FEUILLETON.
DE LICHTENDE STER
VAN VERRE EN NABIJ.
Al is het waar, dat ik tenslotte God rechtvaar
dig noem, omdat ik versta, dat de mensch niet
anders verdiend heeft dan de verwerping, en de
Heere rechtvaardige reden zou gehad hebben
ook mij niet aan te nemen.
En daarom vooral, omdat ik weet, dat de Hee
re niet onrechtvaardig kan zijn, omdat Hij de
Heere is.
Deze laatste slotsom, die inderdaad de laatste
is, telkens en telkens weer in de beschouwing
van Gods souvereiniteit, is geen dwaasheid en
geen uitvlucht uit de moeilijkheid, maar vloeit
uit het geloof, d. i. uit het vertrouwen in God,
aanstonds voort.
De Heere zelf geeft dit antwoord aan Job
het is niet het antwoord van de redeneering,
maar het antwoord van het zien met het oog
des geloofs.
Tenslotte willen we nog iets memoreeren uit
wat Dr Sietsma schrijft in verband met het ver
bond.
In het verbond is de goddelijke souvereiniteit,
want het is de Heere, die het verbond schiep en
stelde uit vrij welbehagen. En het is de Heere,
die de bondelingen aanwijst, en de eenige grond,
waarop ik iemand voor een bondeling houd en
als zoodanig behandel, is deze aanwijzing Gods.
God.heeft gezegd, dat de geloovigen en hun kin
deren tot het verbond behooren.
God bepaalt, wie tot het verbond behooren
en God alleen.
Niet alleen in de achter het verbond staande
verkiezing, waarvan ik den omvang niet ken,
maar ook in het verbond zelf en de bedeeling
daarvan, waarvan ik den omvang wel kan ken
nen, is God de beslissende rechter en autoriteit.
Maar nu is het verbond daarin specifiek on
derscheiden van de verkiezing als zoodanig, dat
juist in dit verbond de mensch genomen wordt
mèt zijn verantwoordelijkheid, mèt zijn activiteit,
mèt zijn doen en laten.
Hier treedt de mensch in de orde des heils op
met al zijn gaven en krachten, op zijn plaats als
mensch, in al zijn verhoudingen en in al zijn ver
banden.
Het verbond verbindt de genade schrik
niet met de geslachten der menschen, met de
verhouding tusschen ouder en kind en tusschen
de vaderen en de kinderen in den zin van oudere
en jongere generatie.
Daarmee is dus een wezenlijk element van het
menschelijk .bestaan ingeschakeld in het bestel
van Gods herschepping, en de samenhang van
•het menschelijk geslacht door geboorte niet los
gelaten, maar in dienst gesteld van Gods heils
plan.
Let wel, in dienst gesteld, niet tot heerschende
en allesbeheerschende factor gebracht.
Maar, zegt men, deze inschakeling van het
menschelijke is toch maar zeer ten deele, want
tenslotte worden niet alle kinderen der geloovi
gen zalig er zijn immers steeds kinderen des
koninkrijks, die buiten geworpen worden, terwijl
de tollenaren en zondaren binnen gaan. Is dit
niet weer de uitschakeling van de menschelijke
verhoudingen
Ik antwoord neen, dit is niet de uitschakeling;
het is eenerzijds niet meer en niet anders dan een
aanduiding dat inschakelen niet wil zeggen tot
heerschappij brengen. Dat ik dus niet de godde
lijke souvereiniteit zie geruild voor een mensche
lijke souvereiniteit, zelfs niet voor de mensche
lijke verantwoordelijkheid.
Maar anderzijds moet ik tot ontsteltenis van
de oppositie hier zeggen, dat dit feit juist weel
een inschakelen van het menschelijke beteekent.
Dat zou niet zoo zijn, indien de Bijbel leerde
en uw belijdenisformuleerde, dat deze kinderen
des koninkrijks, welke buiten geworpen worden,
dit lot ondergingen zoo zou ik dan moeten
zeggen als een soort duidelijke en voor hen
noodlottige uitzondering op de hier boven ge
schetste lijn. M.a.w. indien zij geen kinderen des
koninkrijks werden genoemd, maar de andere
kinderen van geloovige ouders, die alleen bij ver
gissing gedoopt werden en die Gods rekenen met
de geslachten weer ophieven.
Maar dan zouden zij moeten worden verge
leken met de ongelukkigen, die even blij gemaakt
waren met het uitzicht op een rijke erfenis en
per slot bleken zij niet voor te komen in het tes
tament, dat bij den notaris werd gedeponeerd.
Nu, zoo rekenen ook metterdaad sommige on
der ons niet al te stellig op het testament van
Jezus Christus voor zichzelf en voor de hunnen,
uit de gedachte, dat zij er tenslotte toch wel eens
niet bij zouden kunnen behooren, hoe graag zij
ook zouden willen en hoe zeer zij er toch ten
slotte ook nog een hoopje op hebben.
Verder dan „Ik hoop er op" durven zij niet
door CEKA,
7) (Nadruk verboden)
Men kreeg er pas erg in, toen het paard aan
kwam hollen, maarzonder ruiter
Het dier werd opgevangen om te voorkomen,
dat het verwarring zou brengen in de veestapel,
maar ook oogenblikkelijk gingen een paar man
terug om naar den boer om te zien. En gelukkig,
lang behoefden ze niet te zoeken.
Op hun geroep kregen ze al gauw antwoord
en zagen ze de vage omtrekken van een nade
rende figuur. Het was boer Jelte, die hinkend
naderde. Hij had zich in zijn val danig bezeerd.
Ze namen hem tusschen zich in, maar moesten
nu al tot hun knieën toe door 't water waden,
om den voet van den dijk te bereiken.
„Juist op tijd, mannen", zei de boer.
En zoo was het.
Doornat en huiverend van kou kwam de heele
zaak behouden aan den veiligen kant van den
dijk. Hier behoefden ze geen gevaar meer te
duchten. Ze hadden het zwaar en moeilijk ge
had, maar hun inspanning was met succes be
kroond het vee gered.
Wel bleek de volgende morgen, dat er enkele
schapen toch nog ten prooi gevallen waren aan
den waterwolf en dreven er een paar doode
beesten aan.
gaan vanWege het feit, dat immers de Heere niet
gebonden is aan de lijn der geslachten en aan dé
aanwijzing, waardoor zij staan, waar zij staan!
maar de Heere uiteindelijk vrijmachtig is in Zijn
genade, en de Geest gaat waarheen Hij wil.
Zoo zeggen het sommige menschen, al durven
zij het niet zoo crü uit spreken als ik het voor
hen formuleerde.
Maar zoo zegt het de Schrift nergens.
De Schrift rekent dit tenslotte staan buiten de
genade Gods en dit niet hebben van de weldaden
des Verbonds toe aan dien mensch die daarvan
uitgevallen is.
De Schrift geeft Ezau de schuld van zijn niet
ontvangen van den eerstgeboortezegen, dat meer
insloot dan tijdelijke goederen, en verwijt hem,
dat hij geen plaats van berouw kon vinden zelfs,
toen hij de zegening nog wel wilde beërven
(Hebr. 12).
De Schrift brengt dit uitvallen van kinderen
der geloovigen uit het getal der behoudenen, voor
de menschelijke verantwoordelijkheid en zegt,
dat dit hun eigen schuld is, niet alleen van Adam
af, maar ook door afval van nu.
Dat dus niet de Heere een uitzondering maakt
en zegtIk heb wel gezegd Deze zijn Mijn bon
delingen, maar dat meende Ik niet geheel en al
Ik hield een zekere reserve achter en nu toon Ik
u, dat deze tevergeefs op de erfenis hebben ge
hoopt zoo moest het nu eenmaal, want Ik wilde
u niet alles zeggen, wat Ik wist.
Maar dat de Heere zegt„Deze, die niet wil
len dat Ik Koning over hen zou zijn, slaat ze hier
voor Mijn voeten dood".
Misschien citeerden we al meer dan oorbaar
was. Maar we deden het, niet om de lezing van
de heele brochure daarmee overbodig te maken.
Uit het geheel is het nog maar een klein gedeel
te. We deden het om met deze citaten te doen
zien, hoe men wel zal doen deze brochure zich
aan te schaffen, te lezen en te bestudeeren
Ze werd door de firma S. J. P. Bakker te Am
sterdam keurig uitgegeven.
HEIJ.
BIDSTOND VOOR DEN NOOD DER
TIJDEN.
Naarmate de nood hooger wordt, roept de
mensch meer uit de diepte tot den Heere. Toen
wij in Zeeland door de verschrikkelijke bombar
dementen waren heengekomen en de verwoesting^
van Middelburg een feit was, toen meenden ve
len, dat het grootste leed geleden was. We pre
zen ons zelf gelukkig, dat de gevaren zich ver
plaatsten. Ja, reeds dachten we het einde van
den oorlog dichtbij te zien, toen na het Holland-
sche ook het Belgische en het Engelsche en
Fransche leger verslagen werd. Maar God de
Heere had andere gedachten in Zijn Raads-
plan. Wij allen weten wat verder gebeurd
is. Steeds meerdere landen, ja meerdere
werelddeelen werden in dezen vreeselijken oor
log betrokken. Steeds meer menschenbloed werd
vergoten, gezinnen in rouw gedompeld en steeds
meer kostbare schatten worden gevraagd voor
de strijdende legers. En niemand dan onze Heere
God weet wat en wanneer het einde zal zijn
van deze verschrikking.
Dat de nood hooger wordt, bemerkt een ieder.
Maar in den regel beteekent dit voor den geloo
vige geen achteruitgang, maar vooruitgang. Toen
Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit en liet
God varen, die hem gemaakt had. De gelijkenis
van den rijken dwaas is ons allen bekend. Nu
hebben we een tijd gehad, dat men zooiets leerde
als het „nut der tegenspoeden". Die leer kwam
voort uit de humanistische rationalistische hou
ding van den mensch, die de Godsopenbaring
verwierp en meende, dat het wel nuttig was, dat
iemand tegenspoeden overkwam. Het was den
braven Hendrikkentijd.
Echter zulk een houding past ons allerminst.
Voordat we het resultaat van de tegenspoeden
nagaan, moeten we achter de tegenspoeden zien.
En achter de oordeelen van dezen tijd staat de
Heere. Daarom ziet een christen dezen tijd ook
anders dan vele zijner medemenschen. Hij ziet in
al de oordeelen, die over ons gekomen zijn de
wrekende hand van Gods gerechtigheid. Ja, elk
kind des Heeren zal moeten erkennen de Heere
deed ons niet naar onze zonden en vergold ons
niet naar onze ongerechtigheden.
Maar dit was te overkomen.
Ze hadden 't wel eens erger beleefd.
't Was wel gebeurd, dat er bij zoo'n plotseling
opkomenden storm een dertig, veertig schapen
verdronken.
En dat beteekende een groote schadepost.
Na 't volbrengen van den zwaren arbeid be
vond de reddingsploeg zich nog even in de schuur
van boer Jelte.
Als naar gewoonte even uitblazen.
En, eveneens naar gewoonte, een hartverster
king. Ze hadden het dubbel en dwars verdiend.
En boer Jelte was niet karig.
Dan naar huis voor welverdiende rust.
Van dat kranige werk van die stoere mannen
aan de zee hadden de dorpelingen niet het flauw
ste begrip.
Die durfden in hun onnoozelheid nog wel aan
merkingen te maken. Natuurlijk, als die lui daar
op hun tellen pasten, behoefde er geen beest om
te komen.
Maar de dijkbewoners bewaarden een min
achtend stilzwijgen als 't daar over ging.
Trouwens, bijzonder spraakzaam- waren de
menschen niet. Ook in andere gevallen wisten
ze een diep stilzwijgen te bewaren. De lui aan
zee konden op elkaar aan.
Niet alleen in 't wederkeerig helpen als 't wa
ter kwam. Ook in andere gevallen, minder mooi.;
Ze durfden, die kerels, als 't om hun vee ging.
Maar ze durfden ook andere dingenDin
gen, die niet door den beugel konden
Ja, de een misschien wat meer als den ander,
maar er waren weinige, die vrij-uit gingen.
Men mocht meenen, dat de lui aan den dijkj
Dat wij als christenen niet in de eerste plaats
naar de uitwerking, maar wel naar den achter
grond der oordeelen zien, staat in verband met
ons „zijn". Het zien en' het zijn. der menschen
toch staat met elkaar in het nauwste verband.
Een. zinlijk mensch ziet gaarne bet zinlijke. Maar
een geestelijk mensch zal gaarne zijn blik richten
naar de geestelijke dingen den Heere zoeken,
letten op Zijn doen in de geschiedenis en het
heden. Wanneer ons „zijn" onbekeerd is, zullen
we ons richten naar deze aarde en wat zij biedt,
wanneer we bekeerde menschen zijn, zullen we
den blik richten naar het Koninkrijk Gods en
Zijn gerechtigheid. Tusschen zijn en zien is dus
een wisselwerking. Daarom ziet een christen de
dingen, die nu gebeuren ook anders dan een we-
reldling. Al de oordeelen ze spreken andere taal
tot hem. Onze reactie op het wereldgebeuren is
een totaal andere dan die van onbekeerde men
schen.. Omdat ons „zijn" anders is, zien we an
ders.
In de eerste plaats zien we dus achter de oor
deelen Gods Vaderhand. We gevoelen, hoe Hij
slaat. Dat Hij ook ons slaat. Maar we weten ook,
dat Vader ons nooit slaat of het is verdiend. Ach
ter dit slaan ligt onze zonde. Ons verdorven hart.
Elke slag, die we ontvangen, is dan ook een
oproep tot ons wend u tot Mij en bekeer u.
Hier is niet een onredelijk slaande Vader, Die
in driftigen toorn eigenlijk niet weet wat hij doet.
Neen, hier is de Heilige hemelsche Vader, die
zich bewust is, dat het kind weer getrokken moet
worden aan Zijn Vaderhart. En al moet het kind
dan ook smart lijden en gaan door diepe dalen
het is noodig. Vader weet wat goed voor ons is.
En zoo kan het kind des Heeren die slaande
Vaderhand kussen.
Maar ook de oordeelen zelf zien we anders.
Wanneer een hond geslagen wordt, bijt hij de
stok, die hem sloeg. Het dwaze dier ziet niet,
dat achter die stok staat een vertoornden mees
ter. Doen velen niet als die hond Zijn niet
velen verbitterd over de oordeelen zelf Zien
we de ellenden wel als oordeelen Als uitspraken
Gods Als antwoord Gods op onze woorden,
daden, gedachten Heeft Nederland met heel
zijn bevolking en ook met zijn Vorstenhuis die
oordeelen niet verdiend Ik denk hier slechts
aan één zonde, aan de steeds meer toenemende
ontheiliging van den dag des Heeren, waarin de
hoogsten in ons land ons voorgingen. Moest er
geen oordeel Gods komen over zulk hemelter
gende levensopenbaring En, helaas, de groote
massa verstaat nog niet de gerichten en houdt
niet op God te vertoornen. Hoe veel te meer
moet dan het volk des Heeren hierin trouw open
baren, opdat velen zien en verstaan, dat de kerk
des Heeren de oordeelen ter harte neemt.
Want die oordeelen hebben ook een doel.
Achter de oordeelen staat de Heere. De oordee
len zelf zijn gerichten Gods op onze zonden.
Maar het doel is, dat we de ontroerende liefde
zien van een Vader, die zijn zondig kind weer
tot Zich wil trekken. Wanneer we a.s. Zondag
samen komen dan is het Vader, Die ons roept,
oproept tot bekeering, opdat we, wat er ook ge
beuren zal, schuilen zullen aan zijn Vaderhart.
Ja, meer, Hij is onze Vader, Die ons toeroept
kinderen weest gehoorzaam en wandelt in Mijne
wégen. De ontzaggelijke worsteling van legers
en van geesten, ze zijn maar niet voorbijgaande
symptomen, neen, deelen uit het boek van Gods
Raadsbesluit tot volvoering van Zijn gemaakt
bestek. God werkt ook nu aan Zijn kerk. Maakt
haar af. Doet dit met haast. Allerlei teekenen
wijzen er op. Maar laat ons dan als de wijze
maagden zijn. En niet als de dwaze, die meen
den, dat er nog wel tijd van toeven was. God
de Heere roept. Ook de jongens en meisjes van
Zijn kerk. Hij roept ze op, om den Heiligen
Doop te verstaan en te beleven. Ze zijn gedoopt
in den dood van den Heere Jezus Christus. Maar
nu mogen ze wandelen als menschen, opgestaan
uit dien dood wandelend met den Heiland in het
nieuwe leven. Laat de bidstond waarachtig bid
stond zijn. Als we echt bidden, dan verandert er
iets. Dan heeft er een ommekeer in ons plaats.
Laat ons ons dan bekeeren tot den Heere, opdat
we leven nu en eeuwig.
A. H. OUSSOREN.
eigenlijk pas rustig waren, als ze niet meer hoef
den te letten op het vee. Als dit opgehaald was
en op stal stond, behoefden ze er in den nacht
tenminste niet meer op uit. Ze konden in hun
huisjes blijven, als de stormwind loeide en over
de lage daken aan den voet van den dijk heen
joeg.
Ja, konden wel.
Of ze het deden
Meermalen waren ze juist dan in actie.
Ze mochten zoo'n stormpje wel
En vooral als het eenige dagen en nachten
aaneen wat onstuimig weer geweest was en
hoorde, dat er op de banken ten noorden van
de eilanden 'n schip gestrand was, trokken ze er
op uit.
Dan was 't hun tijd.
En ze hadden meermalen succes.
Men kon dan een eigenaardige bedrijvigheid
aan en bij den dijk opmerken. In duistere nach
ten slopen donkere gedaanten bij de helling op,
wipten over den dijk en verdwenenSoms
glinsterden hier en daar flakkerende lichtjes men
ging inspecteeren.
Of 't water hoog zou wassen
Nou ja, dat ook.
Maar eigenlijk, eigenlijk keek men naar iets
anders uit.
Nauwkeurig speurde men, speurde men of er
ook iets van hun gading bij was, als de zee kis
ten of vaten op de kust wierp.
Er spoelde soms veel aan wrakhout, leege
en volle flesschen, kisten, balen en vaten met
of zonder inhoud.
Booze tongen beweerden, dat aan den dijk heel
ONS GEZINSLEVEN EN DE HEILIGE
SCHRIFT.
104. Onmogelijk
Diep geschokt en bedroefd waren ze, die vader
en die moeder beiden.
Wat toch was het geval?
Onder hun kinderen was er één, die niet wel
bij het verstand was. Dat was al heel droevig.
Al heel vroeg had moeder het gevreesd, niet
tegenstaande vader nog wel hoop had. Maar
t was al maar duidelijker zichtbaar geworden.
De pogingen, om het kind nog wat te leeren,
waren misluktaan schoolgaan viel niet te den
ken. En zoo groeide het op tot een groot zorgen
kind het was een meisje, nu al bijna twintig
jaar. O, vader en moeder zorgden liefdevol en
de andere kinderen waren goed voor de „onge
lukkige zus". Als God nu de ouders maar lang
mocht sparenze baden veel voor zich en
hun kinderen, vooral voor die ééne
Maar toen gebeurde iets heel ergs. Een vroe
gere buurman kwam eens aanloopen en kreeg
een heel gesprek met die ouders, ook over dat
meisje. Het ging ook over de toekomst, over de
eeuwigheid. En toen liet die man zich hoogst
onvoorzichtelijk ontvallen, dat hij niet gelooven
kon, dat zulk een ongelukkig mensch een bege
nadigde zou zijn Ze wist immers niet wat zonde
was en hoe ze bidden moestNeen, dat was
onmogelijk
Dat vreeselijke woord konden die ouders maar
niet kwijt raken. Ja, ze bedachten wel, dat die
man zich best vergissen kon. Maar toch Het
was waarhet meisje deed heel dikwijls ver
keerde dingen en kon soms erg ondeugend zijn.
Zou dan
Eenige dagen later kregen ze weer bezoek. En
weer kwam het gesprek (kon het wel anders?)
over de ongelukkige dochter. Schoorvoetend
vertelden de ouders van hun bekommernis met
tranen in de oogen noemden ze weer dat woord
„onmogelijk".
Met diepe ontroering hoorde de bezoeker hen
aan liet ze rustig uitpraten.
Toen, opeens, verhelderde zijn oog en hij
vroeg, of ze trouw hun Bijbel lazen Ja', dat
deden ze. „Maar dan hebt ge toch ook wel eens
gelezen, dat de Engel tot Maria, de moeder des
Heeren, zeide Geen ding zal bij God onmogelijk
zijn Zoo meldt het ons Lukas 1 vers 37. Zeker,
dat was voor Maria wel een hoogst bijzonder
geval, maar ten diepste ging het hier om Gods
plan tot verlossing van zondaren. En dat plan is
vol wonderen van Gods almachtige genade, zon
der eenige verdienste of waardigheid onzerzijds.
Nu heeft God in Zijn genadeverbond beloofd
uw God te willen zijn en de God van uw zaad
Is dat niet altijd reeds uw troost geweest en de
rijke bron van uw geloof En u hebt steeds voor
uw kinderen gebeden, reeds van vóór de geboor
te af aan, pleitende op die beloften des Heeren.
Hebt ge wel ooit een anderen grond kunnen vin
den Is uw zondekennis daarvan de grond Of
uw bidden Of uw onberispelijk leven Of welke
dan ook van uw woorden of uw inzicht in de
dingen des heils of uw daden Immers neen
Gelukkig niet, want we zouden met al die en
dergelijke gronden bedrogen uitkomen.
God schenkt ons Zijn genadeweldaden uit
loutere ontferming in Christus, nooit op grond
van eenigerlei verdienstelijks in onszelf. Zelfs
niet om ons gebed, hoe innig ook en diep op
recht gemeend.
Nu kunnen wij, als normale menschen, niet
buiten dat gebed. God wil het doen, op ons ge
bed. Dat is de weg voor ons. Maar neem nu
onze zuigelingen, die vroeg sterven en waarvan
onze Godvruchtige vaderen, op grond van heel
de Heilige Schrift, vastelijk geloofden dat ze
(stellig ook op het gebed der ouders) zalig wor
den Die heel jonge kindertjes konden ook geen
zondekennis en berouw toonen en ook niet zelf
bidden. Dat deden hun ouders, als geloovige
ouders. En God verhoorde, niet al weer om die
gebeden, maar uit genade om Zijns Verbonds
wille.
Zou het dan bij Hem onmogelijk zijn, ook uw
gebeden voor uw ongelukkige kind te verhooren?
Bidt maar veel inzonderheid voor dat kind
Gods beloften falen niet
Of die ouders dezen bezoeker ook dankbaar
waren
Van W. te W.
wat achterover gedrukt werd. De menschen daar
hadden altijd hout genoeg, timmerden soms maar
raak, maar de timmerlui uit 't dorp leverden
't niet.
En 't moest toch ergens vandaan komen.
Ja, zie je, maar bewijzen moest je het.
Booze tongen beweerden eveneens, dat als er
aangifte gedaan werd bij den strandvonder, dat
er een kist of vat was aangespoeld, de inhoud
van weinig belang of totaal bedorven bleek.
Eigenaardig toch.
Of er dan nooit iets van waarde aanspoelde
Ja, wat zou men er van zeggen.
Maar af en toe gebeurde het, dat je soms heel
goedkoop wijn of brandewijn kon krijgen. Zoo
goedkoop, dat de herbergier en winkelier het er
niet voor kon leveren. Ja, eigenlijk moesten die
van de aanbieding ook maar geen weet hebben.
Men beweerde, dat die koopjes van den dijk
afkomstig waren, maar bewijzen, zie je, de be
wijzen.
Er woonden daar heusch geen likeur- en wijn
handelaars. 't Waren daar anders niets dan boer
derijen en arbeidershuisjes. En toch... en toch...
Een feit is, dat ze meer dan eens een buiten
kansje hadden. Dat ze ook wisten hoe ze er mee
aanmoesten, dat er eveneens goed verborgen
bergplaatsen waren. Als echter de politie een
kijkje kwam nemen, was de zaak echter al lang
geborgen. Zeker, er was strandgoed, en ze wezen
het den diender, maar allemaal haast spul waar
zij geen belang bij hadden. En nauwkeurig volg
den ze nu de orders op van de politie, brachten
de boel precies waar hij 't wou hebben.
(Wordt vervolgd)