Actueele Vragen.
Jeugdrubriek.
kant begon, moest ik aan velen de belofte kwijt, dat
ik eens iets van dit werk zou meedeelen in onze Kerk
bode. Graag wil ik nu beginnen deze belofte in te
lossen. Ik doe dit maar onder het hoofd „Uit de
Gemeente". Heel zuiver is dat niet. Maar evenals de
evacuatie invloed heeft gehad op het gemeentelijk
leven, is ook de repatviatie van de leden der Kerk
van ongemeene beteekenis. Is Zondag aan Zondag
niet gebeden in onze samenkomsten voor de terugkeer
van onze mannen en zonen? En hebben wij den Heere
niet gedankt, wanneer (in de ééne gemeente meer, in
de andere minder) de zitplaatsen, die zoolang leeg
waren geweest, weer werden bezet? De Kerk heeft
gemeend niet te mogen wachten, tot het moment, waar
op de „mannen" thuis arriveerden. Zij is hen zoover
mogelijk tegemoet gereisd. Oorspronkelijk waren de
plannen zoo, dat onze predikanten voor de geestelijke
verzorging, hen zouden opzoeken bij het beginpunt:
„de Kampen in Duitschland". Deze poging is door
bijzondere feiten geheel mislukt. Toen zijn de centra
van geestelijke verzorging gezocht vlak bij de grens,
de zoogenaamde „grensvakken". Daar moesten zij, die
naar het vaderland terugkeerden, wachten op gelegen
heid om door te reizen naar hun steden of dorpen.
Hier ondergingen zij geneeskundige en politieke keu
ring. Zij brachten hier meestal een kleine week door
en werden dan op transport naar huis gesteld.
En in die wachttijd was daar voor hen ook de Kerk,
die het wilde laten zien: „zij hebben altijd aan U
gedacht, steeds voor U gebeden, Gij komt niet alleen
maar in de maatschappij terug, Uw plaats in de ge
meenschap der Kerk wacht U weer."
Eén ding is jammer, dat door moeilijkheden in de
organisatie deze geestelijke verzorging pas zoo laat
kon functionneeren. Vele repatrieerenden zijn haastig
thuis gekomen, anderen vroeg. Zij konden thuis niet
rapporteeren: „wij hebben met een predikant kunnen
spreken: wij hebben de Kerk ontmoet!" Maar dat
neemt niet weg, dat er veel, heel veel andere gevallen
zijn geweest, waarin het contact met de Kerk, zoo
spoedig over de vaderlandsche grens, met ongekende
blijdschap werd begroet.
Het was een druilerige avond. In den vooravond
had het veel geregend. Nu was het aan 't minderen.
Maar het geheel gaf een droevig aspect. Zoo reden
wij na een tocht van ruim 4 uur, de stad binnen.
Wij moesten voorbij de spoorbaan. De autobus
maakte een draai en wij reden parallel aan den spoor
weg. Toen was daar in eens het verbijsterende: een
lange file van wagons, versierd met groen en vlaggen
en daar uit de wagons, hoofden, armen, beenen van
een saamgedrongen transport mannen en vrouwen,
jongens en meisjes, die zooeven per trein de grens
hadden overschreden. Vaderlandsche liederen werden
gezongen, dienstertjes gingen de wagons langs met
compact en vloeibaar voedsel. In de stad kwamen ons
tegemoet, de vrachtwagens der repatrieeringsdienst,
volgepakt met tientallen overlevenden van het Duit-
sche geweld en vreemde slavernij.
Zij werden ondergebracht in groote gebouwen,
waarvan de ingang was gemerkt met het bekende
rood-wit-blauw-bord van den repatrieeringsdienst. Hier
zou gedurende de wachtdagen aan hun een gastvrij
onderdak en goede voeding worden verstrekt.
•k
't Is zoo ongeveer negen uur geworden, als wij ons
kwartier bereiken. Na ons wat verfrischt te hebben,
gaat het naar een andere tak van repatriatie-werk:
ons Protestantsch Tehuis. Bij onze binnenkomst treffen
wij daar een bonte schar. Letterlijk zoowel als figuur
lijk. De kleeding, waarin deze menschen zich ver-
toonen, is niet naar één snit of van eenzelfde stof.
Gij ziet er die half militair gekleed zijn, en voor de
andere helft nog iets „van zich zelf", aan hebben, dat
zij behielden onder den rooftocht van hun vijanden.
Er zijn er ook die U met alle geweld willen laten zien
hoe weinig ze overhielden, en vertellen hoe lang
achtereen zij dezelfde kleeding reeds droegen.
Bont is het uiterlijk van dit gezelschap. Maar ook
zeer verscheiden in godsdienstige overtuiging, in het
waardeeren van wat hen overkwam. Maar hoe ver
schillend ook in uiterlijk en in innerlijke structuur
één ding hebben zij gemeen: hier zitten menschen,
die verlangen naar huis. Hoe dichter zij komen bij hun
haardsteden .des te meer werkt dat verlangen om thuis
te zijn. Nu zitten zij hier: zij spelen, anderen lezen,
heel veel zitten in clubjes stil en vreemd, 't Is zoo
meteen kwart voor 10. Het is het uur van de avond
sluiting. Dan worden de spelschijven opgeborgen, de
boeken dichtgeklapt, de conversatie wordt gestaakt.
Eén .der repatriatie-helpers gaat voor den lessenaar
staan. Hij leest een deel uit de Schrift, spreekt een
kort woord, waarin de troost en kracht van het
Evangelie deze geslagenen zocht. En dan gaan zij
samen bidden, de dank voor dezen aan den Heere
wordt gebracht, zijn zaligheid afgesmeekt voor den
nacht, die komt.
Zij zingen samen één vers, misschien als het goed
gaat, nog een lied, en dan gaan wij naar huis.
De straatverlichting brandt in den druilerigen avond.
Een vrachtauto komt met veel lawaai de straat in. De
lichten op: met een wonderlijke kracht. Zij bevat
repatrieerenden, die gekeurd zijn en „getest" en die
nog juist voor den nacht kunnen worden onderge
bracht. Morgen zitten zij echter weder in hun vader
land. Het is het beeld en de symboliek van wat met
hen is geschied. De nacht ligt achter: zij mogen weer
het leven'in: God heeft nog wat met hen voor. Dat
zullen wij hen morgen vertellen.
Daarover een volgende keer.
Heinkenszand. BOOIJ.
HOE MOET ONZE HOUDING TEGENOVER
DE DUITSCHERS ZIJN?
III.
Wij hebben er dan iets van gezien (het lijkt mij
voldoende), hoe Barth's houding was gedurende den
oorlog tegenover de Duitschers en het nationaal-socia-
lisme: principieel en praktisch, volkomen-afwijzend, hij
stond in de strijdende verzets-houding, wat hem dan
ook de voelbare toorn der nazi's op den hals haalde
en hem zijn positie kostte. (In Nov. '34 geschorst,
April '35 ontslagen).
Het is zeer juist van hem gezien, dat hij eerst over
gaat tot de bepaling van de positie der Christelijke
Gemeente in het huidige tijdsgebeuren, vóór hij pro
beert de vraag te beantwoorden, hoe hare houding
nu zijn moet tegenover de Duitschers. Immers, de
vraag is belangrijk: heeft de Gemeente verantwoorde
lijkheid voor wat er aan fascistische grootheids-waan
in de wereld is gegroeid, heeft zij ook schuld?
Men heeft het nationaal-socialisme genoemd: de on
betaalde rekening van de moderne cultuur, zooals de
secten wel genoemd zijn: de onbetaalde rekeningen
der Kerk. Presenteert het nationaal-socialisme in al zijn
gruwelijkheid soms óók een rekening aan de Gemeente
van Christus?
Barth beqint in zijn toespraak alle nadruk te leggen
op het feit, dat de Christelijke Gemeente alleen maar
daar is, waar men waarlijk in den naam van Jezus
vergaderd is, waar menschen samen komen, die Jezus
toebehooren, Zijn eigendom zijn. Dezulken wil Jezus
ook troosten in alle moeilijkheden des levens (ook de
denk-moeilijkhe.den, waarmee zij, zeker niet minder, eer
méér, dan de overige menschen te kampen hebben),
doordat Hij hen voor oogen staat, als Degene, die op
stond uit de dooden en de wereld, waarin de Zijnen
verdrukking hebben, heeft overwonnen. Zóó, door Zijn
Woord en Geest bemoedigd, kunnen zij uit Zijn
kracht leven.
Die zóó leven, hebben het feit van hun gemeenschap
met Christus als het hoogste, wat hun gemeenschap
pelijk is en daarom hooren zij ook bij elkander, als de
lidmaten van één lichaam, waarvan Christus het hoofd
is. Het gaat tenslotte alles om Hem, die is het wezen
van alle Christenen, zooals het Evangelie ons van
Hem spreekt.
Welnu, deze Gemeente van Christus heeft óók deel
(en dat in alle tijden) aan het tijdsgebeuren, waar ze
waarlijk niet buiten staat: al, wat in den tijd gebeurt,
treft ook haar, neemt haar in beslag.
Het komt er maar op aan, of de Gemeente dat tijds
gebeuren verstaat. God regeert, maar de manier waar
op God dat doet, met gebruikmaking van de hande
lingen der menschen, is ons menigmaal een raadsel.
Ook hier zien wij door een spiegel in een duistere
rede (1 Cor. 13 12). Wij zien wel, wat er gebeurt,
maar het samenhangend verband ontgaat ons veelal.
„Wat wij zien is een geweldig bewogen zee van
menschelijke grootheid en menschelijke ellende, van
menschelijke plannen en uitvoeringen, van menschelijke
successen en rampen: alles menschelijk, al te mensche-
lijk! Dit menschelijke bevat weliswaar het Goddelijke:
Gods genade en gericht, Gods bedoelingen, leidingen
en bewaringen. Maar juist dit menschelijke verbergt
het ook. En daar dreigen nu verschillende ver
zoekingen."
Wij kennnen die door Barth bedoelde verzoekingen
van nabij. Luister maar: „Het menschelijke in het tijds
gebeuren is altijd geschikt iemand lust te geven het
den rug toe te keeren, de courant weg te leggen, de
radio af te zetten, van alles niets meer óf toch zoo
weinig mogelijk te willen weten, ver van de drukte
van de wereld met God alleen te zijn."
Wie heeft ze, in .de achter ons liggende jaren, in
zijn eigen omgeving niet gekend, die, moe van alles,
verzuchtten: praat me er niet meer over, ik wil niets
meer van hooren, enz.
„Maar," (zegt Bart terecht), „dat is een verzoeking.
God heeft ons den tijd er niet voor gegeven, heeft ons
geen deel gegeven aan het tijdsgebeuren om te doen
alsof ons alles niets aanging. Want het gaat ons toch
aan, of we he twillen toegeven of niet."
Dat is ook eeü vraag voor het huisbezoek, lijkt me:
leest U geregeld .de krant, leeft U mee met wat er
in de wereld gebeurt? Ik heb het niet op de menschen
die zeggen: Ach, nee, het is toch alles maar ellende
en narigheid, wat niet weet,' wat niet deert, ik lees
dat alles liever niet!
Ik houd het meer met dien bejaarden broeder, die
eiken avond uitkeek naar zijn lijfblad en, het open
slaande zei: „Ik ga zien, hoe mijn Vader de wereld
bestuurt.
Wij kunnen "en mogen ons ook niet onttrekken aan
die taak, die tevens een roeping is, die van Godswege
tot ons komt. Al wat in de wijde wereld gebeurt, gaat
ons aan, daarmee hebben wij te maken. Méér nog, we
zijn er, in zekeren zin, mede aansprakelijk en verant
woordelijk voor. Wij kunnen onszelf niet uitschakelen
uit de keten der algemeen-menschelijke solidariteit.
Wie zich in en van het wereld-rumoer zoekt te
isoleeren, terug te trekken in huiselijke rust of wat
dan ook, steelt de stilte (naar Barth het kernachtig
uitdrukt), dat is ook: défaitisme en wel van'de ergste
soort.
Er ligt een andere, ernstiger verzoeking aan de deur,
deze n.l., dat wij, ziende op de. onuitsprekelijke wee
dom in de wereld en de opeenstapeling van mensche
lijke ellende, als gevolg van menschen-daden, zouden
gaan concludeeren (gelijk men van ouds gedaan
heeft), dat er in het geheel geen waarlijk-de-wereld-
regeerend God bestaat. Dat is de bekende redeneering:
als er een God bestond, almachtig en rechtvaardig,
zou het in de wereld heel anders moeten uit zien.
Het bestaan van het wereld-leed sluit uit het bestaan
van zulk een Goddelijk wezen. Dit is in wezen dezelfde
redeneering, die een blinde, die het zonlicht niet zien
kan, er toe zou leiden te beweren, dat er dus blijkbaar
geen zon is.
Dit is ook een verzoeking van het deisme, dat nog
wel vasthoudt aan het bestaan Gods, maar een God
creëert, die „hoog boven menschen en hun klein be
staan", zich niet van zijn wereld aantrekt, haar zoo
doende makend tot een speelbal van noodlot en toeval.
Hoe zwaar het wereldleed ons ook wege op de
ziel, voor de verzoekingen van deïstischen en atheïsti-
schen aard mogen we bewaard blijven!
De laatste verzoeking, waarvan Barth in dit ver
band rept, is deze, dat men zich, omdat men God niet
ziet, zooals de Israëlieten in de woestijn, den één of
anderen god uitdenkt en maakt, de verzoeking dus van
den afgodendienst. Wij, moderne menschen, zijn ver
heven boven de afgoderij van het gouden kalf, de
aangebeden godheid kan nu b.v. bestaan in het
Duitscher-zijn of zooiets dergelijks.
Tegenstand tegen deze verzoekingen hoeft ge bui
ten de Christelijke gemeente niet te zoeken, buiten haar
(de praktijk bewijst het) blijven er altijd slechts deze
drie mogelijkheden over: hetzij de botte onverschillig
heid of de godloochening of de aanbidding van valsche
goden.
Maar, denk er aan: ook wij staan (speciaal in een
tijd, als we nu beleefden) aan deze verzoekingen bloot.
En als wij er niet aan ten prooi vallen," dan is dat
niet daarom, dat de christenen, betere en verstandiger
menschen zouden zijn dpn de anderen, maar dan slechts
daarom omdat zij .door Jezus vastgehouden, getroost
en bemoedigd worden:"
Het is onze taak de letters te spellen van het alfa-
beth, waarin God de historie schrijft, ook en met name
de historie van onzen fel-bewogen tijd. Barth geeft dan
een kort overzicht van het huidige tijdsgebeuren,
waarover een volgend maal nader.
Naschrift.
Wie nader geïnformeerd wil .zijn over Barth's hou
ding, toen hij nog in Bonn werkt, leze het door Rob
Limburg vertaalde (bij Daamen in 's-Gravenhage uit
gegeven) werkje, getiteld: Bezinning, dat hij schreef
in 1933.
Op den omslag werd het als volgt aangekondigd:
Een onverschrokken woord van Barth. Een oproep tot
bezinning over de taak van de hedendaagsche kerk in
Duitschland. Een woord ook voor ons.
B.o.Z. LE C.
Beste Jannetje,
Je moet er niet van schrikken, als je op deze plaats
het antwoord vindt, waar je natuurlijk al naar uitge
zien hebt. Want ik geloof, dat jouw moeilijkheden
dzelfde zijn als die van veel andere jongens en
meisjes. De omstandigheden mogen verschillen, maar
de groote vraag waarom het voor jullie gaat is voor
allen dezelfde. Indien ik jou met mijn antwoord zou
kunnen helpen, kan het ook voor anderen van nut zijn.
Zooals ik merk, ben je al enkele jaren verloofd. Jullie
hadden serieuze trouwplannen, toen Piet 2 jaar ge
leden moest onderduiken en jullie huwelijk tot na den
oorlog moest worden uitgesteld. En nu is het „na
den oorlog" en je staat verder van je doel af dan
ooit te voren. Je meubeltjes, waar Je zoo langzamer
hand begon in te komen, zijn verbrand. Je uitzet, die
ook naar je eigen gedachten lang niet volledig is, heb
je gelukkig kunnen redden en nu zitten jullie, je
ouders met hun vijftal, „op den vreemde". Je moeder
zegt kortweg: „je zult nog een paar jaartjes geduld
moeten hebben." En dan wordt je onwillekeurig wat
bitter. Je moeder was 22 toen ze trouwde en zelf ben
je nu al de 25 gepasseerd. Moeder heeft gemakkelijk
praten. Ze weet niet wat het is om elkaar in ander
half jaar niet te zien en van September tot April
niets meer van elkaar te hooren. Nu is dat alles voor
bij. Piet is terug en er is geen schijn van kans dat je
gauw zal kunnen trouwen. Enhet wordt zoo
moeilijk om altijd te wachten. Hoe moet dat nu? Ja,
eerlijk gezegd, dat weet ik ook niet. Er zijn in dezen
tijd moeilijkheden om bij weg te loopen. Toch, al moet
ik je vooruit zeggen, dat ik je maar heel weinig
helpen kan, wil ik er wel eens met je over praten.
Ik zou kunnen beginnen met je er op te wijzen, dat je
veel reden hebt om dankbaar te zijn: je bent gespaard
voor elkaar. Zelf ben je door het oorlogsgevaar goed
heengekomen. Piet heeft een goede plaats gehad en is,
zij het ook ternauwernood, aan de Duitsche handen
ontsnapt. Ik zou je eraan kunnen herinneren, dat dit
toch Gods weg is en dat je die met geduld en vol
harding moet gaan. Maar ik merk tot mijn blijdschap
dat je dit weet, dat je elkander daaraan ook herinnert
en dat je daarin je kracht zoekt. Maar met dat alles
zijn je moeilijkheden niet opgelost, 't Gaat jou als een
boerenvrouw hier. Haar schuur was afgebrand. Och,
zoo troostte een buurvrouw, je moet maar denken: je
leeft toch nog. Ja, was het antwoord, dat is waar,
maar daarom is het juist zoo lastig dat we die schuur
niet meer hebben. Iets anders zou ik je nog willen
zeggen en wel dit, dat je volledig in je recht staat als
je alles in het werk stelt om gauw te kunnen trouwen.
Ik zou dat over je hoofd heen vooral aan je moeder
en vader willen zeggen. Zij gunnen het je van harte,
dat je spoedig trouwen kunt, maar ze zien er ook
geen mogelijkheid voor. En toch. is het niet goed, als
ze zeggen: „wacht jij nog maar een jaartje, je hebt