WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. No* 40 Vrijdag 3 October 1941 55e Jaargang UIT HET WOORD. DE TROOST DER UITVERKIEZING. De heilige waarheid in dit Schrift woord uitgesproken, dient met de uiterste teerheid en voorzichtigheid overdacht te worden. Dit komt wel uit in het feit, dat het op den klank af vaak gebruikt wordt als een afschrikwekkende uitspraak. Zeker past ons een heilig beven, wanneer het gaat om de handhaving van het recht des Heiligen Gods te genover de verwatene aanspraken van den zondigen mensch. En niet genoeg kan de schrikkelijke ernst van toestand en lot van den mensch en zijn geslacht door de zonde teweeggebracht, bij de overweging van dit stuk in het licht worden gesteld. Toch is het de bedoeling van den apostel met de aanhaling van dit woord van Maleachi niet om de geloovigen uit de Joden af te schrikken. Integendeel het is er hem om te doen ,,het voornemen Gods, dat naar de ver kiezing is", het volk van God als een wonder van barmhartigheid en als een bron van troost voor oogen te stellen. De uitverkiezing houdt niets anders in dan grondelooze barmhartigheid je gens menschen, in zich zelf even on waardig, boos en schuldig als Ezau en heel het gevallen menschdom. De zondaar kan daar zelf niets aan toebrengen het kan niet zijn om iets uit hem, want hij is verloren. In deze barmhartigheid over Jacob is niet de geringste zweem van onrecht vaardigheid tegenover Ezau en al de genen, die in de zonde blijven. Want het is zooals gezegd is tot Mozes ,,Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ont ferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben". Zoo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods Het is ook de waarheid, die elk zon daar moet weten, omdat zij zijn diepe verlorenheid recht in 't licht stelt, en opwekt om de toevlucht te nemen tot God, die rijk is in barmhartigheid. Het is zeer droevig, dat er zijn die misbruik maken van <3e openbaring van de waarheid der uitverkiezing, en meenen hierin een oorzaak te kunnen vinden, om in een goddeloos en zor geloos leven te volharden. De ongeloovige moet noodig' van dit stuk afblijven, want hij maakt jer geen ernst mee, en gelooft er niet in. Hij wendt het slechts aan om God te be schuldigen, en maakt er zeer onrecht vaardig een oorkussen van om te rus ten in een zondig leven. Het is zeer te hopen, dat er onder de kinderen Gods niet zoodanigen zijn, die in dit zondige spoor wandelen, want het is de schrikkelijkste aanran ding van de eer des Heiligen Gods, waarin de Satan zich verblijdt, en die de kerk verstoort. Hoe onwaarachtig en ongerijmd is trouwens de goddelooze redeneering Als ik uitverkoren ben, dan zal ik er wel komen, en ben ik niet uitverkoren, dan kan ik er toch niets aan doen. Zoo iemand begint met de schuld op God te werpen en stelt zich al aan, als of hij een verworpene is. Denk u de onrechtvaardigheid en de dwaasheid hiervan in. Iemand weet alleen, dat God het één of het ander over hem besloten heeft, maar hij weet niet, wat God over hem besloten heeft. Kan dat nu een oorzaak zijn, om God in be schuldiging te stellen. Kan dat nu voor iemand als reden gelden, om den weg des verderfs te blijven bewandelen Gods kinderen, die in Hem geloo- ven, weten, dat zij tegen den Heere niets in te brengen hebben. Zij kennen zichzelf als volmaakt afhankelijk van Hem, en vertrouwen Hem, ook al be grijpen zij Hem niet. 't Kan echter zijn, dat gij zwak zijt in 't geloof, en moeite hebt op dit punt, omdat ge uzelf kent als diep onwaar dig. Zoek uw kracht dan niet in redenee- ren, want ge lost het toch niet op. Ge doet dan het beste, deze zaak maar ge durig voor den Heere te brengen. Maar tot Hem te komen zooals ge zijt. Doch wanneer ge 't wél inziet, dan kan de uitverkiezing voor u niet anders zijn dan een troost. Zij toch zegt u nooitdat gij er niet bij hoort, dat gij niet uitverkoren zijt. Wanneer er geen uitverkiezing was, dan waart gij met alle zekerheid ver loren. Wanneer deze waarheid u niet ge openbaard was, dan zoudt ge alle re den hebben om moedeloos te zijn. Het is alleen de waarheid der uitverkiezing die u leert, dat de mogelijkheid bestaat, dat gij ten leven komt. Wanneer gij, ziende op uw zonde, mocht zeggen het is niet mogelijk dan zegt de uitverkiezing juisthet is wel mogelijk Maar alléén door 't eeuwig Welbe hagen des Vrijmachtigen Gods, die in Zijn grondelooze barmhartigheid zul ke zondaren nog lief kan hebben. Doch ook naar Zijn rechtvaardig oordeel. Want ge leert zien, dat Hij in Zijn gadelooze ontferming, in Christus al les voor u volbracht heeft, zoodat niets u kan houden uit den hemel. Wanneer ge daarbij nu nog moogt opmerken, dat uw hart oprecht naar den Heere uitgaat, dan weet ge tevens (al moogt ge vreezen voor uzelf) dat het beginsel der verharding niet in u gevonden wordt, en dat ge dus niet het kenmerk hebt van een verworpene, maar dat van één die om genade roept, dat is een uitverkorene. Wat een sterkte, wat een troost, wat een bemoediging geeft u dus de leer der uitverkiezing. Laat toch de waarheid der uitver kiezing u in geen geval ongerust ma ken. Indien gij nog geen zekerheid van uw verkiezing meent te mogen hebben, dan behoeft dit geen beletsel te zijn om evenwel te gelooven. Er zijn wel eens kortzichtige chris tenen die zeggen Ik durf niet te ge looven, en ik durf niet te belijden, dat ik Christus toebehoor, want ik weet niet, of ik wel uitverkoren ben. Doch het is heelemaal niet noodig, dat ge dit vóór uw geloof weet. Dan zoudt ge zeker nooit tot belijde nis komen. Want dan zou er eerst nog een apart geloof aan iets verborgens aan uw geloof in God moeten voorafgaan. God vraagt alleen maar dat ge Hem vertrouwt op Zijn Woord. Dit geloof is alleen maar noodig. Want de Schrift zegtZonder het geloof is het onmogelijk Gode te be hagen". Hebr. 11. En ,,die gelooft wordt niet veroor deeld". Joh. 3:18. Waar Gods Woord u dit zegt, kunt ge er dus zeker van zijn, dat ge ook uitverkoren zijt. Volg uw roeping Dan maakt ge te vens uw verkiezing voor uw eigen be wustzijn vast (2 Petr. 1 10). Sta in de vrijheid, waarmee Christus u vrijgemaakt heeft. Verblijd u steeds meer in de liefde uws Vaders, die u persoonlijk heeft verkoren, kent en bemint. Axel. J. S. POST. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE HOOFDREDACTEUR: Ds A. H. OUSSOREN. REDACTEUR: Ds A. C. HEIJ. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, Dr N. J. HOMMES, A. B. W. M, KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN cn W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ fb OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 Gelijk geschreven isJacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Rom. 9 13. GIDEON. (I) Richteren 6 110. (Toen riepen de kinderen Israëls tot den Heere.) Toen. Het is noodig op die tijdsbepaling te letten. Daarin ligt aangewezen wat de kinderen Israëls tot bidden drong. Toen, dat wil zeggen, toen ze zeer arm waren en toen ze geen uitweg zagen om zichzelf te helpen. De Heere had ze zeven jaren overgegeven in de hand der Midianieten. Deze waren nog af stammelingen van Abraham, door zijn huwelijk met Ketura. Bij die Midianieten hadden zich ge voegd de Amalenieten, de vijanden van Israël van oudsher ook die „van het Oosten", bij wie te denken is aan Bedouïnen of Arabaische woes tijnbewoners van over den Jordaan. En deze verbonden vijanden maakten de Is raëlieten het leven zeer zwaar. In vers 7b wordt gezegd, dat zij den kinderen Israëls geen leeftocht overig lieten, noch klein vee, noch os, noch ezel. Het heele land werd door hen leeggeroofd ze gingen zelfs tot Gaza, dat heel in het westen lag. Er was bij Israël geen kracht meer tot verzet. Niet daaraan dachten ze, maar nog alleen aan behoud van hun leven en van zooveel goederen als ze in spelonken en holen konden veilig stellen. De Midianieten kwamen dan ook met hun bondgenooten in grooten getale. In 8 10 wordt een getal genoemd van 135.000. Ze kwamen dan met hun vee, hun kemelen en hun tenten. Ze woonden dan een tijdlang op Israëls grondgebied en namen er rustig den tijd voor om den oogst in te zamelen, en straks weg te voeren naar hun land, een leeg land en arm volk achterlatend. In zulk een ellendigen toestand kan het zijn, dat de mensch aan doffe berusting zich over geeft, omdat er toch niets aan te doen is. Zoo was het toen bij Israël niet, dat ze nu heelemaal geen uitweg meer wisten. Dit volk had de kennis van Eénen, die zou kunnen helpen en verlossen. Die hen nog zou kunnen verlossen was hun God, die Zich in de historie van hun volk had geopenbaard als de levende God, mach tig om Zijn volk uit te redden uit den grootsten nood. Maar zou die God dat wel willen Konden ze daarop nog hopen Het land, dat God hun gaf, was een land vloeiende van melk en honig. Als ze dan nu in dat land zoo groot gebrek hadden, getuigde die ellende van hun zondigen tegen Hem, dat ze deden wat kwaad was in de oogen des Heeren (vers 1). Ze hadden niet gedaan wat de Heere hun God, hun geboden had. Als door hun grooten leidsman, Mozes (Deut. 7) hun gezégd was, dat zij 'een heilig volk des Heeren waren, was door hem in dat verband gesproken van de roeping, waarmee het als volk des Heeren geroepen werd. Dan moesten ze de Kanaanieten uitroeien, dan mochten zij zich met de heidenen niet vermengen, dan moesten ze de altaren der afgoden verbreken. Als Gods volk moesten ze dan ook alleen den Heere als hun God vereeren en dienen. Deden ze dat, dan zou den ze gezegend worden, deden ze dat niet, dan zou God met hen wandelen in tegenheden. Maar naar dat gebod had Israël niet gedaan. Het begon daarmee dat ze niet voortvoeren de Kanaanieten te verdrijven, vele stammen lieten zij rustig naast zich leven. Toen gingen zij zich ook met die stammen vermengen, hun zonen en dochters huwden, ze aan Kanaanieten uit, en daarna weken ze zoover af, dat ze ook de af goden gingen dienen en vereeren. Nog wel niet 7<öó, dat ze alleen de afgoden dienden en den Heere ganschelijk verlieten, maar zóó, dat ze de afgoden dienden naast den Heere. Het besef ver dween, dat alleen de Heere God is en de afgoden niets zijn. Ook aan de afgoden kenden zij een bestaan en een zekere macht toe, al was die macht dan niet zöö groot als die van Jehovah, hun God. Zoo onthielden zij den Heere hunnen God de eere, die Hem toekwam en die zij, als Zijn volk Hem hadden moeten brengen. Aan die zonden had het volk zich vroeger al schuldig gemaakt. Het. boek der Richteren ver haalt daarvan 3 57 3:12; 4:1, om die zonden was het toen getuchtigd. Maar wanneer het tot den Heere riep, gaf God het een Richter om het te verlossen en dan had het volk zich weer een tijdlang geschikt tot den dienst des Heeren en Zijn zegen genoten. Aan den tijd die vooraf ging aan dien van Richt. 10 waren nog weer veertig jaren vooraf gegaan, waarin het volk rust had. Maar in die rust was het weer vergeten, dat de zegeningen, die ze genoten hun van den Heere hun God toe kwamen en ze nog temeer Hem daarom moesten dienen. Ze waren weer vervallen in de oude zonden van afgoderij. In stede van niet te dulden, dat er weer nieuwe altaren voor de afgoden wer den opgericht, waren zij zelf zulke afgoden gaan oprichten, hadden zij zelf boSschen geplant om daarbij afgoderij te bedrijven. Zoo deden ze weer wat kwaad was in de oogen des Heeren en dat deed Zijn toorn over hen ontsteken. Zou dan die God, wanneer zij tot Hem ba den, hen wel willen hooren Konden zij daarop nog hopen Hadden de Israëlieten nog een anderen uitweg gezien, die ook maar eenige kans bood op ver lossing, zoo zouden ze er misschien ook wel niet toe gekomen zijn om tot den Heere te roepen. Maar een anderen uitweg zagen ze niet meer. En toen begonnen ze tot den Heere te roepen. Toen vonden ze toch nog den weg, waarin al leen weer redding uit de ellende te verwachten was. Zoo kan er een zegen in liggen, wanneer een mensch alle uitwegen, waarlangs hij uit z'n el lende zou kunnen verlost worden, afgesloten ziet en alleen dan nog maar ziet de verlossing, die van den Heere komen kan. Dat is dan wel een benauwende toestand. Zooals geteekend in Ps 142:4 (ber.). 'k Wou

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 1