WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. No* 31 Vrijdag 1 Augustus 1941 55e Jaargang UIT HET WOORD* DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCHE KERKBODE HOOFDREDACTEUR: Ds A. H. OUSSOREN. REDACTEUR: Ds A. C. HEIJ. MEDEWERKERSD.D, W, M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, Dr N. J. HOMMES, A. B. W. M. KOK, A, SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ G OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ G OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 EENZAAM EN ELLENDIG. Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Psalm 25 16. Een diepte van wanhoop en wee ligt in deze woorden opgesloten. Bittere angst en verschrik king. Want eenzaamheid maakt zoo bang, is zoo ellendig. De eenzame voelt zich als een balling, ver van zijn huis en de zijnen, verhinderd om met hen contact te oefenen. De mensch toch is aangelegd op gemeenschap. Zijn hart heeft behoefte aan vriendschap. Hij staat niet alleen. Hij heeft twee betrekkingen, door God zelf bepaald God en de naaste. ,,God liefhebben", dat isgemeenschap hebben met God, dit bovenal. Maar het tweede, daaraan ge lijk is „den naaste liefhebben", met den naaste een Omgang hebben, die in het teeken der liefde staat. Zeker, er zijn menschen, die zichzelf afschei den, meer en meer menschenschuw worden, en zich als zonderlingen en ontevredenen van allen en alles terugtrekken. Deze eenzaamheid kan zoo bang zijn, ook voor hen, die haar zoeken. Als bij instinct gevoelt die mensch, dat hij in voortdurende afzondering, zichzelf zou verliezen. Niet alle eenzaamheid is bang. Het leven kan zoo druk zijn. Er zijn zooveel beslommeringen. Zooveel moeiten en teleurstellingen. Het aardsch gedruisch en het .drukke léven maken zoo moe. En bij al dat drukke, verliezen wij het ééne noo- dige dikwijls uit het oog, uit het hart. Wij heb ben vaak geen tijd voor de belangen van onze eigen ziel. De eenzaamheid alléén verstompt ons. Maar het drukke leven alléén vernielt ons inwendig. Wij kunnen dan zoo verlangen naar de eenzaamheid, naar de stilte. Eenzaam, met God gemeenzaam. Maar dié eenzaamheid is geen verschrikking. Natuurlijk moet ze niet te lang duren, want een normaal mensch kan alleen bloeien en tieren in gemeen schap met anderen. Wij menschen zijn toch op elkander aangewezen, want God heeft uit één bloede het gansche menschelijke geslacht ge schapen. Wij hebben elkander noodig, telkens weer. Daarom is eenzaamheid en verlatenheid zoo angstig. David, de dichter van dezen psalm, weet er ook van. Hij wordt vervolgd door vijanden, die hem haten. Misschien spreekt dit lied van den tijd, toen zijn zoon Absalom hem achterna joeg. Hij moest vluchten voor zijn eigen bloed. Vrees bekruipt zijn ziel, dat hij het onderspit moet delven. De vijanden zijn zoo talrijk en hun hart is zoo mee- doogenloos. Hoeveel vragen bestormen zijn ziel Een balling voelt hij zich, door ieder verlaten. Eenzaam en ellendig. Gelukkig voelt de vluchtende koning de diep ste oorzaak van dezen smartelijken lijdensweg in zijn zonden en overtredingen (vs 7, 11), die hij van harte belijdt en waarover hij Gods genade en vergeving inroept. Zoo is de stemming van David in Psalm 25. „Tot U, Heere, hef ik mijn ziel op Door de zonde is de mensch losgerukt van zijn God. Zoo is de menschenziel eenzaam en ellendig geworden. Neen, het leven der verlaten heid in vollen zin bestaat hier niet. Ten volle eenzaam en ellendig is Christus ge weest. Hij was waarlijk volkomen alleen en ver laten. Reeds gedurende zijn leven was Christus, Davids grooten zoon, de groote Éénzame. On begrepen, zelfs, door Zijn discipelen. Veracht, geschuwd docrr de menschen, werd al eenzamer en ellendiger Zijn leven. Doch voornamelijk aan het einde Zijns levens bereikte dit zijn hoogte punt. Verlat'en van menschen is benauwend, maar verlaten van God is het èllerbenauwendst. Hui veringwekkend, vol van de bangste ontzetting uitte zich dat in den zielsverscheurenden kreet Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij ver laten Hier is de echtmenschelijke bede vol van doo- delijke angstWend U tot mij, en wees mij ge nadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Hierin was Hij type van David, die, toen hij dit lied dichtte, vereenzaamd zijn weg ging. Vanwege zijn zonde. Het was het gevoel van verwijderd- zijn van God, zijn God. Die eenzaamheid der ziel bracht tegelijk ellendigheid, neergebogenheid 'teweeg. De ziel in ballingschap. „Want mijn hoofd is als bedolven, In de golven van mijn ongerechtigheên Zulk een last van zond' en plagen, niet te dragen Drukt mijn schouders naar beneên." Die eenzaamheid heeft David hier op 't oog, die ellende, die neergebogenheid. Eenzaamheid, omdat op zijn vlucht voor Absalom, zijn geweten hem aanklaagt. Ellendigheid, omdat zijn zondè- last zoo zwaar is. Ja, die eenzaamheid maakte hem klein voor God en deed hem vluchten tot Dengene, Die hem van die last bevrijden kon. W,end U tot mij, en wees mij genadig In deze en meer dringende smeekbeden echte tollenaarsbeden toont hij zich weer de man naar Gods hart te zijn, David kent het goede adres. „Tot God alleen, Hij zal mij niet ver- stooten, Zijn eigen Zoon, heeft tot den Troon den weg voor mij ontsloten Die eenzaamheid om der zonden wil weggenomen, omdat God Zich tot dien zondaar wendt en zijn eenzaam ellendig hart vervult met vreugde en vrede, want Hij is genadig. Eenzaamheid en ellendigheid is over ons en deze wereld gekomen vanwege onze en haar zonde. Zij is groot en drukkend geworden. Ja, de ellende drukt ons neer Waar is uitkomst uit deze benauwdheid In de oprechte bede wend U tot mij en wees mij genadig God wil in Christus u eenzame redden, tot gemeenschap en heerlijkheid. Hij immers heeft ontsloten den levenden weg tot Hem zelf in het offer van het eenzaam en ellendig Lam. In dien Christus zoekt God den eenzame, den ellendige, om hem in zijn hart vreugde en gemeenschap te geven. In en door Hem, Die eenzaam en ver laten is geweest, is er nu troost en hulp voor hen, die hulpeloos en ellendig tot Hem de toe vlucht nemen. Want daarom is Hij, de Man van smarten verlaten geweest, opdat wij nimmermeer verlaten zouden worden. Daarom kan er voor al degenen, die in Christus gelooven, nog wel een zaamheid zijn, maar het is dan toch een een zaamheid vol van de beloften en vertroostingen des Heeren. Zulk een eenzaamheid, hetzij op het ziekbed öf omdat menschen u haten, u schuwen, een eenzaamheid, hetzij in de gevangeniscel of ver van de uwen verwijderd, is dan heilzaam, want gij wordt er innerlijk door gelouterd en gesterkt. En als straks' de eenzaamheid komt om alleen te moeten sterven, dan ervaart de geloovige, dat hij op dien eenzamen weg ook niet alleen is. Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. Gij zijt met mij, uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Om door Hem, Die verlaten werd, dan nimmer meer verlaten te worden. Door de eenzaamheid van Christus, gemeen schap voor u, zondaar, met uw God. Maar al leen door het geloof in Hem en dan in den weg van David ik, ellendig zondaar Zie, mij, Heer, Wien elk moet duchten, Tot U vluchten. O, mijn God, verlaat mij niet! En dan zult gij het ervaren Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht." „Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht, Domburg. J. E. VISSER. Zeelands eenigst Provinciaal kerkelijk orgaan zij uw gids en het zij de gids van allen, die de kerk liefhebben. Medelezers wordt abonné SIMSON. De Nazireër Gods in de macht der zonde (3). Richteren 16:121. Het kwam bij Simson tot een leven in de zonde, als hij, buiten huwelijk, telkens samen kwam met een andere Filistijnsche vrouw, Delila. Deze woonde aan de beek Sorek, ongeveer een uur ten Westen van Zora, waar Simson ge boren was en waarschijnlijk nog woonde. Er wordt gezegd, dat hij haar lief kreeg, dat hij voor haar genegenheid opvatte, evenals vroe ger voor de jonge vrouw te Timnat. Met dat meisje te Timnat was hij toen getrouwd. Dat huwelijk liep wel uit op een groote mislukking, maar met haar sloot hij dan toch een wettig huwelijk. Simson dacht nu blijkbaar niet aan een huwelijk met deze Delila. Zonder ook maar eenig recht te hebben gekregen tot den omgang met haar, ging hij ze telkens bezoeken om een tijd lang bij haar te blijven. Als Simson zoo geregeld bij Delila op bezoek komt, trekt dat de aandacht der Filistijnsche vorsten en dat brengt hen op de gedachte daar van gebruik te maken om Simson in hun macht te krijgen. Ze beloven haar een groote som gelds, wan neer zij er achter weet te komen, waarin Simsons groote kracht school. Bij Simson staan ze voor een raadsel. Er is in zijn groote kracht iets geheimzinnigs. Als ze de oplossing van dat raadsel wisten, zou het misschien gelukken, hem die groote kracht te ontnemen en over hem te triumfeeren. Daarvoor hadden ze gaarne heel veel over. Elk der vorsten zou haar dan elfhonderd zilverlingen geven. Dat is een totaal bedrag van ongeveer 8250. Delila verklaart zich daartoe bereid, zij wilde zich daarvoor wel leenen. Simson had wel Delila lief, maar zij hem niet. Zij beloofde, haar best te zullen doen om Simson te bewegen, dat hij haar het geheim van zijn kracht zou toevertrou wen. Geen beter instrument hadden de vorsten daarvoor kunnen kiezen dan deze Delila, die door haar vrouwelijke bekoorlijkheden en Sim sons zinnelijken lust, zoo groote macht over hem had. En die bij alle vertoon van liefde harerzijds, alleen zichzelf zocht en Simson zonder eenig be zwaar zou verraden, om daardoor die groote som gelds in haar bezit te krijgen. Het zou haar, .met haar groote geslepenheid, gelukken om met list en vasthoudendheid Simson te brengen, waar zij hem hebben wilde. De voor Simson zoo vreeselijke worsteling, die zij met hem aangaat, begint ze te zetten in het teeken van een luchtig spel, opdat hij niet den minsten argwaan zou gaan koesteren. Aannemelijk is de voorstelling van den Jood- schen geschiedschrijver Josefus. Deze zegttoen Simson haar weer eens bezocht, gaf ze hem haar verwondering te kennen over z'n groote daden. Vleiend prees ze hem en eensklaps, met een na tuurlijke wending, zei zeMaar zeg me eens Simson, hoe kom je toch zoo sterk Ben je nu werkelijk niet te overwinnen Dat kan toch niet! Waarmee zouden ze je eens moeten binden om je te kunnen plagen Zoo ongeveer is wel de vraag van vers 6 al schertsend gedaan. Maar die scherts verborg de giftige pijl, die Delila zoo afschoot. Die vraag, ook al werd ze schertsend gedaan, had Simson tot bezinning moeten brengen, de vraag, waarin het geheim van zijn kracht school? Zijn kracht school in z'n Nazireërschap! Daar in, dat hij een aan God gewijde was, om de hem verleende kracht te gebruiken als een wre ker van Israël op de Filistijnen. Dat moest hij bedenken, als hij over Delila's vraag nadacht en dat had hem moeten doen zien, dat hij, de Nazireër Gods niet hoorde in het gezelschap van deze Filistijnsche. Dadelijk moest hij hier van daan. Maar de vraag werd schijnbaar zoo onschul dig gedaan en kwam uit zoo verleidelijken mond, dat Simson er niet aan dacht heen te gaan. Hij aanvaardt het spel. Zou hij ook niet? Zou hij, de sterke man, den strijd vermijden met een zwakke vrouw In stede van weg te gaan geeft hij antwoord op Delila's vraag. Niet het juiste antwoord. Maar reeds in het eerste antwoord ligt al een element van het juiste, als hij spreekt van zeven versche zeelen, die hem machteloos zouden maken, als hij daarmpe gebonden werd. Delila aanvaardt dat antwoord. Ze krijgt de beschikking over zeven versche zeelen om hem daarmee te binden. In haar huis was een bende Filistijnen verborgen, om, voor 't geval Simson metterdaad krachteloos was geworden, hem te overmeesteren. Die vreugde zou die bende toen nog niet sma ken. Simson verbrak de zeven versche zeelen alsof het een touw was geweest van grof vlas, dat dan nog tekort bij het vuur was geweest. Door deze teleurstelling laat Delila zich niet uit het veld slaan. Ze gaat dan de beleedigde spelen. Ze verwijt Simson, dat hij met haar heeft gespot, als hij ze wat voorloog. Maar dat moet hij dan ook weer goed maken en nog verklaren, waarmee hij zou kunnen gebonden worden. In z'n antwoord spreekt Simson dan van nieuwe touwen. Ook in dat antwoord lag een toespeling op z'n Nazireërschap. Wat in den dienst des Heeren gesteld werd moest nieuw zijn. Met nieuwe touwen wordt dan door Delila de proef genomen, die natuurlijk ook weer mis lukt. Simson verbreekt de nieuwe touwen als een draad. Zoo schijnt het voor Simson een leuk spel, waarin hij telkens z'n kracht kan toonen en De lila zoo hoopt hij zal het dan wel opgeven. Maar Delila geeft het niet op. Allicht heeft zij van haar kant opgemerkt, dat ze toch wel wat vorderde. Simson werd in elk geval niet boos en beval haar niet daarmee op te houden. En dan brengt z,e Simson er toe een antwoord te geven, waarin de waarheid al heel dicht be naderd werd, als hij gaat spreken van z'n zeven haarlokken, 't Is alsof hij er nog van schrok, toen hij van z'n haarlokken gesproken had en den zin daarom afmaakt met een dwaasheid te zeggen, dat die haarlokken moesten vastgemaakt worden aan een weversboom die daar wel in die kamer stond. Wat Simson daarvan zegt is dan ook niet pre cies te begrijpen. De uitleggers, die dit willen verklaren, zien zich geplaatst voor tal van moei lijkheden. Nog had Simson zich niet verraden. Ook die manoevre met het weefgetrouw bleek hem niet machteloos te kunnen maken. Maar nog één stap verder en Delila is, waar ze wezen wil. Het kostte dagen vóór ze Simson tot het doen van dien stap bewogen had. Lees maar vers 16, dat zij hem alle dagen met haar woorden perste en moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe. En het thema, waarop ze dan altijd weer terugkwam, wordt genoemd in vers 15, het verwijt, dat Sim son haar niet liefhad al zeide hij van wel. De vrouw, die zelve Simson niet liefhad, maar zon op zijn ondergang, vorderde dat hij haar zijn liefde zou bewijzen, door naar haar wensch te doen, haar z'n volle vertrouwen te schenken en het geheim van zijn kracht te onthullen. Daarvoor bezweek Simson ten laatste. Toen deelde hij haar mee, dat er nooit een scheermes op zijn hoofd was gekomen, omdat hij een Nazi reër Gods was van den moederschoot af en dat, als hij geschoren werd, zijn kracht van hem zou wijken en hij wezen zou als een ander mensch. Zoo viel hij in de hand van zijn vijanden. HEIJ.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 1