Uit de Gemeente. Actueele Vragen. kan ik heel snel en kort naar Utrecht 1905 komen, sterker, moet ik snel komen. Bijv. volgens deze redeneering: a. Voor wie zijn de Sacramenten? Gereformeerden en Dooperschen antwoorden samen: voor de Kerk. b. Wie maken de Kerk uit? De Dooperschen ant woorden, dat wij hen moeten houden voor leden der Kerk, die belijdenis hebben afgelegd. De Ge reformeerden antwoorden: de geloovigen en hun zaad. c. De Dooperschen verwierpen daarom den kinder doop. Een kind kan immers niet gelooven en be lijdenis afleggen. d. De Gereformeerden handhaven de kinderdoop, om dat zij zeggen: de sacramenten zijn voor de Kerk en daartoe behooren de geloovigen en hun zaad. Zij handhaven den kinderdoop even consequent als de Dooperschen hem verwerpen. In den kin derdoop belijden zij, dat Gods genade aan ons actief geloof vooraf gaat. e. Gods genade, de schenking van zijn heil is niet mogelijk zonder wederbarende werking van den H. Geest. Wil de H. S. de kinderdoop, dan dwingt zij mij tegelijk ook tot de veronderstelling van weder geboorte. Zoo ben ik langs een korte route in Utrecht 1905 aangeland. Dit slechts ter illustratie hoe men langs vele wegen wegen er komen kan en komen moet. Hoofdzaak is en blijft dat men er komt. En omdat ik dat meende te moeten constateeren in de verklaring van gevoelen door Ds. de Goede en Ds. Veenhof, daarom he bik mij verheugd. Want daar en daar alleen moeten wij samenkomen in Utrecht 1905, willen wij den vrede en eenheid bewaren. En daarom verheug ik mij van harte telkens als ik iemand een zwenking zie maken naar dit Utrecht. Dan vraag ik niet, langs welken weg hij gereisd is. Dan onder zoek ik niet of hij de kortste en meest eenvoudige route heeft genomen. Dan dwing ik hem ook niet den weg te gaan, die ik zelf ga of die Prof. Linde boom voor 40 jaar gegaan is. Dan ben ik ook niet afkeerig iemand te begroeten, die in mijn oogen een heele omweg, ja een noodelooze omhaal heeft ge maakt of een loop met vele hindernissen wil gaan. In dat alles laat ik groote vrijheid. Als wij tenslotte allen maar ons domicilie in Utrecht 1905 hebben. Welnu, ik heb gemeend te mogen lezen dat Ds. de Goede en Ds. Veenhof hebben uitgesproken dat zij met ons hun intrek en domicilie willen houden in Utrecht 1905. En wat de rest betreft van de nadere verklaring van gevoelen? Daarover een volgend maal. Slechts dit eene nog om voor mijn verbaasde collega duidelijk te zijn. In de rest zie ik veel open deuren intrappen, daar naast onduidelijke uitdrukkingen, die ik niet begrijp. Ook bedenkelijke, die ik met eenigen goeden wil nog kan aanvaarden. Globaal genomen ben ik over de rest weinig ver heugd en ik zal dat nader motiveeren den volgenden keer. Laat ik met deze confessie eindigen. Toen ik de rest gelezen en herlezen had, toen moest ik denken aan een snijdende opmerking van den Franschen schrijver Georges Bernanos: „Het altijd wetende men- schelijke woord is de doodsvijand van het goddelijk woord. Het is de meest geraffineerde aanspraak van den mensch op beheersching der geesten." M. N. J. H. In de schaduw van 13 Fransche soldaten. Het was een stralenden zomerdag. Hoog stond de zon aan een wolkenloozen hemel. God liet haar ook dien dag schijnen over boozen en goeden. De insectenwereld zoemde in welbehagen om mij heen. Ik stond bij een bloeiende heg. Aan mijn voeten een kleine kuil, pas gegraven voor een kind des Ver- bonds, nog geen jaar oud. Daar zouden wij zoo meteen in neerleggen wat sterfelijk was aan de kleine' Willie. Kort te voren hadden wij in huis samen gelezen uit het Woord Gods over den strijd en worsteling van David om het behoud van zijn kind. Hoe hij na het sterven opstond in eenswillenheid met de beslissing van God, die het leven genomen had ondanks David's gebed. In huis was geweend door vader, moeder en al de oudere broers en zusjes. Er waren rood geweende oogen. Nu stonden we daar in Gods stralende schepping. Voor mij het kleine grafje met op den rand het kistje. Het was van ruw hout, zooals wij nu allen gebruiken om onze dooden in te bergen. Hout is hout zeggen wij menschen, maar dat wordt toch anders als er binnenin iets heel liefst ligt. Een klompje is ook maar een stuk hout, maar het wordt anders als het een klompje is van een lief kind, dat verdronk. Zoo is het met alles. Tranen kunnen we nuchter definieeren als: zout water. Maar daar nemen we geen genoegen mee, als wij staan aan een graf. De kleine Willie was maar kort ziek geweest. Slechts een paar dagen. Daar stonden we dan op den doodenakker om de laatste eer te bewijzen. Wat een tegenstellingen! Gods stralende schepping met een weelde van leven en hier de dood met zijn harde onverbiddelijkheid en pijn. Hoe kunnen de gedachten zich dan in een mensch vermenigvuldigen. Het kistje was voorzichtig neergelegd. Wij stonden aan den rand van het grafje en baden. Boven onze hoofden raasde een geweldige lucht- vogel, s.mbool van mênschelijk kunnen. Aan onze voeten: symbool van menschelijke machte loosheid. Het grafje was gedolven naast de rustplaats van 13 Fransche soldaten, „tombés pour la patrie", ge vallen voor het vaderland. Het was gebeurd in de bange Meidagen van 1940. Ze rusten hier nu in vreemden grond en vlak naast hen legden wij de kleine Willie. Mijn gedachten gingen naar deze jongens, naar hun familie. Zouden die weten dat ze hier liggen? Wat voor jongens zijn het geweest? Ik las hun namen. Een was een „soldat inconnu". Wat zeggen namen hier weinig. Ze zeggen ons niets van deze jongens. Ik geef daarom mijn verbeelding den vrijen loop. Deze soldaten zijn jong geweest, vol levenslust en met een heete en felle liefde voor het vaderland, la Patrie! Ze zullen allen iets gehad hebben van die typische charmante levendigheid van den Franschman. Zij hebben geluisterd naar de hartstochtelijke Mar seillaise: Laat ons gaan kinderen van het vaderland. De dag van glorie is aangebroken Ze zijn opgekomen, hebben stormgeloopen tegen een overmachtigen vijand en zijn gevallen Ik zie van hun graven, naar het kleine grafje van Willie en moet ineens denken aan een ander lid, het lied des Kruises. Hebben deze jonge soldaten dit lied ook gehoord en gekend in hun leven? Ik weet het niet. Ik hoop het, opdat ze eenmaal zonder verschrikken mogen verschijnen voor den rechterstoel van Christus. Weer zie ik van de graven dezer soldaten naar het kleine grafje van Willie. Zij heeft den strijd van dit leven nog niet gekend. Ze heeft enkel liefde, en zorg gekend van haar be droefde ouders en broers en zusjes. Nu rust wat sterfelijk aan haar is in de schaduw van 13 Fransche soldaten. Ik weet niet, waarom ze daar zoo jong moet liggen. Ik weet niet, waarom die dappere Fransche jongens daar moeten liggen. Ik weet nietzooals je zooveel op een kerkhof niet weet. Maar één ding weet ik wel. Over dit kleine leven ruischte eenmaal het lied des Kruises in den heiligen Doop. Ik hoor de schoone echo daarvan in onze belijdenis: „dat godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de zaligheid hunner jong gestorven kinderen." Wij gaan weer heen. Het leven roept weer. In de beklemmende stilte van het kerkhof, van het grafje in de schaduw van 13 Fransche soldaten, werd mijn ziel stil tot God. VAGANS PASTOR. HOE MOET ONZE HOUDING TEGENOVER DE DUITSCHERS ZIJN? II. Natuurlijk kan ik hier geen uiteenzetting gaan geven van de ideeën van Karl Barth, die overigens in de oorlogsjaren, voorzoover ik daarover nu kan oordeelen, nog al sterk geëvolueerd zijn. De onvast heid van zijn inzichten was trouwens typeerend voor zijn theologie. Daarvan leggen de nieuwe uitgaven van zijn commentaar op de brief aan de Romeinen alleen al voldoende getuigenis af. Kenmerkend voor dezen Professor in de Godgeleerdheid was steeds een zekere eenzijdigheid: het sterk de nadruk leggen op de transcendentie Gods boven de immanentie, op de on begrijpelijkheid Gods, meer dan op de kenbaarheid, zoo ook op de rechtvaardigmaking, meer dan op de heiligmaking. Als Kierkegaard zwelgt hij in de para dox. Hij achtte het zich, in een sterk-profetische roeping, tot taak de Duitsche theologie terug te roepen van het anthropocentrische tot het theocentrische, alzoo God weer te plaatsen in het middelpunt van het theologisch denken. Hij is het hoofd geworden van de z.g. Zwitsersche School, waartoe mannen als Brunner, Gogorten en Thurneisen behooren. Zijn in vloed hier te lande in bepaalde predikantskringen was zeer groot. Een eenvoudig boekje over „De Theologie van Karl Barth" is geschreven door Prof. D. H. Kromminga van Grand Rapids, door den schrijver zelf vertaald en uitgegeven door de Uitgevers Mij. „De Graaf schap' N.V. te Aalten. In dat werkje kan men in kort bestek (nog geen 50 bladzijden) aardig geori enteerd worden inzake Barth's voornaamste inzichten. In den oorlogstijd heeft Barth zich betoond een kloek en dapper bestrijder van het nationaal-socialisme. Ons bereikten in dien tijd herhaaldelijk klandestiene brieven van Barth, gericht aan de Nederlandsche Christenen. Ik heb er hier een voor mij liggen van Augustus 1942, waarin Prof. Barth bij hernieuwing betuigt, hoezeer hij met ons en onze lotgevallen mee leeft en hoezeer hij zich verheugt over de boodschap pen en getuigenissen, uitgaande van de Christelijke kerken, hier te lande. Hij gaat dan antwoord geven op enkele vragen, van hieruit hem gesteld. De eerste was: Is het mo gelijk de kerkelijke voorbede voor de Koningin der Nederlanden te laten vervallen? Zijn antwoord is een onvoorwaardelijk: neen! De kerk heeft, tegenover het tenslotte anarchistische nationaal-socialisme, ook in te zetten, telkens weer en onder alle omstandigheden, de belijdenis van den rechten staat, en het gebed voor de Koningin is nu (zoo zegt Barth) de con crete vorm van deze belijdenis. Vraag 2. Is het rechtvaardig en noodzakelijk, dat de kerkelijke diaconie, de arbeiders, die weigeren in Duitschland te werken, maatschappelijk ondersteunt? Antwoord: Onvoorwaardelijk: ja! Laat toch ieder Christen juist nu zijn socialen plicht verstaan! Laat toch de kerk in dit ernstig tijdsgewricht niet ver zuimen in het gebruik van den onrechtvaardigen mammon een goed voorbeeld te geven! Zoo ze dit aandurft, zal het haar honderdvoud wedervergolden worden! Vraag 3. Is het den individueelen Christen geoor loofd de „illegale" organisaties tot herstel van den rechtstoestand in Nederland financieel en door per soonlijke deelname te steunen? Antwoord: Niet alleen geoorloofd, maar geboden! Het toen „illegale" was in feite het uitsluitend „le gale". Het over ons gekomen Duitsche Nationaal- socialisme is geen van God ingestelde overheid: zij verdient slechts uiterlijke en tijdelijke gehoorzaamheid, in werkelijkheid echter verzet en niets dan verzet, tot haar macht volledig gebroken is. Vraag 4. Bestaat er (in verband met den verplich ten strijd voor den rechten staat en tegen den roo- vers(hol(staat) een bijzondere opvatting van het God delijke gebod de waarheid te spreken? Antwoord: (Met voorzichtigheid en bedachtzaam heid, maar onversaagd) Ja! Graag zou ik heel zijn toelichting U laten hooren, maar ik moet mij beper ken. Wij kennen allen uit de praktijk de moeiten, waarvoor deze vraag ons plaatste. Barth handhaaft de kracht van het: Wij mogen niet liegen! Maar op de vraag: wat is dat, de waarheid spreken en dus niet liegen? antwoordt Hij: Waarheid is uitsluitend God in de openbaring van Zijn Wil, niet een buiten deze openbaring in zichzelf vaststaande objectieve stand-van-zaken als zoodanig. Aan God en aan God alléén zijn wij door Gods gebod onderworpen! Het aan ons menschen opgelegde gebod de waarheid te spreken is dus het metterdaad belijden van Gods ge- openbaarden wil. Wie zijn belijdenis beleeft in zijn strijd voor het herstel van den rechtstoestand in Ne derland, die kan slechts de waarheid spreken, wanneer hij ook met zijn woord in dezen strijd staat. Of dat woord dan overeen komt met een bepaalden objec tieven stand van zaken, is in verband met dit prin cipe (volgens Barth) een vraag van .den tweeden rang. Dit alles moet niet, maar kan beteekenen, dat een Christenmensch, door een niet met den objectie ven stand van zaken overeenkomende uitspraak te doen, de waarheid spreekt, terwijl hij, indien het wel met den objectieven stand van zaken overeen kwam, zou liegen. Barth beroept zich in dit verband ook op de moraal van de aartsvaders, in de Heilige Schrift met geen woord afgekeurd. Tenslotte herinnert hij aan de, maar voor één uitlegging vatbare uitspraak: Geloof en doe wat ge moet. Vraag 5. Kan een groep kerkleden, haar meenin gen en eischen, die verder reiken dan de uitspraken van de officieele kerkelijke leiding, publiceeren zonder gevaar voor een schisma? Antwoord: Ja! Waarbij Barth spreekt over wat hij noemt een vrije voorhoede, naast degenen, die van ambtswege met de leiding belast zijn, welke voor hoede vrijer staat in het beantwoorden van de vraag stukken, dan de officieele instanties. Barth ziet in deze activiteit geen enkel bezwaar, als ze maar ern stig gericht blijft op de innerlijke eenheid en het be houd der kerk. Wij hebben ditzelfde verschijnsel toch ook gekend in die bange jaren, waarin de kerk het altijd moest laten bij een waardig protest, dat, wilde het gehoord worden, aan bepaalde vormen gebonden bleef. De kerk als zoodanig kon zich ook niet identificeeren met de verzets-beweging, haar leden daarentegen, die actief stonden in het verzet, hebben herhaaldelijk in de ondergrondsche pers en door pamfletten, in vlam mende bewoordingen in bepaalde vragen onomwonden positie gekozen en, buiten de ambtelijke organen om, tot een bepaalde houding ons opgeroepen. Barth's slotwoord herinnert er ons, tot onze bemoe diging aan, dat er in Zwitserland en in alle landen, is een gemeenschap van hoop en van moed. Een verzekering, waaraan wij in die dagen groote behoefte hadden en die ons in den strijd ook daadwerkelijk ge sterkt heeft om onverzwakt vol te houden en degenen, die begonnen te wankelen, met nieuwe hoop en moed te vervullen. Nu weet ge dan iets over Barth's houding in de oorlogsjaren en zijn meeleven met het lot van kerk en volk van Nederland. Een volgend maal dan over zijn, al aangekondigd, woord over: Belofte en Verantwoordelijkheid der Christelijke Gemeente in het huidige tijdsgebeuren. B- o. Z. Le C.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1945 | | pagina 3