Ik ben dezen broeder dankbaar voor dit schrijven,
vóór alles om de eerlijke behoefte, die er in klopt,
om het geding klaar en scherp te zien voor zich zelf
en voor al de leden der kerk.
Het vertrouwen, dat hij in mijn theologisch kunnen
stelt om n.l. zoo te schrijven, dat èn Synodalen
èn Bezwaarden zeggen: ja, zoo is het, heb ik
zelf helaas niet. Er is daarvoor te veel misverstand
en afstand. Maar wat deze meelevende broeder van
mij vraagt, is eigenlijk ook niet meer noodig. Er is
door de Synode reeds allerlei duidelijke toelichting
gegeven. Daarnaast is menige goede brochure ver
schenen. Ik denk aan Dr. Polman: De verklaring van
Utrecht 1905 gehandhaafd. Voorts om nog enkele
der jongste geschriften te noemen: Prof. J. Ridderbos:
Kerkscheuring; Prof. Den Hartogh: In de lijn der
Afscheiding en Prof. H. N. Ridderbos: Verbondscol-
lectivisme.
Ef is een comité van voorlichting opgericht, welke
zich ten doei stelt om deze en andere geschriften te
verspreiden. Iedere kerkeraad kan, als hij zulks be
geert, van deze brochures ontvangen en verspreiden.
Waar het comité al dezen arbeid, die zeer veel moeite
en geld kost, gratis doet, oaar wordt een girt voor
dit doel gaarne ontvangen. Weldra hierover meer.
Ik hoop den meelevenden broeder-briefschrijver spoe
dig enkele dezer geschriften te kunnen bezorgen.
We gaan over stag naar een anderen briefschrijver,
die een heel ander geluid laat hooren. Deze brief is
wel niet direct aan mij gericht, maar werd mij ter
hand gesteld omdat hij ook een verzoek aan mij bevat.
Deze brief, geschreven door een reeds bejaarden
broeder, die de leeltijd der sterKen gepasseerd is,
is van een goeden en aangenamen toon. In den schrij
ver klopt duidelijk een warm hart voor onze kerken,
maar daardoor te meer is deze briet een symptoom
hoezeer verwarring en misverstand heerschen zelfs
in grijze, bezadigde en meelevende menschen. De
schrijver verbaast zich over het feit een verbazing,
waarop ik in een apart artikel terug kom dat ik
mij verblijden kan in de verklaring van gevoelen uit
Utrecht, waarvan hij hoopt dat dit middel moge zijn
tot hereeniging.
In dezen brief lezen wij dan aldus:
„Mijn gedachte is, dat de Synodalen schrikken van
het groote aantal kerken (nu reeds lil), dat zich vrij
gemaakt heeft en dat dan ook nog zeer zal toenemen,
wanneer de Synodalen zoo bruut blijven optreden als
in het begin. Ze hadden zeker gedacht als we evenals
de Nat. Soc. alles maar bruut neerslaan wat zich
tegen ons verzet, dan laait de strijd niet op, doch
er is niet gerekend op een God, die over Zijn kerk
waakt. Nu het steeds toeneemt, zullen ze zich wel
licht gaan bezinnen ('t is wel te hopen, dat het onheil
spoedig ongedaan gemaakt worde). Zoo ook met Dr.
Hommes: Cand. Arnold niet toelaten, Ds. Zemel er
uit."
Er volgt nog meer. We zullen hier voorloopig
stoppen.
Het is onze bedoeling niet dit alles op den voet
te volgen en te weerleggen. Ieder werkelijk met de
feiten meelevende, weet wat de Synode te maken heeft
met Nat. Soc. geweld en Dr. Hommes met het feit
dat de zelf het kerkverband verbroKen nehnende Cand.
Arnold niet toegelaten werd.
Alleen men wrijtt zich toch de oogen uit als men
dit leest van een bejaarden en bezauigden broeder,
die overigens naar het ideaal van iauius, sine ira
et studio, zonder bitterheid en partijdigheid schrijft.
Men vraagt zich af hoe een aergeiijKe gedachten-
wereld langzamerhand toch gegroeid is.
Op welke wijze is deze werKeiijk sympathiek schrij
vende broeder voorgelicht? Ik ben geneigd om met
een broeder-collega, naar wien ik straks nog over
steek, uit te roepen: In wat voor een wereld leven
wij?
Als men zoo iets leest, wordt men zich bewust
hoe smartelijk noodzakelijk het is met onze vaderen
heel ernstig te bidden: „Neem van ons weg alle mis
verstand".
Ja, dat is wel zeer noodig, want deze bejaarde
broeder is niet scheurziek. Allerminst en dat bewijst
niet alleen de hartelijkheid van toon, maar ook menige
zin uitdrukkelijk. Zoo lezen we: „Moge het zoo wor
den, dat er in oprechte onderlinge liefde door alle
Gereformeerden saamgeleefd kon worden, dan werd
Gods Naam daarin het hoogst verheerlijkt; en daar
moet alle streven op gericht zijn."
Hier klopt waarlijk de hartslag der liefde tot de
eenheid. De brief eindigt met de woorden: „Niet van
Vrouwenpolder, maar van Utrecht moge de victorie
uit gaan". Wij stemmen er van harte en oprecht mee
in. Maar des te meer pijn doet het ons dat deze be
daagde en bezadigde broeder blijkbaar gevangen zit
in een warnet van waandenkbeelden over de Synode
en ernstige en gevaarlijke misverstanden inzake de
kwestie, die in geding is in dogmatisch opzicht.
Ten bewijze van dit gevangen zijn in onjuiste en
deels naïeve begrippen over het geschil, de volgende
uitlating: „Ik kan me nog maar niet begrijpen hoe
de Synode in een tijd, waarin alles in Nederland om
eenheid riep, zoon breuk in de Geref. Kerken heeft
kunnen scheppen. Het was geen tijd om de knoop
door te hakken, de kwestie was niet van zoo over
wegend belang, de zaligheid hing er niet van af.
Of de wedergeboorte vóór, tijdens of na den doop
plaats heeft Laat ieder desnoods zijn meening (hoewel
niet het vóór den doop, zou die steeds buiten het
Woord om gaan, wat toch ook weer met Gods Woord
in strijd is) als we haar maar deelachtig zijn, daar
komt het op aan."
Weer is er bij mij een smartelijke verbazing hoe
een zoo meelevende oude broeder zoo terecht is kun
nen komen in een labyrinth van verkeerde voorstel
lingen.
Het is hem blijkbaar nog niet duidelijk hoe het
in het pijnlijk conflict over de Sacramenten, bijna ge
heel overwoekerd door misverstanden, ten diepste
gaat om wat de kantteekening bij Rom. 4 11 van
het ontvangen der besnijdenis, als zegel van de recht
vaardigheid des geloofs, zegt: „in welke woorden de
natuur en eigenschap van alle Sacramenten kortelijks
wordt aangewezen, namelijk, dat zij dienen om het
geloof niet uit te werken, maar te verzegelen en te
versterken.
Dit is geheel conform den Woorde Gods en onze
belijdenisgeschriften. Deze bezadigde, maar aan mis
verstand een wanbegrip zwangere broeder, vergelijke
hiermede eens wat Prof. Greydanus aangaande natuur
en eigenschappen der Sacramenten zegt. In Korte be~
spreking van het Praeadvies, pag. 8, heet het: „De
sacramenten zijn altoos dezelfde, bij geloov.ige en bij
ongelood igé
We zouden meer uitspraken kunnen citeeren van
Prof. Greydanus, die alle in strijd zijn met Schrift
en belijdenis en ook met tal van uitspraken in zijn
eigen commentaren. Deze eene volsta hier en onze
■broeder, die niets begrijpt van een breuk forceerende
Synode, vergelijke deze eene uitspraak eens met wat
in art. 35 van de Ned. Geloofsbelijdenis staat over de
sacramenten bij geloovigen en ongeloovigen. Daar
lezen we:
„Voorts, hoewel de Sacramenten met de beteekende
zaken te samen gevoegd zijn, zoo worden zij nochtans
met deze twee zaken door alle niet ontvangen. De
goddelooze ontvangt wel het Sacrament tot zijn ver
doemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des
sacraments; gelijk als Judas en Simon de toovenaar
beiden wel het Sacrament ontvingen, maar niet Chris
tus, die door dat zelve beteekend wordt, welke den
geloovigen alleen medegedeeld wordt."
Misschien dat bij rustige overdenking van deze be
lijdenis uitspraak en haar vergelijking met die van
Prof: Greydanus, mist en nevel optrekt en onze broe
der tot de ontdekking kome bij wat voor hoog ernstige
zaak onze Synode de wacht betrok. Zij forceerde geen
breuk, maar waarschuwde, streed voor de handhaving
der zuivere leer, om zoo juist een breuk te voorkomen.
Wij schreven boven dit artikel: Voorlichting in mist
en nevel. Zoo is het helaas inderdaad. Iedereen die
met mist rijden moet of varen, weet hoe zwaar en
moeilijk dat werk is. Werkelijk, de reis is voor de
Synode en allen, die haar steunen en verdedigen,
niet gemakkelijk.
Ten bewijze dat het zwaar is, nog een derde schrij
ven, dat ook voor mij ligt. Het is van een collega,
wien ik persoonlijk ook zal antwoorden. Hij schrijft
hartelijk, maar tegelijk niet malsch. Zijn brief is tot
mij gericht naar aanleiding van het artikel: „Vrede
en Blijdschap te Utrecht" in het nummer van 29 Juni.
Daarin schrijft hij mij, dat hij zich ook verheugt over
wat te Utrecht is geschied.
We citeeren de volgende alinea:
„Ja, ik keek er verbaasd van op. Maar toen ik las,
dat jij er wel „bedenkelijke uitdrukkingen" in vond,
maar dat je je er ook in verheugde, toen kende mijn
verbazing geen grenzen meer.
En dat moet ik je schrijven.
In wat voor een wereld leven wij eigenlijk?"
Verder op schrijft deze collega, dat hij van mij
verwacht zou hebben, dat ik verbaasd zou hebben
opgekeken, dat de kerkeraad van Utrecht deze ver
klaring van gevoelen zou hebben geaccepteerd.
Aan het slot zegt hij nog eens:
„Eerlijk geschreven, ik begrijp je uitlatingen niet.
Wij moeten in onze voorlichting eerlijk blijven. Ik
kan toch niet aannemen, dat je niet weet waarom
het gaat en ging bij de bezwaarden?"
Wij besluiten hiermede dit florilegium, deze bloem
lezing van epistels. Ook deze laatste bewijst tot welk
een graad van verwarring der begrippen wij gekomen
zijn. Inderdaad hebik me met dezen collega afge
vraagd: In wat voor een wereld leven wij eigenlijk?
Ik heb me ook afgevraagd of ik nog Nederlandsch
kan lezen en begrijpen. Ik heb me nog veel meer
afgevx-aagd, maar één ding kan ik dezen collega direct
zeggen, dat ik werkelijk eerlijk blij was over wat in
Utrecht is gebeurd. Als bewijs daarvan kan ook
gelden, dat ik vóór ik zijn brief ontving, reeds aan
een anderen bezwaarden collega schreef of Utrecht
niet een basis was voor samenspreking.
Eén ding weegt mij heel zwaar en dat zal ik niet
moe worden te herhalen, dat de demon van de scheu
ring gebonden moet worden.
Zelfs al hebben de bezwaarden voor honderd pro
cent gelijk, dan nog is scheuring in de Geref. Kerken
zonde, omdat daar Gods Woord eenig richtsnoer is.
Hier mag men nooit scheuren. Hier is dan voor de
bezwaarden de dure roeping om hun dwalende broe
ders onder gebed en worsteling uit de dwaling over
te zetten in het licht. Wat is er heerlijker en rijker
werk dan dat te doen, getuige Jac. 5 19, 20.
Maar ik wil anderzijds geen eenheid ten koste van
alles. Geen eenheid ten koste van de waarheid en
een geteekende vrijbrief voor de dwaling.
Liever een heiligen oorlog dan een valschen vrede.
Als, om dit ten besluite te noemen, de Utrechtsche
verklaring beteekent bijv. een veroordeeling van de
Synodale beslissing en een bevestiging van de sacra-
mentsleer van Prof. Greydanus, dan wil ik open en
eerlijk twee dingen verklaren:
lo. dat ik dan niet meer lezen en onderscheiden
kan en dat wij allen met elkaar blijkbaar aan de
ziekte van woorddysenterie lijden.
2o. dat in dat geval Utrecht geen vrede, maar een
openlijken oorlog zou beteekenen.
Ik eindig mijn voorlichting is mist en nevel.
In letterlijken en figuurlijken zin.
M. N. J. H.
DE UTRECHTSCHE VERKLARING.
Ondanks „bedenkelijke uitdrukkingen", wilde ik mijn
blijdschap niet temperen over het gebeuren in Utrecht,
zoo schreef ik.
Het was stellig mijn bedoeling om later deze ma
terie van „bedenkelijke uitdrukkingen" nader te be
handelen.
Ik moet dit nu wel doen op zeer korten termijn.
De zaak is wel zeer urgent, nu men eenerzijds
krachtens ingekomen brieven van verbazing over mijn
houding moeilijk kan genezen, anderzijds wat veel
ernstiger is tot mijn verbazing de Utrechtsche
verklaring verklaart als een radicale veroordeeling van
de Uitspraak der Synode.
Het lijkt in deze wederzijdsche verbazing over de
verbazing heel wonderlijk en hier moet wel zoo snel
mogelijk klaarheid komen. In deze stemming der ver
bazing moeten we niet lang blijven.
Het is om den ernst der dingen hoog tijd dat we
nuchter blijven. Nuchter zijn en blijven doen we het
best als we ons met feiten bezig houden.
Welnu, keeren wij ons dan opnieuw naar de
Utrechtsche verklaring.
Laat ik dan meteen maar aan de broeders, die mijn
blijdschap niet begrepen, zeggen, waarom ik blijde
was. Die blijdschap werd enkel beheerscht door wat in
het eerste punt wordt gezegd en wat wij nog eens
willen afdrukken cursief: „dat wij de uitspraak, dat
volgens de belijdenis der kerken, het zaad des ver-
bonds krachtens de belofte Gods te houden is voor
wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het
opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt,
kunnen aanvaarden als de practische omschrijving
zooals die van 1905—1942 in de Gereformeerde Ker-
ken gold van den regel waarnaar wij met de kin
deren des verbonds, die immers in Gods gemeente be
grepen zijn in de practijk van het kerkelijke leven
zullen handelen."
Om deze uitspraak en om deze alleen was ik ver
heugd, omdat ik meen dat zij een aanvaarden is van
1905. Of dat nu genoemd wordt een aanvaarden van
den regel in de practijk van het kerkelijk leven of
korter en moderner „bejegeningsnorm", dat is voor
mij bijzaak. Ik bewonder allerminst deze nieuwe wijs
heid. Naar mijn overtuiging wint de klare en een
voudige woordkeus van 1905 de klare en een-
„moderne spraakkunst". Maar dat alles laat ik gaarne
rusten, neem ik graag op de koop toe, als 1905 maar
erkend wordt als uitgangspunt.
En nu vraag ik in allen ernst aan mijn collega
briefschrijver en aan den bedaagden broeder evenzeer,
is deze verklaring van Utrecht een aanvaarden van
1905 of niet? Ik zeg, dat het een aanvaarden is.
Anders twijfel ik, ja wanhoop ik aan mijn vermogen
om te lezen en zou ik moeten gelooven aan het Fran-
sche spreekwoord dat de woorden er zijn om de
gedachten te verbergen.
Ik weiger dat laatste als minderwaardig niet alleen,
maar ook als het definitieve einde van elke mogelijk
heid van een eerlijk gesprek en eerlijk belijden voor
God en de menschen. Ik daag mijn collega uit hij
mag een paar kolommen hebben om te bewijzen
dat deze verklaring een veroordeeling is van 1905.
.Hij kan dat niet en als hij dat toch volhoudt door
op een of andere wijze prae-advies en Toelichting
er bij te halen of al wat er verder volgt in de ver
klaring van Utrecht, dan zeg ik dat dit een spelen
met woorden is en wel zulk een gevaarlijk spel, dat
het elke mogelijkheid van samenspreken en belijden
vooraf reeds vermoordt.
Wat'ik tegen bezwaarden wel eens zeg: ge moogt
de uitspraak van 1905 aanvaarden, los van Prae
advies en Toelichting. Ja, wat mij betreft, als ge
zoo overhoopt ligt met die wijze van argumenteeren,
doe ze weg, als ge maar de uitspraak zelve eerlijk
aanvaardt.
Daar gaat het om en voor de rest moogt ge, wat
mij betreft, tabula rasa maken.
Welnu, zoo wil ik en neem ik zelf ook de ver
klaring van Utrecht. De kern is wat daar ad 1° ge
zegd is. Tegen al wat daar volgt, heb ik wellicht even
zooveel bezwaren als menig bezwaarde heeft over de
betoogtrant van het Synodaal Prae-advies en Toe
lichting.
De hoofdzaak is echter de eindconclusie waartoe
men komt. Bijzaak is de weg of zijn de wegen, waar
langs men daartoe komt. Ik ben het volkomen eens
met wat Dr. Polman op dé vergadering der Classis
Groningen opmerkte, dat wanneer Prof. Lindeboom in
1942 het prae-advies zou hebben opgesteld, dit er
wellicht heel anders zou hebben uitgezien, maar de
conclusies dezelfde zouden zijn geweest.
Inderdaad is dit zoo en ik kan mij voorstellen, dat
er nog wel andere wegen zijn, die naar Utrecht 1905
voeren. Zoo kan ik er persoonlijk heel snel komen
als ik uitga van den strijd der Vaderen in de 16e
eeuw met de Doopeischen. Wil men de echte, diepe
Gereformeerde Sacramentsopvatting verstaan, dan
moet men de polemiek en de relegie-gesprekken be-
studeeren uit de 16e eeuw tusschen de Gereformeerden
en de Dooperschen.
Niet een man als Prof. Greydam is consequent, die
leert, dat geloovigen en ongeloovigen in den doop
hetzelfde ontvangen, maar de 16e eeuwsche Doop
erschen zij het dan een zondige consequentie
die radicaal heel de kinderdoop verwierpen.
Welnu, juist van uit die scherpe principieele strijd,