FEUILLETON. DIE UW LEVEN I VERLOST UIT DE PERS* ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, Augustus 1941. Over eenige maanden zal het feit herdacht worden, dat twee honderd jaar geleden de be kende Johann Kaspar Lavater werd geboren (15 November 1741). Lavater dankt zijn bekendheid vooral aan twee omstandigheden. In de eerste plaats was hij dichter van vele geestelijke liederen. Onder de Evangelische gezangen in Duitsch- land werden enkele van Lavaters liederen op genomen, o.m. „O Tag des Herrn" „Ach wie- derum ein Jahr verschwunden". In den ouden Gezangenbundel van de Neder- landsch-Hervormde Kerk komen vier liederen voor, die een vrije en verkorte bewerking zijn van Lavaters verzen. Het zijn Gezang 67 (,,Mij naar alles stil te voegen"), Gezang 90 („Dat w' U deez' dag, o Jezus! wijden"), Gezang 136 („Ja, Amen! Jezus is in 't leven en Gezang 145 („Stijg nu mijn loflied"). In den nieuwen bundel van 1938 zijn de be werkingen van Lavaters liederen de Gezangen 206, 268 en 65 (het vroegere Gezang 145 (He melvaartslied) werd in den nieuwen bundel niet opgenomen). In de tweede plaats had Lavater de gave uit de gelaatstrekken van den mensch het karakter af te lezen. In een boek over Gelaatkunde legde hij het resultaat van zijn onderzoek neer. Over Lavater als gelaatkundige spreek ik D.V. in een aparten brief. Lavater heeft in Zürich als predikant zijn volle kracht ontplooid. Zijn diepe ernst en bewogen gemoed trokken groote scharen rondom zijn kan sel. De hartstochtelijke begeerte van den predi ker om z'n hoorders voor het christelijk geloof te winnen maakte diepen indruk. De pastorie te Zürich werd het middelpunt van geestelijk leven. Menigeen stortte zijn hart uit voor den met ieder meelevenden pastor of richtte zich in een brief tot hem, zoodat hij al spoedig een drukke correspondentie voerde. Lavater was door en door een gevoelsmensch. Opmerkelijk is zijn reis naar Kopenhagen. In deze stad was in dien tijd een kring van vrome menschen, die van wondere gebedsver- hooringen wisten te vertellen en fantastische verwachtingen van de naaste toekomst koester den. De tijd, dat wonderen geschiedden en ge nezingen op het geloofswoord der apostelen plaats grepen, scheen te zijn teruggekeerd. Een nieuwe tijd van openbaringen was aangebroken. Naar zulk een warm-geloovige, min of meer dweepzieke groep van geloovigen, die boven de doorsnee-christenen uitging, trok het hart van den man, die zelf het gebed in het centrum van het geloofsleven stelde en door zijn eenzijdige gevoelstheologie voor dergelijke overspannen opvattingen men stond ook b.v. de zielsver huizing voor open stond. Na dit bezoek in 1793 leefde hij in zulk een enorme gemoedsspanning, dat zijn vrienden hem waarschuwden en tot meerdere nuchterheid aanspoorden. En daar was wel reden voor. Niet alleen zocht hij de leer der zielsverhui zing in overeenstemming te brengen met den in houd van de Heilige Schrift, maar ook deelde hij in verrukking mede, dat hij een Grieksch briefje van de hand van den apostel Johannes op zijn borst droeg. Lavater geloofde, dat de apostel Johannes werkelijk de schrijver was en dat deze hem spoe dig in Zürich zou bezoeken en Avondmaal met hem zou houden. Zijn vrienden te Zürich maken zich bezorgd over hem. Müller zegt„wat deze zaak betreft ligt er een nevel over zijn karakter". L. is zóó zeker van zijn zaak, dat hij met felle toornwoorden z'n vrienden te lijf gaat en zulke „ongeloovigen" zelfs „duivels" noemt. B. HENGELAAR 58) (Slot). Wie dacht er aan, wie gaf er om, dat Anneke hier zat Ze keek op haar polshorloge. Vier uur. Ze had nog even de tijd. Een ideaal plaatsje hier om te lezen. Ze greep naar haar fietstasch. Een boek. Ze vlijde zich eens recfy; gemakkelijk in de bank. Anneke las. Het boek boeide haar. Ze vergat haar om geving. Ze zat heelemaal in het verhaal. „De Lichte Last" van Schrijver. Wat echt was die liefde geteekend tusschen Christiaan Brandt en Grietje Vlietstra. „Grietje, zei hij in eens, ik hou zooveel van je, zoo heel veel, ik hou van je als van 't beste wat God me buite m'n ouwers in deze wereld gegeven hebNooit zou 'k het ge zegd hebbe, nooit, maar je wist 't ommers tóch wel. Nóu zeg ik 't, omdat ik er toch niet an denke mag je tot vrouw te vragenóu zeg ik het je, dat mijn gedachte altijd bij jou ware, altijd bij jou" Anneke keek op Waar was zij nu Ze sloot het boek, richtte zich op. Stond daar iemand bij haar Had ze er niets van vernomen Dan trad hij op haar toe. En Anneke was niet meer alleen. Bij haar zat Frits Kooijmans. Eerst vielen er geen woorden nog. Straks blijkt dat iemand hem met dien brief bedrogen heeft. Maar dan heet 't nóg, dat God toch wel meer door bedriegers en leugenaars de waarheid heeft doen spreken. Toch verzoekt hij zijn vrienden voortaan maar over heel deze zaak te zwijgen en troost hij zich met de gedachte van Jezus' spoedige wederkomst: „Alle andere steunsels breken of wankelen. Wan neer datgene, waarop ik mijn laatste hoop bouw, misleiding of bedrog is, dan weet ik niet meer, waarop ik steunen moet." Eerst langzamerhand kwam Lavater over deze overspannen periode heen en brak een nuchter der tijdperk in zijn leven aan. De laatste levensjaren van Lavater zijn nauw verbonden met de geweldige gebeurtenissen in het volkerenleven van dien tijd. Eerst stond hij niet vijandig tegenover de Fran- sche revolutie en zag hij in haar dé bloedige baanbreekster van een nieuwe toekomst, waarin de volkeren in vrijheid met elkander zouden le ven. Zijn opvatting wijzigde zich echter, toen de bevrijders zelf despoten werden, hun koning ver moordden, zich aan allerlei uitspattingen schul dig maakten en de heiligste rechten met voeten traden. Ook op den kansel verheft hij dan zijn stem tegen de geweldenaars, die ook zijn eigen vader land onderdrukken. In zijn „Woord van een vrijen Zwitser aan de groote natie" vat hij zijn aanklachten samen. Hij wordt gevangen genomen, maar spoedig weer vrij gelaten. Wanneer hij echter een jaar later tegen de verbanning van den Züricher Raad protesteert, wordt hij te Baden gevangen genomen en naar Bazel overgebracht. Na eenige maanden werd hij ontslagen en be gon weer met ijver zijn arbeid te Zürich. In 1799 loste een Fransch militair een schot op hem. De kogel trof hem in de borst. Dan begint voor hem het zware, heldhaftig gedragen lijden, dat tot zijn dood (2 Januari 1801) duurde. rij.A Het is niet mogelijk een uiteenzetting van La- vaters theologische beschouwingen te geven. Een Ij logisch opgebouwd systeem heeft hij niet ge- schonken. Telkens spreekt hij zichzelf tegen. Van een man, die van zichzelf zegt, dat hij een „som van tegenstrijdigheden" is, kan men moei lijk iets anders verwachten. Wanneer hij hartstochtelijk den strijd voert tegen Rationalisme en Deïsme („een Atheïst kan ik me beter begrijpen dan een Deïst") vindt hij ons aan zijn zijde, maar het eenzijdig op den voorgrond plaatsen van het subjectief gevoel brengt hem tot miskenning van het kerkelijk dog ma en tot overdreven haat tegen de leerstellige theologie. Zijn individualisme en originaliteit brengen hem in conflikt met hetgeen de kerk als bindend had vastgesteld. Hij wilde geen bepaalde con fessie aanvaarden en hield de orthodoxen van élke richting voor bekrompen koppen. Met alle kracht verzette hij zich tegen dwang in geloofs zaken. De eigen kerk krijgt veel harde woorden te hooren. Ze heeft behoefte aan meer innerlijk leven. Telkens keert de gedachte weer terugde zekerheid is alleen door het gevoelsleven te ver krijgen. Zelfs de goddelijkheid van de Schrift rust op de ervaring van den christen. In zijn prediking treedt Jezus als Zaligmaker van zondaren weinig op den voorgrond. Trou wens het plaatsbekleedend lijden en sterven van Christus kan hij niet aanvaarden. God is liefde en is verheven boven allen toorn. Christus is de geneesheer, wiens dood ons genezing brengt. De eeuwige liefde is daaróm mensch geworden om ons met haar te vereenigen. Het ideaal van den mensch moet zijn Christus gelijk te worden. Wie dieper is ingegaan op Lavaters denk^- beelden verwondert zich, dat de bekende Kurtz in zijn boek over de Kerkgeschiedenis spreekt Ze zaten er in sprakelooze ontoering. Totdat er was een spreken van hart tot hart. Ze zaten er lang. Dan fluisterde Frits bewogen„Anneke, je bent weer van mijje bent weer mijn An neke." Het meisje lag in z'n armen. Ze omhelsde hem hartstochtelijk. En in de spontaneïteit harer diepgevoelde liefde stamelde ze „Ik heb je lang moeten mis sen, maar m'n gedachten waren altijd bij jou, altijd bij jou Er werd gebeld aan de pastorie. Het dienstmeisje deed open. Er stond een heer. „Ik ben Kooijmans, zou 'k even de dominee kunnen spreken Dan zat Karei Kooijmans bij den predikant. En kan ik je feliciteeren, Kooijmans „Ja, dominee, maar excuseer U me, ik heb m'n bruidje moeten thuislaten." „Wat hapert er aan „Ze had wat hoofdpijn." „Natuurlijk al van de emoties", veronderstelde Breedeveld. „Niet onmogelijk", zei Karei, „we hebben ook wel veel besognes." ,,'t Is maar voor Truus een heele verandering. Jonge, jonge, nu moet dat meisje heel naar En schedé. 't Is geen gekheid." „Ze zal er zich wel doorslaan", kwam Karei lachend. „Welja, je krijgt een dapper vrouwtje hoor... en wanneer is 't nu zoover „Vandaag over twee weken, dominee." „Zoo, zoo, en zou moeder het kunnen mee maken „Me dunkt, het zal wel gaan. Ze houdt zich kranig, vindt U niet „Boven verwachting." „Wist U het dominee, dat Frits gesolliciteerd heeft bij van Booten." „Nee. Is daar iets open „Ja, en een beste positie ook." j van de „twee edele zonen der Gereformeerde Kerk, de zeer bedrijvige Lavater en de gebeds- held Jung-Stilling". Lavater kwam in vele op zichten met de Gereformeerde opvattingen in conflikt. A. B. W. M. KOK. ONS GEZINSLEVEN EN DE HEILIGE SCHRIFT. 101. Hebt acht op elkander. In kleine en in groote gezinnen komt het voor, dat één der huisgenooten wel eens zegt„je moet niet zoo op me letten Vooral als de kin deren wat grooter worden, voegen ze er soms aan tcaasL „ik ben geen klein kind meer Dan spreekt er een zekere geprikkeldheid uit. Men wil niet graag zoo worden nagegaan in zijn daden en zijn woorden en zijn overleggingen. Daar acht men zich eigenlijk wat groot voor het wordt min of meer beleedigend geacht, dat een ander, ook een ouder, zich bemoeit met z'n innerlijke leven en zich daarover een oordeel vormt Nu kan het ook werkelijk hinderlijk zijn, al te veel en al te voortdurend te worden nagegaan. We moeten daar voorzichtig mee zijn en vooral geen aanleiding geven tot prikkeling door al te critizerig te wezen. Dat gevaar is er, vooral bij sterk bemoeizieke naturen. Laten we beginnen, dat te erkennen. En ons daarvoor wachten Wat is dan toch het geval Er komt dan zoo licht iets hatelijks in iets van ons eigen hoog hartig stellen boven den ander. En dat mag niet. Maarhet acht hebben op elkander is toch ook zulk een schoone zaak. De Heere zelf keurt het noodig en goed. En daarmee moet al onze bedenking ophouden. Zijn Woord spreekt in de zen duidelijke en klare taal. Voor Zijn kerk en voor Zijn gemeente voor ons gezinsleven ook. Als de schrijver van den brief aan de Hebreërs de Christelijke gemeente heeft gewezen op haar onschatbare voorrechten, dan houdt hij haar ook haar verplichtingen voor. En dan lezen we in Hebr. 10 vers 24 „En laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede ■werken". Hier is niet minder dan een Goddelijke raad, een Goddelijke eisch we zullen die niet straffeloos kunnen negeeren of op zij zetten. Hei lige ernst moeten we daarmee maken. Tot ons bestwil, voor ouders en kinderen, kleine en groote. Maar dan moeten we ook goed lezen. Er staat niet, dat we op elkander moeten acht nemen om dikwijls te kunnen vitten en elkander een prik en een duw te geven om een zondig welbehagen te hebben in het vinden van allerlei vlekken en rimpels in het levenskleed van onze naasten. Dan doen we juist het tegendeel van wat gevraagd wordt. Want de apostel geeft duidelijk tweeërlei bedoeling aan van dat acht nemen op elkander. Het eerste doel is opscherping der liefde, en het tweede meerdere goede werken. En dat al les Gode tot eere Waarbij onze eigen eer en hoogheid (stel, dat die er waren!) er geheel buiten vallen. Acht nemen op elkander, ook en niet het minst in ons huisgezin, tot opscherping der liefde en tot goede werken. De liefde tot God en den naaste, de liefde tot 's Heeren inzettingen en rechten, de liefde tot den dienst des Heeren in alles dat moet staan in het middelpunt van ons leven en van het leven der onzen. En die liefde kan alleen uitkomen in een teederen wandel in oprechte Godsvrucht. Daarom dat „acht nemen": doen we wel in alles daarnaar Beijveren we ons wel genoeg, om daarnaar te staan Willen we daarop wel gewezen worden en daartoe aan gespoord Die liefde moet groeien, rijker wor den, heerlijker uitkomen, opgescherpt wórden tot Gods eere. En dan vermenigvuldigen de goede werken. Dan bloeit het geloofsleven dan is er lust in het betrachten van 's Heeren inzettingen. Dan zal het gezien worden, dat we Christenen zijn en dat ons gezin een Christelijk gezin is. Dan „Zou hij kans hebben „Ik dacht het wel. Het is een baan, om er op te trouwen, als hij 't krijgt." „Had hij dan maar een meisjezeg Kooij mans, wil je rooken „Alstublief." Dan praatten de heeren nog een poosje. Een kwartier later stond Karei Kooijmans weer op straat. 's Avonds verliet dominee Breedeveld z'n wo ning. Kwart voor negen. Het donkerde reeds. Nog even een zijner collega's bezoeken. Maar niet te' snel loopen. 't Was nog warm. Veel wandelaars op straat. En fietsers, die zich haastten nu de schemer inviel. Groette daar iemand Breedeveld groette terug. Zag hij het goed Kooijmans JaFrits Kooijmans. Met wie reed hij daar Een dame Reed Frits met een dame Gekheid, het was natuurlijk Karei geweest. Die twee leken toch veel op elkaar. Maar Truusje had hoofdpijn Natuurlijk er even uit geweest. Een gezond heidsritje. Breedeveld haastte zich voort. Neen, 't was hem toch niet duidelijk. Hij had toch zéker Frits gezien. Het was bepaald Frits geweest. Hij liep voortin raadselen. Een torenklok sloeg negen uur. Hij belde aan. - Bij z'n collega. Een week later. Moeder Kooijmans zat voor haar raam. Ze was alleen thuis. Het deed haar goed een poosje alleen te zijn. Je kwam even tot rust. 't Waren ook drukke dagen, nu Kareis trouw dag naderde. Toch wel echt gezellig. Er heerschte een prettige feeststemming thuis. zullen we trachten het booze en verkeerde en Gode onwelgevallige weg te doen uit ons leven: „hoe lief heb ik Uw wet Dan blijft alle stekelig vitten verre Dan wordt het„komt, ga met ons en doe als wij om Jeru zalem, dat ik bemin Gelukkig huisgezin, waar het zóó wezen mag Van W. te W. ONDER DE SCHIPPERS. „Maar die christenen zijn zoo verdeeld", dit antwoord zal ieder die evangeliseert, uit den treure vernemen. Nu is het feit der verdeeldheid ook een treurig feit. Als één ding onze evange lisatie, menschelijkerwijs gesproken, met lamheid slaat, dan is het wel de verdeeldheid van het christendom. Wij geven dan ook altijd toe, dat het een groote zonde is. Maar, we mogen hierbij natuurlijk niet blijven staan enwe behoeven er ook niet bij blijven te staan. Onlangs maakte ik het zoo duidelijk er zijn verschillende wegen, maar schipper, er is slechts één doel. En dat doel is God. Nu kunt gij verschillende wegen bewan delen gij kunt Hervormd zijn of Gereformeerd of Oud-Gereformeerd of Doopsgezind, noem maar op. Ik zeg niet, dat er tusschen al die we gen weinig verschil bestaat, en dat het er heele maal niet toe doet welken weg ge kiest, als ge het doel maar bereikt. Want al zijn al deze we gen min of meer kronkelig, de eene weg is toch veel meer een omweg dan de andere, en levert veel meer gevaren voor dwaling op dan de an dere. Voor U komt het er echter op aan, dat gij tenminste één van die wegen gaat, dat gij het doèl bereikt, hoe dan ook. Maar wat is het ge val omdat er zooveel wegen zijn, bewandelt gij geen enkelen weg en gaat zoodoende eeuwig verloren. En daaruit blijkt, dat uw leus er is maar één God, niet meer dan een leus is. Want als gij in dien éénen God geloofde, dan zoudt gij toch zeker één van de wegen kiezen die naar Hem leiden. Maar weet ge wat er aan scheelt gij gelooft niet, gij wilt niet naar dien éénen God toe en daarom staat gij zoo sceptisch tegenover al die verschillende richtingen in het christen dom, daarom staat gij apart en wilt nergens van weten. Als het U werkelijk om dien éénen God te doen was waarvan ge spreekt en voor wien wij toch allen immers verschijnen moeten, gelijk ge zelf zegt, zoudt ge zeker althans één van de wegen bewandelen die leiden tot Hem. In mijn eerste artikel maakte ik de opmerking zulk een antwoord kan je iemand geven die dwaalt, moedwillig of te goeder trouw, dat laat ik nu tusschen beide maar daar zijn „wij chris tenen" niet mee klaar. Altijd voel ik weer bran dend die groote zonde der kerk als ik zoo met de schippers spreek. Laten wij toch doen en niet aflaten te doen wat mogelijk is om tot de door God gewilde eenheid van alle christusbelijders te komen. Omdat God het wil, maar ook ter wille van onzen arbeid in deze wereld. Dit is heel wat beter dan alleen maar over den Oorlog te praten en voorkomt de bewustzijnvernauwing, waarvan onze redacteur enkele weken geleden sprak. W. v. DIJK. GELATENHEID. Bij zwaar-bezochte menschen en langdurige zieken treft gij soms een zekere gelatenheid aan. Zij hebben zich geschikt in hun lot en liggen er nu in doffe moeheid bij neer. Eerst hebben zij wel gebeden. Een heelen tijd lang soms aldoor-maar-weer gesmeekt, of God het toch veranderen wilde. Bij elke nieuwe vleug van hoop is dat gebed weer aangewakkerd. Maar 't hielp allemaal niets. God wilde schijnbaar hun moeite. Hij hoorde tenminste hun gebeden om uitredding niet. Met de hoop is ook het ge bedsleven ingezonken. Een wonder dat ze zoo goed was. Ze deed al weer aardig mee. Had gisteren voor het eerst met Catrien weer een wandelin getje gedaan. Nu was Karei even weer naar z'n Truus. Er viel nog zooveel te regelen. En ze gingen zoover weg. Karei was vanmorgen uit Enschedé weer teruggekeerd. Vanavond was er een visite belegd. En ze zou haar kinderen knus bij elkaar heb ben. Catrien zou er zijn met haar Gerrit. Natuurlijk zou ook Frits niet ontbreken. Wat werd hij weer een huiselijke jongen En als middelpunt der vreugde de aanstaande bruidegom met z'n bekoorlijk bruidje. Het beloofde wel een mooie avond te worden. Ze genoot al vooruit. Werd er gebeld Ja, er stond een dame. Moeder zette haar bril op, liep dan langzaam door de gang en opende. „Dag mevrouw, hoe maakt U het „Hé Anneke, kom binnen, meisje." Dan zaten ze bij elkaar. Anneke informeerde naar moeder's gezond heidstoestand en babbelde maar voort. En moeder Kooijmans had maar te antwoor den en praatte zelf naar hartelust. ,,'t Is al lang geleden, dat je hier zat, Anneke." „Ja", antwoordde ze, „maar toch herinner ik het me nog zoo goed." Ze keek op haar horloge. Moeder Kooijmans merkte het. „Heb je haast vroeg moeder. „Neen", zei Anneke, „straks komt iemand me halen „Iemand je halen Dan keken ze beiden plots op. Daar stond iemand voor het raam. Frits Kooijmans. Hij dachtwat zitten ze er knus Moeder en Anneke. Zijn moeder, maar nu ook weer zijn Anneke. Dan ging hij naar binnen. EINDE.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 2