van de drievoudige verzoe
king, waarover al meermalen hier gehandeld is, vooral
ook voor iedereen verkondigen en belijden, dat aan
die verzoeking de macht ontnomen is: Jezus is over
winnaar, Hij heeft voor allen volkomen en definitief
aan de verzoeking weerstand geboden. Waar in Jezus
geloofd wordt, komt Zijn weerstand de menschheid
ten goede.
Barth meent, dat er dan drie dingen zijn, waarvoor
de Christelijke gemeente in het huidige tijdsgebeuren
in het bijzonder verantwoordelijk is om er getuigenis
van te geven.
Het eerste is eenvoudigweg het Koninkrijk Gods.
Dat weet de wereld niet: dat God, en wel de God
van Abraham, Izaak en Jacob, de Vader van Jezus
Christus, regeert. De Gemeente heeft de opdracht dat
aan de wereld te zeggen, dat werkelijk en waarachtig
God regeert. Hij regeert ook deze booze wereld, is
ook de Heere, Rechter, Redder en Verzorger van den
boozen mensch. De wereld lijdt er aan, dat zij dat
niet weet. Wij lijden er allen aan. Wij vragen ons
immers altijd weer af: of God wel regeert.
„Het Nationaal-Socialisme zou in het geheel niet
hebben kunnen ontstaan of zou direct weer hebben
moeten verdwijnen, deze heele oorlog met al zijn nood
en angst zou in het geheel niet hebben kunnen op
komen, als de wereld geweten had, dat God regeert.
En als het na dezen oorlog in de nabije of verdere
toekomst niet tot een nieuw na het Duitsche tot
het een of ander Amerikaansche of Russische on
heil wil komen, dan moet de wereld vooral dit weten
dat God regeert. De Christelijke gemeente heeft geen
macht deze wetenschap aan de wereld mee te deelen.
Zij moet er immers zelf altijd weer om worstelen.
Zij moet immers zelf bidden: Uw Koninkrijk kome!
d.w.z. Uw heerschappij, die nu verborgen is, worde
openbaar, zoodat er geen bijzonder teeken, heelemaal
geen bijzonder lezen noodig is, maar allen zien, zoo
als ze de zon zien: Gij regeert!wij kunnen en
moeten betuigen, dat Hij dat doet en doen zal. En dat
wij dat doen, dat is de verantwoordelijkheid der
Christelijke gemeente. Zij kan het Koninkrijk Gods niet
bouwen en Zijn openbaring niet nabij brengen. Zij
kan slechts bidden." (Men versta deze Barthiaansche
uitdrukking met een korreltje zout, waar het tenslotte
ook zijn bedoeling niet zijn kan de twee-eenheid van
bidden en werken te breken).
En dan verwijst hij naar Jezus, die Zelf immers is
het Koninkrijk Gods en vervolgt dan aldus: „Het zou
wonderlijk moeten toegaan, als niet overal daar, waar
twee of drie vergaderd zijn in Zijn naam, een beetje
lucht van het Koninkrijk Gods, een beetje lucht van
zekerheid en hoop zou binnenwaaien in het tijdsge
beuren. Het zou wonderlijk moeten toegaan, als bij
deze twee of drie niet weldra hart en mond open
gingen, als daar niet noodzakelijk en vlug en in alle
deemoed duidelijk en bepaald het eeuwig en eeuwig
nieuwe vernomen werd, dat de aarde, ondanks allen
schijn van het tegendeel, des Heeren is, de aarde
mitsgaders hare volheid."
„Alles zal juist in het huidige tijdsgebeuren en
hoe dichter de vrede met al zijn nieuwe vragen en
opgaven nabij komt, des te meer er op aankomen,
dat niet slechts de bekwame en onbekwame plannen
makers, niet slechts de oprechte en onoprechte wereld
verbeteraars aan het werk zijn, maar ook de Christe
lijke gemeente met haar getuigenis, zij, die het een
voudigste en noodigste als eerste en laatste te zeggen
heeft: dat God regeert en dat, als deze waarheid een
maal onverhuld zichtbaar zal zijn, juist het genadige
gericht over alle tijdsgebeuren daarin zal bestaan: dat
het door God is geregeerd."
Over het tweede dan D.V. een volgend maal.
LE C.
V.
Zoo langzamerhand zullen we het er nu wel over
eens moeten zijn, dat sexueele voorlichting door de
ouders gebiedende eisch is, maar de groote vraag is
nu: hoe?
Uiteraard kunnen we ons in een gezinsblad als onze
kerkbode slechts tot enkele hoofdlijnen bepalen, en
dan is een veel gebruikt hulpmiddel het wijzen op
allerlei overeenkomst met het planten- en dierenrijk.
Natuurlijk zit hierin veel bruikbaars en moois. Vooral
als zoo tegen het einde van den kleutertijd over het
wonder der generatie mag en moet worden gesproken,
kan een vergelijking met de bevruchtings-wonderen
in de bloemenwereld uitnemende diensten bewijzen.
Toch willen we er met nadruk op wijzen, dat het
niet voldoende is, de kinderen uit wat ze bij de dieren
vooral ten plattelande zoo jong al waarnemen, zelf
maar de noodige gevolgtrekingen voor de menschen-
wereld te laten maken. Dat is wel gemakkelijk maar
eigenlijk onverantwoordelijk. Zoo licht krijgt op deze
wijze het geslachtelijke in den mensch de kleur van
het dierlijke, van „het beest in den mensch". Dat is
immers toch al de machtige dwaling van onze eeuw,
dat ze in naturalisme, in het uitleven van de natuur
lijke driften en verlangens de oplossing van alle
sexueele spanningen en moeilijkheden ziet. Een mo
derne jongere zei het eens zoo typeerend: „Gevoelens
van een paar meter boven den grond bestaan niet
meer."
Hiertegenover zullen wij aan onze kinderen al heel
jong vertellen, dat wat ze bij de dieren zien bij de
menschen veel edeler is en hooger en zuiverder, omdat
het door echte liefde tot God en mensch wordt ge
dragen en door gehoorzaamheid aan Gods wil. Moeder
houdt toch heel anders en veel meer van jou dan de
poes van haar jongen. Zoo zijn jullie ook uit de liefde
van vader en moeder geboren, heel anders en veel
edeler natuurlijk dan de beesten in hun drift. En
bovenal vader en moeder hebben al heel lang voor
jullie geboorte zoo heel veel voor jullie gebeden.
Om nog wat concreter te worden, sterk zouden we
die methode willen aanbevelen, die zich zoo nauw
mogelijk aansluit aan de vragen, waarmee zoo nu en
dan de kinderen zelf tot ons komen. Deze vragen
moeten ons niet verlegen maken maar ze moeten ons
een welkome aanleiding geven om die voorlichting te
geven, waarover wij al te voren ernstig hebben nage
dacht en samen als man en vrouw gesproken.
Laten we dan niet te weinig vertellen en het
eigenlijke aldoor maar uitstellen! Zoo spoedig zijn de
al meer gesignaleerde ongewenschte derden op het
tooneel! En laten we ons goed indenken, dat kinderen
vaak in heerlijke onbevangenheid en naïviteit als de
meest vanzelfsprekende zaak opnemen wat ons met
huiverende eerbied vervult. Van de week nog zagen
we, hoe onze peuters van 6 en 4 jaar het ter wereld
komen van een paar lammetjes als de meest gewone
zaak ter wereld aanvaarden, en zoo is het telkens
ook op het gebied van het menschelijk genereeren en
baren.
Maar laten we ook niet te veel vertellen! Er moet
ook hier groei in de kennis zijn, opklimming van het
mindere tot het meerdere. Het merkwaardige feit doet
zich zelfs voor, dat soms kinderen, wien men te veel
vertelde, allerlei dingen zoo maar weer vergaten! We
kunnen gerust eens tegen de kinderen zeggen, dat ze
het verdere nog niet begrijpen kunnen, als ze maar
echt vertrouwend gevoelen, dat dat verdere hun zeker,
zoodra het wél kan, door vader en moeder hun zal
worden verteld. We zullen dan ook onze kinderen
leeren, met al hun vragen vrijmoedig tot ons te komen
in de zekerheid, dat vader en moeder altijd zoo veel
mogelijk helpen zullen, zoodat ze nooit met anderen
over deze mooie geheimen behoeven te spreken.
Sommige, helaas vele voorstanders van sexueele
voorlichting zijn van oordeel, dat de dingen van het
sexueele leven met de kinderen kunnen besproken
worden op volmaakt dezelfde wijze waarop men ook
met hen spreekt over eten en drinken, over voetbal en
cricket.
Zulk een men vergeve het woord ^„ongene-
neerde" manier van spreken achten ze het beste voor
behoedmiddel tegen het opkomen van onreine voor
stellingen en begeerten bij het kind. Een behoedzame
en gereserveerde toon en wijze van voorlichting wekt
juist zulke voorstellingen en begeerten, meenen ze. Als
men de sexueele dingen slechts bespreekt als de meest
alledaagsche en doodgewone zaken, zullen de kinderen
ze ook als alledaags en doodgewoon beschouwen, en
er even onschuldig aan denken als aan knikkeren en
touwtje-springen.
Deze beschouwing kan erg aanlokkelijk schijnen,
maar ze is zoo aanlokkelijk omdat ze niet rekent met
de waarheid van het Schriftwoord, dat „het gedichtsel
van de gedachten onzes harten boos is, ook van onze
jeugd aan" (Gen. 8 21), en dat naar het woord van
den Meester, uit ons hart zelf voortkomen „booze be
denkingen, overspelen, hoererijen" (Matth. 15 19).
Als de mensch maar natuurlijker was zou hij wel
onschuldiger wezen, zoo beweert men, maar men ziet
voorbij, dat onze natuur zoo ontluisterd is, dat zij
lichamelijk en geestelijk voor het zondig begeeren door
het kleed der schaamte moet worden gedekt.
Wij willen waarschuwen tegen alle onnatuurlijke
preutschheid, maar ook tegen alle ontkenning van het
schaamtegevoel, die tenslotte toch uitloopt op het
tegengestelde van wat men nastreeft, n.l. een prikke-