FEUILLETON.
DE LICHTENDE STER
KERKNIEUWS*
voelde zich niet thuis in de advocatenwereld en
de zaken, die men hem opdroeg, vond hij onbe-
teekenend.
De jonge advocaat schrijft aan 'n vriend Wil
lem van Hogendorp „Ik geef toe, dat de praktijk
al bitter weinig belooft, maar betere uitzichten
heb ik niet en wil ik niet hebben, want ik vrees
in betrekkingen te komen, die mij aan mijne zelf
heid, al ware het ook in het geringste, zouden
doen verzaken".
Meer dan in het heden leefde hij met zijn ro-
mantischen geest in het verleden, in de middel
eeuwen. Het nieuws van den dag interesseert
hem niet.
Zijn vader is niet te spreken over den onprak-
tischen droomer, die, in plaats van pleidooien te
winnen, in oude boeken snuffelt. Zelfs twee jaar
later gelooft hij nog, dat er van zijn zoon niets
groeien zal.
Da Costa's bekeering.
Da Costa voelt zich verlaten en ellendig. La
ter zou blijken God is bezig den weg te banen
om hem tot Christus te brengen.
Hij onttrekt zich aan het gezellige leven en
sluit zich in zijn kamer op. Hij woonde toen bij
zijn ouders thuis, maar het was allerminst een
vroolijke omgeving. Zijn moeder is ziekelijk en
de zwaarmoedigheid van zijn vader neemt toe.
Hij komt in een staat van neerslachtigheid, waar
van hij de reden niet kan zeggen.
Vele dingen werkten mee om Da Costa luste
loos en levensmoe te maken.
Allereerst moet hier genoemd worden als oor
zaak van zijn onrust en spanning, dat hij wor
stelde met de religieuze vraagstukken en geen
steun vond in de dingen, waarin hij tot hiertoe
de oplossing gezocht had.
Daar kwam bij, dat in dien tijd Amsterdam
gebukt ging onder een algemeenë malaise. De
handel verliep, zoodat sommigen zelfs een ont
binding der maatschappij tegemoet zagen. En
niet alleen in Amsterdam, maar in heel Europa
zag 't er donker uit. Vele Christenen meenden,
dat zeer spoedig de wereld zou ondergaan en
Christus' wederkomst aanstaande was. Bilderdijk
vooral zag alles met reuzen schreden voortruk
ken en achtte 't voor geen tegenspraak vatbaar,
dat het einde naderde.
Ook liet Da Costa's gezondheid te wenschen
over. Hij werd ernstig ziek en klaagde over
hoofdpijn en lusteloosheid.
Bilderdijk geeft hem den raad tegen die droef
geestigheid in te gaan en wijst hem er op, dat
de tegenspoed het karakter moet vormen.
Maar aanvankelijk werd 't er niet beter op,
zooals uit zijn correspondentie met z'n vrienden
is op te maken. We merken echter daaruit te
vens op, dat hij zelf als oorzaak van zijn neer
slachtigheid onder andere dingen ook noemtik
kan den geest der eeuw niet lijden. Hij roept in
vertwijfeling uit„Ach die ellendige eeuw,
waarin wij leven, en die bestemd schijnt om aan
het canaille eens recht hun genoegen te geven.
Wat zal men uitrichten met een warme zucht
voor waarheid, schoonheid, recht en wat dies
meer isEn ik voor mij heb mij sedert lang
geresigneerd (geschikt) in de overtuiging, dat ik
mijn leven (zoo dit leven heeten moet) bestemd
ben door te kwijnen, zonder waar genoegen,
zonder wezenlijke werkzaamheid".
In 1819 kwam Ds Nicolaas Schotsman in een
geschrift moedig op voor de dogmatische en
kerkrechtelijke uitspraken van de Dordtsche Sy
node en vestigde met sympathie de aandacht op
het Zwitsersche Reveil.
De arme schrijver werd hierom belasterd en
gehoond. Een van de weinigen, die 't voor hem
opnamen, was Bilderdijk
Ja, Schotsman, staan wij pal
Bij Jezus' kruis gebogen.
Da Costa was toen nog geen Christen, maar
hij ergert zich aan de woedende uitvallen tegen
Bilderdijk en schrijft, dat zijn hart met geestdrift
den held toejuicht, die te midden van een dol
zinnige eeuw de wijsheid, die God hem ingaf,
durfde spreken en verkondigen.
De leerling had toen reeds met zijn meester
gemeen, dat hij botste tegen den geest van zijn
tijd en in disharmonie met de wereld van zijn
dagen leefde.
Den sombersten toon beluisteren we in den
zomer van het jaar 1820 en 't is gelukkig, dat
juist in dien tijd een gebeurtenis plaats vond, die
een andere wending aan zijn leven gaf en hem
de dingen in milder licht deden zien. Hij vroeg
om de hand van zijn knappe nichtje, jonkvrouwe
Hannah Belmonte en kreeg haar jawoord. Zij
door CEKA.
13) (-Nadruk verboden)
Wie weet, alles kwam misschien nog wel te-
God scheen zijn gebeden niet te hooren, of
althans het beter achten ze niet te verhooren.
En was er goed beschouwd ook niet één licht
puntje in de donkere dagen, die over de Haer-
sathe gekomen waren Immers bij Jelte scheen
een kentering ten goede te komen. Deze meed
het gezelschap van Piebe meer en meer, kwam
zelfs nu en dan weer in de kerk.
recht.
De man had eens moeten weten, wat er achter
de schermen gebeurde.
Gelukkig maar, dat hij 't niet wist.
De oude boer vermeed angstvallig alles, waar
aan Koen eenige aanstoot kon nemen. Koenraad
was en bleef de oudste. En toen Jelte eens een
keer opzettelijk kwaadgerucht van zijn broer ter
kennis bracht en dat met een bepaalde bedoeling,
bleek het Jelte voldoende, dat hij bij vader geen
voet kreeg.
Zoo bleef het gaan tot die noodlottige gebeur
tenis bij Piebe in het schuurtje en de nasleep
daarvan.
Koenraad Sytsma, de oudste zoon van den
voornamen boer Sytsma als een dronkaard en
messentrekker in hechtenis genomen.
kenden elkaar reeds vanaf hun kinderjaren en
wisten de bezwaren van hun ouders vanwege de
nauwe bloedverwantschap uit den weg te rui-
men.
De moeilijkheden waren niet weggenomen,
maar zooals de verliefde en verloofde dichter
aan Bilderdijk schrijft „met een gade, die
waarlijk gade is, kwetsen de doornen des levens,
maar zij snijden niet".
We naderen nu het moment van Da Costa's
bekeering.
Het werk Gods, waardoor een mensch tot ver
andering komt en als schuldenaar voor den Za
ligmaker van zondaren neerknielt, is in den diep-
sten grond een onnaspeurlijk werk. Het aller
innigste van Gods genadewerk blijft onzichtbaar.
Maar van Da Costa's bekeering weten we meer
af dan van de meeste bekeeringen, omdat hijzelf
de sluiers heeft opgelicht en een beschrijving ons
heeft geschonken van de manier, waarop God
hem tot het kruis heeft geleid.
Bilderdijks omgang en invloed is hierbij van
beslissende beteekenis geweest.
Zeer voorzichtig is hij daarbij tewerk gegaan
en heeft zich niet aan proselietenmakerij schuldig
gemaakt. Hij gaf aan het uitgestrooide zaad rus
tig den tijd tot ontkieming te komen. Zijn ge-
sprekken waren zonder bepaalde opzetChris
tusprediking. In zijn gedichten hooren we soms
een woord van aansporing
Mijn kweekeling wees me een levend beeld
Wees door mijn Vaderzucht herteeld,
Wat ikwaar ik naar trachtte en streefde.
Wees braaf, en... Christen en, mijn zoon,
Zoo was 't niet vruchtloos dat ik leefde.
Bilderdijk wees zijn leerling er op en dit
maakte op hem grooten indruk dat de ware
Christen in dit opzicht de grootsche verwachtin
gen van Israël deelt, dat ter eeniger tijd de Mes
sias nog glorievol als Koning zal heerschen op
den troon van David.
Maar dat die komende Messias dezelfde zou
zijn als die reeds op aarde had geleefd en door
de Joden was gekruisigd, neen, dat kon hij
niet aanvaarden.
Hij bestudeerde ijverig de geschiedenis van
zijn volk en stond toen voor dit raadseleen
zware schuld scheen op dat uitverko.ren volk te
drukken, want in den loop der historie was dat
volk streng gestraftzijn weg was een weg van
bloed en tranen geweest. Wat was dat voor
schuld geweest Welke vloek drukte op dat
volk
Hij spreekt met zijn meester zeer ernstig over
de goddelijke waarheden. Deze legt hem in den
loop van het gesprek uit, dat de oude Joden een
meervoud van personen in de onuitsprekelijke
eenheid van God hebben erkend. God, Zichzelf
ziende, Zichzelf beschouwende en Zelf Zijn
eigen afschijnsel zijnde, teelde van eeuwigheid af-
Zijn Zoon. Deze Zoon is dezelfde, welken de
Christenen in den persoon van Jezus Christus,
den Gekruisigden, aanbidden.
Da Costa belijdt, dat nu zijn oogen door de
eerste stralen van het nieuwe licht werden be
schenen. Hij begon in de Schriften van het Oude
Testament niet alleen de eenheid van God te
zien, maar ook de alle schepselenbevatting te
boven gaande Drievoudigheid van Vader, Zoon
en Heiligen Geest.
Met deze grondwaarheid van Gods drieëenig
bestaan verbond zich al meer en meer in zijn
overtuiging die van 's menschen afval van God
en algemeen en algeheel bederf, die van de nood
zakelijkheid eener verzoening, die van het lijden
zelf van den beloofden Messias.
Maar hem ontbrak nog geheel het zijn Da
Costa's eigen woorden het groote middelpunt
zelf, waar al deze stralen der eeuwige Waarheid
zich Godverheerlijkend in ontmoeten de erken
ning van Jezus als dien-Christus, dien Zoon van
God.
God zou hem echter verder leiden.
Aan de hand van het boek van den bekeerden
Jood D. Juan Heideck gaat hij de profeten be-
studeeren.
Tot hiertoe had zijn trotsche geest den trium-
feerenden Messias van het Joodsche volk en niet
den gekruisigden Christus gezocht.
Maar hij leest in de profetieën van Jesaja Hij
was veracht, en de onwaardigste onder de men
schen, een Man van smarten en verzocht in
krankheid en een iegelijk was als verbergende
het aangezicht voor hem hij was veracht en
wij hebben hem niet geacht. Door zijne striemen
is ons genezing geworden. Nu vallen hem de
Dat was een slag, die hij nimmer is te boven
gekomen.
Hij trok het zich zoo aan, dat hij zich nergens
meer mee bemoeide. In het dorp verscheen hij
niet meer. Plotseling legde hij al de functies, die
hij bekleedde en dat waren er heel wat 1
neer. Zelfs het besturen van de boerderij liet hij
aan Jelte over, en die bleek daar ten volle voor
berekend. Ook nam hij de gelegenheid te baat
zich vast in 't zadel te zetten. Nu Koen in de
gevangenis zijn straf uitzat, had hij de handen
ruim.
Jelte's tijd was gekomen.
Voor zijn broer had hij geen goed woord over.
En toen de oude boer niet meer kon, weigerde
Jelte pertinent zijn broer in de gevangenis te be-,
zoeken.
Zoo iemand deugde nergens toe.
Maar niemand die zich meer over de gang van;
zaken verheugde dan Jelte.
Hij voelde zich al heer en meester op Haer-
sathe.
Zijn wil was wet.
En wat de arbeiders nu van hem zeiden, kon
hem bitter weinig schelen, maar zoo mak als-
voorheen was Jelte niet meer.
„Denk er om, vriend", zei Piebe eens, „je
bent nog geen meester van de hoeve."
Ja, dat wist hij.
Als hij zijn zin gekregen had, zou Koen dien
eerlooze die zijn vader te schande maakte,
voor goed huis en heem ontzegd worden.
En toen Jelte het voorstelde, wees de boer
het verontwaardigd van de hand. Zijn kind, hoe
zwaar misdreven, zou niet verstooten wórden.
schellen van de oogen. Hij ziet, dat de verachte
Jezus van Nazareth de ware Messias zoowel
voor Israël als voor de geheele wereld is. „Op
één oogenblik (het was het tijdstip mijner diep
ste verwikkeling in den weg, die ten afgrond
voert ging een licht op in het diepst mijns be-
staans, en ik bevond mij geloovende, dat Jezus
de Nazarener, de Koning van Israël, de Zalig
maker der wereld was."
Zoo boog hij den trotschen nek voor den
„Gehangene".
En dan gaat hij het Nieuwe Testament lezen
en treffen hem vooral de beginwoorden van het
Evangelie naar Johannes.
Zijn vage melancholie wordt bewust zonde
besef.
Zijn lusteloosheid en neerslachtigheid veran
dert in „den verslagen geest en het gebroken
hart".
Het schuldbewustzijn doet hem dorsten naar
verzoening.
„Ik bad aan ik geloofde en van lieverlede
begon dit geloof ook op mijn geweten en mijn
dagelijksch leven te werken. De godsdienst was
nu voor mij niet langer een voorwerp van enkel
verheven beschouwing, of een zaak van bloot
nationaal belang neen, ik erkende, dat ik het
eigendom van Jezus Christus moest worden, dat
ik voor Hem en in Hem leven moest."
Bilderdijk is diep ontroerd, wanneer Da Costa
hem het geheim van zijn bekeering meedeelt.
Hij schrijft aan een vriend, dat men hém nu
gerust vergeten mag. Hij heeft twee leerlingen
gemaakt, die oorspronkelijk zijn en geen copieën
of naapers van hun voorganger zijn vrouw en
Da Costa.
Wanneer de laatste in een intiem gesprek be
kent, dat Bilderdijks woord tot hem over het
mysterie van Gods Wezen het geloof in zijn ziel
heeft geplant, neemt de meester diep-bewogen
het woord en verklaart, dat dieper nog in den
schoot der jaren het woord van hem, dat in
vloed op zijn lot had, teruggaat. De eerste groet
van zijn hart, toen hij tot hem kwam, was God
zegene u Zijft woord, in den naam van God
met geloof uitgesproken, is een weerklank van
het goddelijk woord.
Zoo zag Bilderdijk de hand Gods in deze din
gen en gaf de eer aan Hem, die alles zóó be
schikt had.
Dan krijgt zijn oog een feilen glans, ziet hij als
profeet de toekomst in en stelt zijn leerling voor
de consequenties van zijn keus. Hoe zou deze
zich aan Christus overgeven zonder zijn kruis
te willen nadragen „Ik weet, zoo klinkt zijn
profetisch woord dat gij geroepen zijt. Gij
zult één der twee getuigen wezen, waarvan de
Openbaring meldt, die getuigenis zullen geven
van het Koninkrijk Gods „en het beest, dat uit
den afgrond opkomt, zal hun krijg aandoen".
Zaamslag. KOK.
ONS GEZINSLEVEN EN DE HEILIGE
SCHRIFT,
106. Gegrond vertrouwen.
Hoe redden we onze opgroeiende jeugd uit de
velerlei gevaren, die ze omringen Hoe houden
we ze terug van de verkeerde paden, van het
verkeerd gezelschap, van de wegen der zonde,
van een wegzinken in de poel van allerlei on
gerechtigheden
Als we ze leeren wandelen in 's Heeren we
gen, door ons eigen woord en voorbeeld getrok
ken en gelokt en aangevuurd op ons gedurig
en ons vurig bidden om de leiding van Gods
Geest, voor ons en de onzen.
Daar worden op de publieke markt des levens
wel vele andere wegén gewezen maar de éénig
goede weg is die van het Woord Gods. Op het
houden en liefhebben van 's Heeren wetten en
rechten rust de zegen van den Allerhoogste
zegen voor ons en de onzen en voor land en
volk. En alleen in dien weg is ware zegen te
wachten. Maar daar kunnen we dan ook op
vertrouwen, ten volle vertrouwen.
Onze jonge menschen vragen een betere toe
komst. Ze reikhalzen er naar ze willen er zich
yoor inspannen ze strijden er voor. Welnu, dan
ook alle zondige wegen gemeden alle ongerech
tigheid geschuwd alle paden der boosheid af
gewezengewandeld op 's Heeren paden,
aan Zijn hand, geleid door Zijn Woord en Geest!
In kleine en groote dingen, in huis en op de
straat, op de werkplaats en in het veld „wat
wilt Gij, dat ik doen zal
Boer Klaas las zijn jongsten zoon eens ernstig
de les, en vermaande deze wegens zijn. harteloos
heid.
't Viel Jelte niet mee.
Vader mocht dan de regeling van 't werk op
de boerderij aan hem overlaten, in dit geval had
Jelte niets te beslissen.
Jelte mokte er over, hij moest zich er bij neer
leggen.
De eigenlijke beweegreden was ook eigen be
lang, maar dat verzweeg Jelte. Als Koen terug
kwam was de ander niet zeker meer van zijn
positie. De eerste kon zijn rechten als oudste
eens laten gelden.
Dat zou een vernedering zijn voor Jelte.
Deze eerzuchtige geplaatst onder een ontsla
gen tuchthuisboef.
Gewoonweg niet om te doen.
Hij wilde zijn vader de verzekering afdwin
gen, dat hij boer zou blijven. Dat was toch recht?
Nimmer had hij vader leed gedaan en trouw de
zaak behartigd.
Volkomen waar en Sytsma waardeerde 't ook,
maar de vurig begee'rde belofte ontving hij niet.
,,'k Hoop, dat jullie 't verledene kunt vergeven
en vergeten", zei de man, „ik ben er nog en dan
gaat het -niet nu al een nieuwe boer aan te stel
len. Bovendien, je weet ook Jelte, dat Koen niet
alleen alle schuld had."
Jelte antwoordde er liever niet op.
„Dan zullen we hem hier weg moeten pesten",
mompelde de zoon. Maar dat hoorde de oude
man niet.
Eindelijk brak de dag aan, dat Koen weer in
vrijheid gesteld zou worden.
In dien weg zal God met ons en met onze
kinderen zijn, met ons land en met ons volk,
met kerk en maatschappij.
Vraagt ge naar den grond daarvoor? Die ligt
natuurlijk niet in eenige verdienstelijkheid van
onze woorden of van ons leven of van onze
werken, alsof wij daardoor een zekere aanspraak
zouden kunnen maken op Gods gunstMaar ons
vertrouwen op Gods zegen voor die zijn weg
wél aanstelt is gegrond op 's Heeren eigen toe-
zegging en op het woord Zijner knechten, die
het in Zijn Naam het bondsvolk hebben voor
gehouden. „Ik zal hun Mijn heil doen zien
zegt de Heere.
En als ge nu nog een mooi voorbeeld uit de
Schrift wilt, waarin een zeer nauw verband ge
legd wordt tusschen het liefhebben en onderhou
den van Gods inzettingen éénerzijds en het mo
gen vertrouwen op Gods gunst anderzijds, lees
dan na wat Mozes zegt in Deuteronomium 4 vers
7. „Behoudt Gods inzettingen en rechten en doet
ze", dat heeft hij eerst gezegd. En dan volgt in
vers 7 „Want wat groot volk is er, hetwelk de
goden zóó nabij zijn, als de Heere onze God,
zoo dikwijls wij Hem aanroepen?"
Geen volk ter wereld, dat zóó door de goden
wordt begunstigd, al was het nog zoo sterk en
nog zoo wijs, als het volk door God verkoren,
wandelend in Zijn wegen, zoo dikwijls zij Hem
aanroepen. Het is, alsof Mozes zeggen wilde
zegen over u zal zeker en gewis zijn, God zal
nabij wezen ten goede, als gij maar wandelt in
's Heeren wegen.
„Zoo dikwijls wij Hem aanroepen", wil de
Heere nabij zijn. Ja En dat aanroepen was nog
al eens noodig En zal ook voor ons en de onzen
wel veel noodig zijn. Want de tijden zijn moeilijk
en bang, de gevaren vele en groot. Maar dan
ligt er ook de vaste belofte de Heere zal nabij
zijn het hart, datschreiend tot Hem vlucht.
't Is wonderlijk en wel heel erg vreemd de
menschen willen hun heil en voorspoed, hun ge-,
luk en welvaart, hun vrede en heil op alle mo
gelijke en onmogelijke manieren zoeken, en
schuwen vaak niet onrecht en zondige wegen.
En de geyaren voor onze jonge menschen liggen
hier maaHal te veel in soms o zoo aanlokkelijke
gedaanten. Maar daar is geen enkele goede en
vertrouwbare grond voor zulk handelen aan te
wijzen. De weg der zonde leidt naar het verderf.
Als de Heere onze God niet meer nabij is
dat is het ergste Niet meer nabij kan zijn, van
wege onze afwijkingen en die onzer kinderen
Het hellend vlak naar den dood
Ouders en kinderen in onze gezinnen moeten
we vroeg aanvangen en biddend volhouden in
des Heeren wegen te wandelen. Dan is de zegen
gewis, dan is God nabij en dat is alles. Niet
het minst in bange tijden. God geve het, om
Christus' wil
Van W. te W.
TWEETAL TE
Apeldoorn (4e pred. pl.A. S. Timmer te Bedum.
B. Timmer te Wagenborgen.
MijdrechtJ. v. Nieuwkoop te Anna Paulowna-
polder.
F. Pijlman te Hoek.
BEROEPEN TE
MontfoortW. A. Krijger, cand. en hulppred.
te Abbenes.
Mijdrecht: F. Pijlman Jr. te Hoek (Z.).
AANGENOMEN NAAR
Barendrecht (2e pred. pl.): O. v. Noort
te Krommenie.
BEDANKT VOOR
Hallum (Fr.): G. R. Visser te Monnickendam.
Afscheid van Voorst M. v. Alphen met
Deut. 32 4a, wegens emeritaat.
Intrede te Breukelen O. W. Bouwsma met
Ef. 33 3033 van Ysselmuiden-Grafhorst te
Maassluis K. W. Dercksen met Joh. 3 33 van
Maastricht.
Het afscheid van Ds A. J. Boss van Nij
megen is thans definitief bepaald op Zondag 23
Nov. a.s., terwijl de bevestiging en intrede zullen,
plaats vinden te Enkhuizen op Zondag 7 Dec.
d.o.v. Ds Boss zal, gelijk gemeld, door zijn voor
ganger, Ds D. Hoek, em. predikant te Hilver
sum, worden bevestigd.
O, wat speet het Sytsma, dat hij niet meer
reizen kon. Vurig smeekte de oude, Jelte met
sjees en paard naar de stad te gaan om zijn
broer op te halen.
Jelte wilde niet.
Hij bleef halsstarrig weigeren en betoonde zich
zoo koud en onverschillig als maar mogelijk was.
„Laat Piebe het doen", zei hij.
„Piebe vroeg de boer toornig, „dat nooit,
die heeft èn jou én Koen al genoeg kwaad be
rokkend.".
Op die ongewoon heftige uitval van vader,
was Jelte toch geschrokken. Wist vader iets of
vermoedde hij alleen wat
Gedachtig aan 't eens gegeven advies toch
vooral te zorgen, dat hij bij zijn vader in een
goed blaadje moest blijven, en wel begrijpend,
dat hij nu zijn vader tegen zich in 'tharnas joeg,
liet Jelte plots zijn starre houding varen.
,,'k Zal gaan", zei hij kort.
De dankbare blik door zijn vader hem toege-
worpén, ontging hem. Jelte maakte paard en rij
tuig klaar en vertrok.
Toch had ie 't land toen hij 't dorp door reed.
Hij kreeg een gevoel, alsof ieder hem wat
spottend nakeek.
Die blikken zeiden zooveel als „Ah, die gaat
z'n broer uit de „nor" ophalen".
Jelte zou wel zorgen, dat ze pas bij donker
terugkwamen.
De ontmoeting tusschen de beide broers was
eenigszins stroef. Toch kwam er even een zach
ter stemming, toen Jelte zijn broer zag.
(Wordt vervolgd)