WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
No. 36
Vrijdag 5 September 1941
55e Jaargang
UIT HET WOORD.
WORSTELEND PREDIKEN.
Prediken is worstelen.
Dat die worsteling noodzakelijk is,
zal wel niemand ontkennen. Als hij
tenminste eenige kennis heeft van
geestelijk leven en iets weet van het
leven der gemeente van Christus hier
op aarde.
Zeker, het verbond Gods is er. En
door dat verbond blijft Christus' kerk
in stand. De poorten der hel zullen
haar niet overweldigen. Maar daarmee
is van het leven der genade niet alles
gezegd. Wie er niet anders van te zeg
gen weet, is al heel éénzijdig. Want
dat leven der genade zit ook aan alle
kanten in de klein. Het kan zóó gebon
den zijn, dat we alle vertroosting daar
van missen. Het kan zóó zwak zijn,
dat we ons niet openbaren als dege
nen, die van Christus zijn.
Dan doen we nog wel met verschil
lende dingen in het christelijk en ker
kelijk leven mee dan houden we ook
de vormen nog wel vast, maar dan
lee[t het leven niet in ons. Dan zijn we
als degenen, die slapen.
En om het ópwaken van dat leven
moet de prediking nu worstelen.
Nu staat dit wel voorop, dat alle
menschelijke inspanning niet bij mach
te is om ook maar iets te doen aan de
wederoprichting van de terneergebo
gen zielen.
Zeker, het menschenwoord kan de
aandacht boeien, kan ook aan de op
pervlakte van het gevoelsleven wel wat
beweging brengen, zoodat ge daardoor
weer wat met de christelijke actie mee
gaat doen, maar dat menschenwoord
kan toch niet uw hart raken. Het kan
uw leven niet doen leven. En het is wel
heel tragisch, wanneer de prediking
dat type vertoont van het pogen of
tobben van een mensch, zooals dat bij
sommige groepen van christenen heel
sterk het geval is.
Dan moge in de prediking de wor
steling gezien worden, maar dan is het
de worsteling van een mènsch.
De apostolische prediking draagt
veeleer het type van het niet-kunnen.
,,Wij hebben deze schat in aarden va
ten, opdat de uitnemendheid der kracht
zij van God en niet uit ons."
Daarin is de dienst der apostelen
één met den dienst der profeten. ,,Ik
heb tevergeefs gearbeid ik heb mijn
kracht onnuttelijk en ijdellijk besteed"
Jes. 49 4).
En alle heilige dienst, die ook nu nog
het apostolisch woord tot de gemeente
doet uitgaan, moet in het teeken staan
van het niet-kunnen. Dan draagt hij
het teeken van de worsteling, van de
worsteling Gods.
Ach, er is niets, wat uw ziel meer
vermoeit en benauwt dan dat een
mensch zich aftobt om wat aan uw ziel
te doen.
Maar er is ook niets, wat zoo zeker
de banden losmaakt als dit dat ge in
de prediking uw God ontmoeten
moogt.
God maakt vrij. Hij alléén. Hij wor
stelt in de zending van Jezus Chris
tus en in de werking van den Heili
gen Geest, opdat Christus verheerlijkt
worde.
En het is de worsteling Gods, die
tot de gemeenten uitgaat, als de apos
telen zich tot de gemeenten richten.
Zóó ziet Paulus zijn dienst. En zóó
karakteriseert hij dien dienst, als hij in
onzen tekst tot de Corinthiërs zegt
,,En wij, medearbeidende, bidden ook,
dat gij de genade Gods niet tevergeefs
moogt ontvangen hebben".
Dat medearbeiden beteekent hier
natuurlijk nietmedehelpen maar
in dienst staan van.
En hierom is het Woord Gods dan
ook vruchtdragend in ons leven. Om
dat daarin is de worsteling Gods.
Zoo hebben de heilige profeten,
zichzelf onbekwaam wetende, hun
woord gesproken onder Israël. Zoo
heeft Jesaja geroemd Nochtans zal
ik verheerlijkt worden in de oogen des
Heeren, en mijn God zal mijn sterkte
zijn" (49 5)
En zoo draagt heel de apostolische
dienst dat teeken van de goddelijke
worsteling. ,,Mijn kinderkens, die ik
wederom arbeide te baren, totdat
Christus een gestalte in u krijge" Gal.
419).
Dan gaat de verbondsprediking uit
ook tot de gemeente in Corinthe, op
dat de geloovigen antwoord zouden
geven op het roepen des Heeren. Op
dat hetgeen van Christus is, Christus
ook zou bekennen. Opdat zij de ge
nade Gods niet tevergeefs mogen ont
vangen hebben.
Zoo zijn we dan gezanten van
Christus wege, alsof God door ons
bade wij bidden u van Christus wege:
laat u met God verzoenen.
Nu is er een principieel onderscheid
tusschen de prediking der apostelen en
profeten én ons prediken.
Hun woord spraken zij, gedreven
zijnde door den Heiligen Geest. En
zóó als hun prediking van hun lippen
uitging, was die prediking het Woord
Gods en niet het woord eens men-
schen.
Zóó mag dit, in volstrekten zin, niet
worden toegepast op de bediening des
Woords gelijk de Heere die onder ons
in stand houdt. In die bediening des
Woords gaat tot de gemeente uit het
Woord Gods, dat zij bezit.
Maar dan toch anderzijds, wanneer
in de bediening des Woords het apos
tolisch woord geopend wordt, dan
geldt toch ook daarvan, dat daarin is
de worsteling Gods. Dan mag ook van
die prediking gezegd worden en wij,
medearbeidend, bidden ook, dat gij de
genade Gods niet tevergeefs moogt
ontvangen hebben.
En komende onder deze prediking
zijt ge niet in de handen der menschen,
maar zijt ge in de handen Gods.
Die om u worstelt.
Opdat gij, die slaapt, zoudt ontwa
ken en zoudt opstaan uit de dooden en
Christus over u lichten zou.
Zoo schikt ge u om uw God te ont
moeten.
En die den Heere verwachten, zul
len de kracht vernieuwen.
Kruiningen. J. KOOLSTRA.
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE
HOOFDREDACTEUR: Ds A. H. OUSSOREN. REDACTEUR: Ds A. C. HEIJ.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, Dr N. J. HOMMES, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ fb
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
En wij, als medearbeidcnde, bidden
u ook, dat gij de genade Gods niet
tevergeefs moogt ontvangen hebben.
2 Cor. 6: 1.
a 'W
Goddelijke Souvereiniteit en mensche
lijke verantwoordelijkheid door Dr K.
Sietsma. Uitgave S. J. P. Bakker, Amster
dam.
Het is een zwaar probleem, dat van de ver
houding tusschen de Goddelijke Souvereiniteit en
de menschelijke verantwoordelijkheid, een pro
bleem, dat niet op te lossen is. 't Spreekt dus
wel van zelf, dat Dr Sietsma in deze brochure
dat ook niet tracht te doen. In het begin waar
schuwt hij hen, die dit zouden verwachten „ik
zal ook in de verste verte het vraagstuk niet
kunnen oplossen en voor ons denken verklaren".
Maar wel is mogelijk het probleem van de
verhouding God en mensch zuiver te stellen,
waardoor enkele moeilijkheden wegvallen, of
waardoor er althans het juiste licht op valt.
In dat opzicht lijkt ons dit geschrift van Dr
Sietsma zeer leerzaam. Omdat we, ten bewijze
daarvan, heel veel zouden kunnen citeeren, maar
we daarvoor geen plaats hebben zou de moeilijk
heid van de keuze er ons toe kunnen brengen,
heel geen keus te doen en ons tot een aanbeve
lend woord te bepalen.
Voor die moeilijkheid willen we echter niet
uit den weg gaan en enkele gedeelten aanhalen,
om mee daardoor op te wekken, dat wie zich
over deze vragen nader wil laten inlichten, deze
brochure zich aanschaffe om ze te lezen en
wat noodig zal zijn te herlezen.
Eerst dan iets uit wat hij schrijft over de
grondverhouding God en mensch. „Heel veel
moeilijkheden" zoo zegt hij „die hier aan
de orde zijn, worden veroorzaakt, doordat men
de verhouding van God en mensch totaal ver
keerd ziet. Men ziet n.l. deze verhouding daar
door vaak verkeerd doordat wij eigenlijk om
het maar heel duidelijk te zeggen God be
handelen als een heel groot mensch, duizendmaal
en tienduizendmaal zoo groot als een mensch,
maar toch een mensch, onbeschrijfelijk superieur,
maar zoo toch van één soort, van één aard."
„De verhouding van Gods Souvereiniteit tot
de menschelijke activiteit en verantwoordelijk
heid zien of althans omschrijven velen dan als
een gelijkenis van deze verhouding onder de
menschen. Zij zien God als een dictator bij de
beschouwing van Zijn alleenheerschappij of an
ders, wanneer aan den mensch vrijheid en ver
antwoordelijkheid en zelfstandigheid wordt toe
geschreven, achten zij, dat daardoor de volledige
heerschappij des Heeren wordt teruggedrongen
en ingeperkt."
„Zeker, het harde, het grillige, het meedoogen-
looze van den dictator doet men van geloovige
zijde veelszins uit de vergelijking weg. Maar het
„tegen zijn wil zich noch roeren noch bewegen
kunnen" wordt dan toch vaak zoo verstaan, als
of het inhield een volkomen heerschappij in dic-
tatorialen zin, in een zin, die de menschelijke
werkzaamheid en verantwoordelijkheid doet
wegsmelten als sneeuw voor de zon."
„Dit nu is door en door fout, omdat door en
door fout is, dat wij God vergelijken met een
mensch, den Heere scheppen naar ons beeld, in
plaats van in het oog te houden, dat God de
gansch andere is, dat God God is en wat dit
zeggen wil."
„Dat wil in dit verband, niet meer of minder
zeggen dan dat, wat de mensch niet kan, God
wel kan en doet.
De mensch kan zijn medemensch niet volko
men beheerschen, algeheel in zijn dienst nemen,
totaal van zich afhankelijk maken, zonder zijn
zelf denken, zelf willen, zelf zich ontplooien te
onderdrukken. Hij kan onmogelijk den mensch
onder zich laten handelen naar diens eigen in
zicht en naar diens eigen krachten en gaven,
zonder dat dit aan het absolute van zijn heer
schappij te kort doet.
Maar dit kan de Heere God wel. Hij schiep
den mensch als mensch en niet als een dood in
strument. Hij maakte hem een willend en kiezend,
zich ontwikkelend en bloeiend wezen, een wezen
met verstand en hart, een wezen met heerschap
pij en grootheid, met bedoeling en verantwoor
delijkheid, en zóó maakte Hij hem schepsel Gods,
volkomen van den Heere afhankelijk en volko
men in Zijn dienst.
De Heere maakte den mensch zoo en hield
hem zoo, dat hij wel een menschelijke zelfstan
digheid en vrijheid kon hebben en verantwoor
delijk zijn voor zijn daden, en toch en juist zoo
geheel in de hand des Heeren zijn, zonder zich
tegen God te kunnen roeren en bewegen.
In de verhouding van God tot mensch is het
niet zoo, dat de toenemende werkzaamheid van
den mensch Gods werkzaamheid en Gods zeg
genschap beperkt en terugdringt, noch is het hier
zoo, dat de erkenning van Gods albestuur te
vens de erkenning van het niets-doen van den
mensch insluit.
Maar integendeel, de erkenning van Gods al-
bestuur, de erkenning, dat de Heere in het leven
van den mensch de Eerste en de Alwerkende is,
sluit de menschelijke werkzaamheid in, maakt
hem levend en krachtig en actief en verantwoor
delijk en te meer mensch."
Verhelderend is ook wat hij schrijft over het
rechte verstaan van de verhouding tusschen Gods
zaad, die alles bepaalt, en 's menschen verant
woordelijkheid.
„Heel dikwijls hoort gij iemand protesteeren
tegen de gedachte van Gods souverein albestuur
met te zeggen, dat deze of die het ook niet kan
helpen, dat hij zus en zoo is en dit of dat doet.
En dan weet gij wel, dat dit onjuist is en dat
dit zoo niet gezegd mag worden. En gij protes
teert er tegen met meer of minder kracht.
Maar gij zit er toch min of meer mee, want
ook in uw hart leeft even de gedachte, dat zeer
zeker deze daad of deze uitslag van de dingen
of dit levenseinde lang te voren vaststond en
onvermijdelijk was. En zeer zeker leert volgens
u de Schrift, dat toch de mensch verantwoorde
lijk is en anders had moeten handelen, maar dit
staat dan ook volgens u met dat zekere en vaste
in een althans schijnbare tegenspraak en moet
daarnaast worden aanvaard in onoplosbare raad
selachtigheid.
Maar dan maakt gij toch een mysterie, waar
geen mysterie is. Of liever, dan ziet gij toch den
samenhang der dingen verkeerd.
Laten wij dat levenseinde eens nemen. Iemand
heeft met zijn leven gespeeld of is althans zeer
onvoorzichtig geweest en deze onvoorzichtigheid
is mede de oorzaak van zijn dood.
Nu zegt een familielid of kennis en het
klinkt u vroom in de ooren het heeft zoo
moeten zijn zijn tijd is er geweest. En daar zit
in een gedachte, dat die tijd vast stond, vrijwel
onafhankelijk van het doen en laten des men
schen, vrijwel los van de onvoorzichtigheid van
den persoon zelf, al laat gij niet na in uw hart
te denken, dat deze onvoorzichtigheid zonde is.
Dit nu is geheel onjuist. De dood van dien
man is veroorzaakt door zijn eigen onvoorzich
tigheid en zoo moet ik het zien en zeggen, niet
anders.
En als gij mij vraagt naar Gods raad, dan zeg
ik In Gods raad was bepaald klaarblijkelijk pre
cies v/at gebeurd is, maar dan ook alles wat ge
beurd is, n.l. dat deze man op dien tijd zou ster
ven door zijn eigen onvoorzichtigheid en met zijn
eigen schuld en dat zoo zijn leven door zijn eigen
roekeloosheid werd afgesneden.
Ge moogt die twee niet van elkaar losknippen
en zeggen In Gods raad stond zijn levenseinde
yast en ik zeg het duidelijk en nu moest
hij sterven. Gij moogt niet zeggen was hij niet
onvoorzichtig geweest, dan moest er een andere
oorzaak voor zijn dood op dat moment geweest
zijn eigenlijkdan moest de Heere een andere
oorzaak voor zijn dood vinden, v/ant hij moest
sterven. Ik stel daar tegenoverWas hij niet
onvoorzichtig geweest, dan was hij op dat mo
ment ook niet gestorven, tenzij de Heere op een
andere wijze zijn leven had weggenomen. Maar
dat laatste was dan niet gebeurd, omdat hij,
kostte wat het kostte, op dat uur den dood zou
zien, maar het is voor mij verborgen, ik weet het
eenvoudig niet, of het gebeurd zou zijn en waar
om het gebeurt zou zijn en hoe. Net zoo min als
ik van mij zelf weet, wanneer mijn levenseinde
zal zijn."
Met deze citaten is, meenen we, duidelijk aan
getoond hoe verhelderend deze brochure is. En
dat we die daarom hartelijk aanbevelen.
Volgende week hopen we nog iets daaruit aan
te halen. HEIJ.