VAN VERRE EN NABIJ. FEUILLETON. DE LICHTENDE STER verdorven werd, alleen door den mensch weer kan worden hersteld, moet deze Engel des Hee- ren, Gods Zoon, zelf mensch worden en mensch geworden zijnde, zich vernederen tot den dood aan het kruis. Toen was de tijd daarvoor nog niet gekomen, maar diezelfde gehoorzaamheid was er al, wan neer de Engel des Heeren zich zenden liet om Gideon te roepen, dat deze zou optreden als Is raels verlosser. HEIJ. „Om Vriend en Broed'ren door Ds W. Meijnhout. Uitg. C. Breemouer, Haarlem. Denkbeeldige brieven aan een denk- beeldigen ambtsbroeder in de Chr. Geref. Kerk over niet denkbeeldige dingen. Het verblijdt me zeer, dat deze brocuhre ver schenen is. Evenals het me speet, dat Ds P. van Dijk in Belijdenis en Beleven voor hij deze bro chure had kunnen lezen, zijn opinie gaf over het uittreden van Ds Meijnhout. Expres hebben we onze opinie over deze overkomst naar onze kerk opgeschort tot deze aangekondigde brochure verschenen was. En wie deze dan onbevooroor deeld en rustig leest, kan niet anders dan van harte zijn blijdschap uitdrukken over den moedi gen daad van dezen broeder. Eerst willen we iets zeggen over deze brochu re. Zooals hierboven al is aangeduid zijn het denkbeeldige brieven. Deze vorm maakt het le zen gemakkelijk en interessant. In een zeer helder betoog zet Ds Meijnhout uiteen, welke de positie is van de Chr. Geref. Kerk. Dat hem de tegen stelling Chr. Geref. en Gereformeerd niet met rust het. Hoe hij rustig zonder vooroordeel de verwijten, die de Gereformeerden worden gedaan heeft nagegaan. En zeker, dan is Ds Meijnhout nuchter genoeg om niet deze gedachte te propa- geerenin de Gereformeerde Kerken is alles rozengeur Maar deze brochure gaat uit van de gedachte, dat de scheur, die in 1892 gemaakt is, voor God niet is te verantwoorden. Dat kerken, die beiden zeggen de kenmerken van de ware kerk te bezitten, rustig elkanders leden uitsluiten van de Avondmaalstafel en de dienaren des Woords van elkanders kansel weren, niet naast elkaar mogen voortleven. En nadat Ds Meijnhout alles geprobeerd had in de Chr. Geref. Kerk om werkelijk tot een samenspreking te komen met de Deputaten der Gereformeerde Kerken en alle po gingen gefeild hadden, heeft hij tenslotte niet an ders gedaan dan wat hem als laatste daad over bleef zelf de breuk herstellen, die niet verant woord is. Dus na eerst gepoogd te hebben eigen kerk tot gehoorzaamheid te brengen, en dit niet lukte, heeft Ds Meijnhout consequent de eenige stap gedaan die nog mogelijk bleef. Nu is eenige jaren terug in de Studentenalma nak van de Vrije Universiteit de stelling verde digd, dat op één plaats meerdere ware kerken konden zijn, zoo ze maar niet in hoofdzaken van de Christelijke waarheden afweken. Prof. Dr K. Schilder heeft uitvoerig deze leer der zoogenaam de pluriformiteit weerlegd, vooral ook, omdat beweerd werd, dat wie niet deze leer huldigde in het hart van de Reformatie sneed. Wie op dit standpunt staat, kan niet anders dan de stap van Ds Meijnhout betreuren. Immers dan is hij ge gaan uit een ware wettige kerk naar een andere ware wettige kerk, die in hoofdwaarheden op geen enkel punt verschillen met elkander. Wie op dit standpunt staat kan de Chr. Geref. Kerk ook niet zien als een kerk, die de scheur onder broederen onnoodig doet voortbestaan. Neen, integendeel, die moet toejuichen, dat er een veel vormige openbaring is van het kerkinstituut. Zeker, de voorstanders van de pluriformiteit hebben zelf ook wel gezegd, dat dit standpunt mee kan brengen kerkelijke onverschilligheid, een overloopen van het ééne instituut naar het an dere, maar principieel is de daad van Ds Meijn hout niet goed te keuren daar het slechts een gaan is van de ééne ware kerk naar de andere ware kerk. Hoe goed is het met het oog op deze opinies deze keurige brochure te lezen. Hier wordt ons door CEKA, 10) (Nadruk verboden) Er zou nog meer komen, maar de rijksveld wachter snoerde hem den mond door de opmer king ,,Heb je anders niks te zeggen 't Is je broer Boer Sytsma fluisterde de agenten iets in het oor en deze knikten. Ze gaven order het schuur tje te ontruimen. Alleen de boer en zijn oudste zoon kregen gelegenheid nog even met elkaar onder vier oogen te spreken. Zelfs de dienders begaven zich naar buiten, hoewel ze zich plichts getrouw voor de deur posteerden. Eindelijk moesten ze toch vertrekken. Even daarna was 't aan den dijk weer even stil als altijd. De agenten begaven zich met hun arrestant dorpwaarts. Er werd heel weinig ge sproken. Met gebogen hoofd liep Koen tusschen de politiemannen in en dacht na. Hij zou het ondervinden „Een uur van onbedachtzaamheid, kan maken dat men jaren schreit". Dit geval zou een ontzettende nasleep hebben voor den ongelukkige. Dat hij de gevangenis in moest zou nog niet het ergste voor hem zijn, maar dat iemand van deze gelegenheid gebruik zou maken, om verwijdering te brengen tusschen vader en zoon, was veel erger. Die iemand was Jelte. duidelijk gemaakt, dat het niet maar een kwestie is van ondergeschikt belang, die er eigenlijk wei nig aan toe doet, maar dat het een kwestie is van' verbondsgehoorzaamheid. Gehoorzaamheid aan den Koning der kerk, die wil dt ze allen één zijn. Niet maar een kwestie, dat er in de Chr. Geref. Kerk ook „nog" goede dominees zijn, en „nog" wel vrome menschen zijn, en „nog" wel de ambten bediend worden, neen, deze kwes tie dat een scheur voortbestaat, die niet mag voortbestaan voor Gods aangezicht. Heel die bewering, dat er in een of andere kerk „nog" zooveel goeds is heeft niets te maken met de gehoorzaamheid die God de Heere van ons eischt. Prof. Schilder heeft eens geschreven, dat een baker ook nog zooveel goeds doet in huis koffiezetten, voor de kinderen zorgen, bed opmaken en voor meneer zijn eten zorgen enz. enz. Maar één zaak is er, die ze niet mag en niet kan doen moederdienst verrichten. En zie, die moederdienst, de eenige unieke relatie die een vrouw tot haar man heeft, die bezit een baker met „nog" zoovele goede eigenschappen niet. Al doet ze „nog" zooveel goeds, en al is er in haar optreden „nog" zooveel liefs, en al zijn er in een bepaald instituut „nog" zoovele goede dingen, de vraag is of niet of er „nog" veel goeds is, maar of er een verbondsrelatie is, zooals er een verbond is tusschen man en vrouw. Of er een wettige verhouding is tusschen de kerk en haar man, dan wel of ze in zonden voortleeft met „nog" zoovele goede eigenschappen. Ik wil hier aanraden om de zeer duidelijke en mooie brochure van Prof. Schilder „Ons aller moeder" hierover maar eens te lezen. We hopen, dat de stap van Ds Meijnhout verdere consequen ties moge hebben. Thans is Ds Meijnhout Gere formeerd predikant, na het onderzoek op de Classis van j.l. Dinsdag. We hopen, dat deze broeder spoedig een beroep uit een onzer kerken zal mogen ontvangen en zoowel Gereformeerden als Chr. Gereformeerden deze stap tot meer na denken zal brengen. Want wie eerlijk en voor Gods aangezicht de gescheidenheid ziet, kan er niet rustig onder blijven. En hier geldt zeg den kinderen Israels, dat ze voorttrekken. CENSURA MORUM. Soms blijkt het, dat er een heel eigenaardige opvatting onder de broeders heerscht over de censura morum. Laten we eerst maar eens vra gen wat onze Kerkenorde er van zegt. In Art. 81 lezen we de dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen zullen onder elkander de Christe lijke censuur oefenen, en malkander van de be diening huns ambts vriendelijk vermanen. Cen sura morum beteekenthet onderzoek naar de zeden, naar leer en leven. Hieruit blijkt dus, dat de tucht niet maar alleen gaat over de leden der gemeente, maar ook over de ambtsdragers. Een ambtsdrager moet een voorbeeld voor de ge meente zijn. Wanneer een ambtsdrager zou ge censureerd worden, dan wordt hij door dat feit zelve geschorst in zijn ambt. Een gecensureerde kan onmogelijk een kerkelijk ambt bekleeden, want dat zou alle eer en waardigheid aan het ambt ontnemen. Zoo heeft dus de censuur voor een ambtsdrager veel verdere strekking dan voor de gewone leden. Hun ambt is er mede gemoeid, en voor de dienaren des Woords zelfs heel hun kerkelijke positie, hun inkomen, hun brood. Nu gevoelt men hier dus reeds wat het betee kent als iemand zulke bezwaren zou hebben te gen een ambtsdrager, diaken of ouderling of die naar des Woords, dat de censuur zou moeten worden toegepast. Lichtvaardige oordeelen, sub jectieve indrukken, abstracte beweringen zijn hier contrabande. Wie iets heeft, moet concreet zijn. Met feiten komen. Op het Convent van Wezel was uitgesproken, dat het wenschelijk was op een classicale vergadering onderzoek te doen naar het gedrag van de predikanten en ouderlin gen, die van niet-openbare zonden waren aan geklaagd. Ze moesten dan een voor een buiten staan, en nadat van de anderen een eed was af genomen, werd onderzocht of iemand ook iets had waardoor de betrokkene vermaand of zoo noodig „naar de grootte of lichtheid van zijn mis daad gekastijd moest worden". Later is dit, toen het kerkelijk leven in betere banen werd geleid, veranderd. Wel bleef de ge woonte nog, dat ieder telkens buiten moest staan, Hij had nu een kans. En zou die niet ongebruikt voorbij-laten gaan ook HOOFDSTUK IV. „Haersathe" was een buitengewoon mooie hoeve. Van jaren her was ze bewoond door een Sytsma. 't Ging steeds over van vader op zoon. En wel op de oudste. Zoo had de landheer het gewild en toen de hoeve eigendom van de Syts- ma's geworden was, gold het nog als familiewet. Daarom gaf dat ook nimmer moeilijkheden. Zoo was 't altijd geweest en zoo bleef het. Niemand die er iets vreemds in vond. En de bewoners heetten dan ook in geregelde opvolging boer Kloos of boer Koen. De Sytsma's waren rijk, zeer gezien en gods dienstig. Menig lid van de familie nam een eer volle plaats in in het kerkelijk leven. En, wat niet van ieder kerkganger gezegd kan worden, leer en leven waren geheel in overeenstemming met elkaar. Geen wonder dan ook, dat er invloed van hen uitging. Mannen van beteekenis. Toch bleven ze eenvoudig. Die eenvoud maakte dat ieder gerust naar de „Haersathe" ging om raad in te winnen. En men vond er steeds een geopend oor en niet zelden stond de boer niet alleen met raad, maar ook metterdaad terzijde. Hij ging echter recht door zee. Was iemand te bestraffen, dan vergoelijkte hij 't nooit, en zei zonder aanzien des persoons maar ook is dit later afgeschaft als te tijdroo- vend. Nu zegt Prof. Bouwman in zijn Kerkelijke tucht, dat de censuur niet aldus moet plaats vin den „Heeft iemand ook iets tegen een van de broeders, maar dat de vraag persoonlijk moet ge daan worden Heeft iemand ook iets tegen broe der A. B. C. enz. Om de ernst der zaak, om de heiligheid van het ambt wil hij dit onderzoek zoo vruchtbaar mogelijk doen zijn. De zaak waar het echter om gaat is deze is er trouw in de ambtsbediening. Daarop valle alle nadruk. Dat is iets speciaal Gereformeerds. Bij Rome is dit geheel anders. Daar maakt de pas toor uit of de kapelaan trouw is, en de bisschop of de pastoor trouw is enz. enz. Maar van dit hiërarchische wijze van regeeren wil de Gere formeerde Kerkenorde niet weten. Juist het on derling toezicht, het vriendelijk (zooals de letter zegt van dit artikel), vermanen van de bediening des ambts, dat is het doel van de censura morum of beter christelijke censuur. Natuurlijk is de christelijke censuur niet een soort stok, waarmee men elkander mee wil tref fen. Wie b.v. dreigt met de censura morum, heeft zelfs de geest van dit artikel niet verstaan. Ds Jansen zegt„Niet om elkander onaangenaam te zijn of wegens allerlei kleinigheden te bevitten, of wegens vermeende grieven aan te vallen. Maar om elkander op te scherpen en aan te spo ren tot meerder ijver in de uitoefening van het ambt tot welzijn der kerk en de eere Gods. Ieder ambtsdrager bedenke op zijn beurt, dat hij dan alleen recht heeft om in liefde over een mede ambtsdrager te klagen indien hij wederkeerig rechtmatige klachten van zijn mede-ambtsdragers in liefde aanvaardt. Alleen zulk een heilige be-,, doeling zal deze censuur tot zegen doen zijn. A. H. OUSSOREN. DA COSTA. II. Zijn afkomst. Veel zou in Da Costa onbegrijpelijk blijven, wanneer we geen rekening met zijn afkomst hielden. Allereerst is hij Oosterling, géén zoon der lauwe Westerstranden. Zijn vaderland is daar de zon ontwaakt. Zoon van het Oosten is hij in zijn vurig tem perament, in zijn aanhankelijke, gevoelige liefde en vriendschap, in zijn bewegelijkheid en druk gebaar, in zijn stem en voordracht. Oostersch is het karakter van zijn gloedvolle, hartstochte lijke zangen. Tevens is hij een zoon van Israël, en dit Israëliet-zijn openbaart zich niet alleen in zijn persoonlijkheid, maar ook in den vorm en de stof van zijn gedichten. Ook was zijn geslacht een adellijk geslacht. Zijn volksgenooten waren naar Portugal uit geweken, waar ze niet alleen als ballingen gast vrij ontvangen werden, maar waar sommigen zelfs in den ridderstand werden verheven. Da Costa nu stamde af van zulk een adellijk ridder geslacht en was er niet weinig trotsch op, dat hij niet alleen Israëlietisch-koninklijk, maar ook Spaansch-ridderlijk bloed in de aderen had. Ds J. P. Hasebroek, die een uitgave van Da Costa's gedichten bezorgde en een overzicht van het leven en de werken van den dichter gaf, merkt in dit verband op „Er is in Da Costa iets ridderlijks, iets krijgshaftigs, iets fiers en hooghartigs, dat aan den Spaanschen hidalgo doet denken. Hij heeft den strijd lief, meer misschien dan voor zijn geluk, en zeker voor zijn rust te wen- schen was. Maar waar hij in het krijt meent te moeten nederdalen, strijdt hij op ridderlijke wijze, met open visier, zoodat zijn tegenstander hem wel de overwinning betwisten, maar hem zijn achting niet ontzeggen kan. Dit ridderlijk-mili tair karakter, het vertoont zich niet alleen in een heldenzang, gelijk De slag bij Nieuwpoort, maar het openbaart zich ook, wat men minder ver wacht zou hebben, in zijn geestelijke liederen uit dë eerste periode van zijn christelijk leven." Zijn jeugd. Den veertienden Januari 1798 werd Isaac te Amsterdam geboren uit de Portugeesch-Israëlie- tische ouders Daniël Da Costa en Rebecca Ri- cardo. De oude Da Costa was een algemeen geacht, rechtschapen handelsman met een zekere aange boren fierheid en onbuigzamen wil. Ook al was het geslacht Da Costa tot verval rechtuit zijn meening. Toen echter boer Klaas, de vader van Jelte op de plaats woonde, kwam er langzaam maar zeker verandering. In het geslacht van de Syts ma's ging tot nog toe de godsdienstige zin en 't gevoel van recht, alsmede de onkreukbare trouw over van vader op zoon. „Ik ben Uw God en Uws zaads God", werd daar bewaarheid. Maar genade is geen erfgoed. Plotseling scheen dat ook hier uit te komen. Boer Klaas wist het en sloeg zorgvuldig zijn kinderen bij het opgroeien gade. Maar bij de zoons openbaarde zich onverschilligheid jegens de godsdienst. En toch lag 't niet aan de opvoeding. Boer Klaas ging in dezen vrij uit. Daarom smartte het hem te meer, te moeten zien, dat zijn kinderen afweken. Ten einde raad overlegde hij met den dominee van 't dorp. En die hield hem voor, dat er maar één middel rest te, n.l. bidden. Bij God is niets onmogelijk. Van kindsher af hadden Koen en Jelte trouw naar de kerk gegaan. Als knaap en zelfs in de eerste jongelingsjaren ging dat ook nog wel. Maar aan 't scherpziend oog van de ouders ont ging het niet, dat het louter gebeurde uit gehoor zaamheid aan vader en moeder. Belangstelling voor de geestelijke dingen ontbrak ten eenen- male. Naar catechisatie of jongelingsvereeniging? Ze waren er toen ze ouder werden, niet heen te krijgen. Nu ja, Jelte was er nog een paar jaar naar toegeweest, maar de boer hoorde wel, dat hij geen sierlijk lid was. Zulke leden kon men gekomen, toch behoorden de ouders tot den def- tigen stand en werd in het gezin op goede vor-? men prijs gesteld. De vader van Isaac was een vurig Oranjeklant en een heftige vijand van de Fransche Revolutie. Van jongsaf prentte hij den zoon afkeer tegen den revolutiegeest in en voedde hij hem op in een denkwijze, geheel strijdig met den heerschen- den geest der eeuw. Uiterlijk hield hij zich aan de godsdienstige gebruiken en plechtigheden der Joden, maar in zijn gedachtenwereld stond hij veel vrijer tegen over de strenge bepalingen, van den Joodschen godsdienst. Zijn moeder leefde meer met haar hart in de voorschriften der Synagoge, zij 't ook naar meer moderne wijze verklaard. Isaac is zijn vader steeds dankbaar geweest voor de zorgvuldige opvoeding, die hij hem ge geven heeft. Toch heeft Da Costa evenmin als Bilderdijk een zonnige jeugd gehad en klaagt.hij „Het was mijn ondervinding reeds als kind bij de menschen uitgesloten te zijn". Zijn vader was driftig en opvliegend, grimmig gestemd over den loop van zaken in de wereld. Er kwam weinig bezoek in het deftige, maar sombere ouderlijke huis te Amsterdam. Zoo lag er iets gedrukts over het gezin door de teruggetrokkenheid van den vader, terwijl bovendien de moeder ziekelijk was, waardoor de somberheid nog verergerd werd. De jonge Isaac had weinig speelmakkers. Hij was vrijwel geheel aangewezen op den eenige jaren ouderen Abraham Capodose, den zoon van den compagnon van zijn vader. En die vriend schap werd nog schadelijk beïnvloed door de gespannen wijze, waarop de ouders met elkander omgingen. Uit afgunst was er een veete tusschen beide families ontstaan. Later sprak hij nooit over zijn jeugdjaren, om dat het inleven in het verleden hem pijn deed. In de eenzaamheid bouwde hij een fantasie wereld op en verslond de romantische ridder verhalen, die hij in huis wist te bemachtigen. De werkelijkheid van het leven benauwde hem echter, getuige zijn bekentenis „De verjaarda gen mijner kindsheid en jongelingschap, die mijn brave ouders mij steeds op allerlei wijze zochten te veraangenamen weinigen weten hoe vol smart en zielsbitterheid ze mij destijds waren". Al vroeg bemerkten de ouders dat hun eenig kind buitengewoon vlug van begrip was en tot hun eer moet gezegd worden, dat zij alles deden om de bizondere gaven van den jongen tot de rijkste ontplooiing te brengen. Nauwelijks was hij acht jaar of hij werd reeds toegelaten tot de Latijnsche school, waar naar het getuigenis van H. J. Koenen zijn levendig vernuft weldra de algemeene opmerkzaamheid trok. Op dertienjarigen leeftijd verliet hij de Latijn sche school, nadat hij een door hemzelf geschre ven Latijnsch gedicht„Over de twaalf werken van Hercules" had voorgedragen. Hij wordt dan student aan het Athenaeum te Amsterdam. Zelf geeft hij een blik in zijn binnenste bij het begin van zijn studietijd door de opmerking „De lente van het leven is mij tot een straf gemaakt. Bij de eerste ontwikkeling mijner jeugd, terwijl zich geest en lichaam pas bij mij vormden, over viel mij het verdriet, dat" mij gedurende eenige jaren gefolterd heeft. De bloei en groei van mijn lichaam werd daardoor geröïneerd het heeft de kracht van mijn geest en karakter ontwricht." Hij behoorde van jongsaf tot dié naturen, die met de geestelijke dingen bezig zijn. Ergens zegt hij zelf, dat hij van kind af iets gevoeld had van het woord van den kerkvader Augustinus „Ons hart is naar U toe geschapen, o God In hetgeen de Joden van zijn omgeving als godsdienst beleden vond hij echter geen rust en troost. Er was geen leven meer in de starre vor men. Versteende godsdienst was 't geworden. De meer wijsgeerig aangelegde Joden waren öf deïsten 1) öf ze zochten hun heil in het pantheïs me van hun rasgenoot Spinoza, die God niet als de Schepper, de oorzaak van het al eerde, maar als het al zelf, en dat al dacht hij zich als een eeuwig zijnde. Velen in zijn „christelijke" omgeving hadden gebroken met het geloof aan God en onsterfe lijkheid. Hun profeet was de Fransche leider der Verlichting Voltaire, die spotte met al wat hei lig was en de kerk en eiken positieven gods dienst bestreed. Hij was tot de conclusie geko men „Alle ellende der Middeleeuwen ligt in het Christendom en in de overmacht der kerk". beter niet hebben. Neen, de jongens zaten veel liever bij oude Piebe om naar diens avonturen te luisteren. En diens verhalen stichtten niet. En eenmaal op het hellend vlak, ging 't berg afwaarts. Tot hun eer moet gezegd worden, dat ze de eerbied voor de ouders niet uit het oog verloren en bepaald slecht oppassende jongens waren het heelemaal niet. Men mocht ze zelfs graag. De eenvoud, die hun vader sierde, kenmerkte ook hen. Daarin waren het echte Sytsma's. Voor 't overige, vroolijke, gezellige jongelui. Daar de wegen naar den dijk nu juist niet in goede conditie verkeerden 't waren meest modderwegen zochten de dijkbewoners ge durende herfst en winter hun troost bij elkaar. En nu waren er bepaalde huisjes van „koud aan", zooals men 't daar noemde. Een daarvan was dat van Piebe Visser. De man stond nu juist niet bijzonder gunstig bekend. Hij durfde nog al wat wagen en was het „erkend hoofd van de strandjutters", om dat woord nu maar eens te gebruiken. Aan politie en strandvonder had ie maling en men verdacht hem van vele dingen, maar hem op heeterdaad te betrappen was 'n heele toer. Piebe wist het en 't maakte hem overmoedig. Toch was er één, dien hij vreesde, en wel den boer van Haersathe. Piebe kon dien man niet uitstaan, die hem zoo dikwijls op zijn nummer gezet had. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 2