FEUILLETON. DIE UW LEVEN I VERLOST bittere armoede zullen verkeeren. Dat heeft de Schrift ons duidelijk geopenbaard. We moeten zorgen voor den dag van morgen, rekening hou dend met de werkelijkheid in het heden. We moeten rentmeesters zijn die verantwoording kunnen afleggen. Nu zijn er menschen, die juist in deze tijden meer inkomsten hebben dan in normale tijden. En vooral dezulken loopen gevaar öf de zijde uit te gaan van de vrek, öf van den verkwister. En juist in oorlogsdagen heeft een verkwister meer vrienden dan in normale tijden. Iedere oorlog toch brengt mede een zich losmaken van den zedewet. Een niet meer zich onderwerpen aan de geboden Gods. Het schijnt met de men schen dan te gaan als met een veer ze hebben de druk gevoeld, maar op allerlei wijzen zoeken ze ontspanning en zie men zoekt genot, onbe- heerscht en niet genormeerd. Laat deze zonde tegen het achtste gebod onder ons niet grooter worden. Jaarlijks worden in onze kringen ook duizenden en duizenden guldens verbruikt voor eigen genot. We zeggen met opzetverbruikt. Tot op een zekere hoogte mogen we van de gaven Gods genieten. Maar we moeten hier voor God den Heere en ons gewèten de grenzen be palen, opdat het gebruik geen misbruik wordt. Nogmaalslaten we vooral nu de dag nadert goede rentmeesters zijn, opdat we straks ons ver antwoorden kunnen. IETS OVER KERKELIJKE TUCHT. We zouden dan nu iets zeggen over de prac- tijk. Ja, die practijkwat hebben vele menschen zich aan die practijk al geërgerd, en wat zijn vele menschen door de practijk van de kerkelijke tucht behouden gebleven Laten we eerst eens iets zeggen over die men schen die zich ergeren aan de kerkelijke tucht. Wat is voor hen de kerkelijke tucht. Een stok. Een gummiestok, die de kerkeraad in den bin nenzak draagt. En als er dan eens een broeder of zuster een slippertje heeft gemaakt, wel dan springt de agent te voorschijn, haalt dat gevoe lige strafmiddel uit het colbertje en het slacht offer krijgt er van langs. Nietwaar, zóó stellen dezulken zich ongeveer het werk voor van een kerkeraad. Er zijn ook wel geloovigen in de verschillende groepen van het Hervormd genoot schap, die een zoodanige voorstelling hebben en nog schrijven. Ze zien de tucht als een middel van een despotisch aangelegden kerkeraad of ook tyrannisch aangelegden pastor, om zich van onaangename elementen te ontdoen en zoo eigen zin door te drijven. Met liefde van Christus heeft dit, zeggen ze, niets gemeen. De kerkeraad is voor hun besef den. boeman, met de dikke stok. En bij iedere misstap of zelfs dreigende misstap wordt dreigend dat tuchtvoorwerp in de hoogte gestoken. Zóó houden ze in die Gereformeerde Kerken de menschen „onder de tucht". Kinde ren die zoet zijn, wel, die hebben niets te vree zen, maar o als ze eens ondeugend zijn, dan gaat het met die kinderen als op Sint Nicolaas- avond zwarte Piet (de kerkeraad) stopt ze in den zak, en ze krijgen met de plak. Natuurlijk heeft zulk een boeman-zwarte-Piet- plak-en-gummiestok-voorstelling zoo goed als niets met de werkelijkheid te maken. Wanneer het inderdaad zóó zou zijn dat de kerkeraad wil lekeurig zou straffen en met een. soort machts wellust arme slachtoffers zou willen afslachten, dan, ja dan zou iedereen recht hebben om direct zulk een tuchtoefening af te wijzen en als ver keerd te qualificeeren. Nu moet erkend worden, dat een heel enkele keer er wel eens misbruik gemaakt wordt van de macht die Christus aan zijn ambtsdragers ge geven heeft. Ik weet, hoe ergens in ons land een jong en ijverig dienaar des Woords, zich ont doen wilde van een lastig lid en na een paar vermaningen afkondigde, dat die lastpost geen lid meer was. Natuurlijk heeft de Classis dit been weer in het lid gezet, maar ik zeg dit al leen, om te laten zien, dat misbruik kan voor komen. Dat men zich dan ergert, ligt voor de hand. Toch zijn dit natuurlijk uitzonderingen. Laten we, al? we iets zeggen over de practijk. eerst hiermede rekening houden God de Heere heeft zijn ambtsdragers aangesteld als opzieners der gemeente. De kerkeraad heeft tesamen met door I B. HENGELAAR 56) Verder, in een vleugel, verscholen tusschen andere kerkgangers had hijAnneke ontdekt, haar moeder, en zuster. Veel bekenden had hij zien zitten, en hij leefde als in een andere wereld. De predikant had z'n tekst gekozen uit Jo hannes 21 „Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan deze Hij zeide tot Hem Ja, Heere Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem Weid Mijne lammeren. Hij zeide wederom tot hem ten tweede maal Simon, zoon van Jonas, hebt gij mij lief Hij zeide tot Hem Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem Hoed Mijne schapen. Hij zeide tot hem ten derde maalSimon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derde maal tot hem zeideHebt gij Mij lief en zeide tot Hem Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hemWeid Mijne schapen." Die Simon Petrus was hij. Frits had het begrepen. Hij, hij had z'n Hei de dienaren des Woords niet alleen maar het récht, maar ook de bevoegdheid van Christus, om te letten op de schapen der kudde. Wanneer dus een kerkeraad nauwkeurig toeziet, dat geen schaap afdwaalt, verscheurd wordt, dan moet dit niet gezien worden als een sadistisch genoe gen van machtswellustelingen, maar als een ver vullen van de roeping, die God de Heere op de schouders van Zijn Ambtsdragers heeft gelegd. Het is hun roeping. Hun taak. Hun opdracht van den Koning der kerk. Doen ze anders, dan ver staan ze hun roeping niet. Ze mogen maar niet, neen, ze moeten. Ze zijn executeurs van Zijn wil. Wanneer ze zien, dat een schaap afdoolt, dan moeten ze dit schaap zoeken te behouden. En als dat schaap koppig is (en die zijn er vooral als ze een verkeerden kant uit willen), dan moet dat schaap zacht, maar zeker gewezen worden op het verkeerde pad, dat het opgaat. Zie, als we zoo het begin van de kerkelijke tucht al zien, de principieele instelling, dan wordt het oordeel van menigeen al zoo geheel anders. En wat is dan de practijk Vermanen en nog eens vermanen en nog eens vermanen. Nooit kan noch mag iemand van de kerk des Heeren wor den afgesneden en overgegeven worden aan het rijk van satan, die niet vele, zeer vele malen liefdevol, maar ook beslist vermaand is. En van de wijze van dit vermanen hangt zoo ontzagge lijk veel af. Al is God de Heere niet aan midde len gebonden, en al kan de Heere een kromme stok gebruiken om een rechte slag te slaan, het middel moet goed zijn. De regel moet deze zijn dat wijze mannen, met veel tact en liefde, zoeken te behouden wat dreigt verloren te gaan. Maar in één adem voeg ik hier aan toe wat is er veel, heel veel verknoeid door een dwaze wijze van optreden. Wie b.v. binnen komt met de op merking ik kom namens den kerkeraad u zeg gen, dat u vermaand wordt, werpt olie op het vuur in plaats van olie op de golven. Met wijs heid, tact en liefde moet rustig gewezen worden op het kwaad en de dolende moet vóór alle din gen gevoelen het is om mijn behoud te doen, niet om mijn ondergang. Dan en dan alleen heeft onder den zegen des Heeren de tucht kans van slagen. (Wordt vervolgd) A. H. OUSSOREN. DE GEREF. KERKEN EN DE EENHEID. V. Prof. Greijdanus over de pluriformiteit (vervolg) De vorige week gaven wij het eerste deel van een stuk, dat Prof. Greijdanus in 1917 heeft ge plaatst in het „Friesch Kerkblad", waarin de scherpzinnige schrijver de vraag stelt naar het verband tusschen het „denkbeeld" der plurifor miteit zooals hij het noemt, én de manier waarop onze Belijdenis over de ware én valsche kerk spreekt in Art. 29. Het behoeft geen betoog, dat dit een zeer be langrijke vraagstelling is. Ik mag wel schrijven dit is de belangrijke vraag inzake de kwestie der pluriformiteit. Niemand kan het bestaan van tal van kerken, die elk voor zich zich Gereformeerd noemen en het ook zijn meer of minder zuiver, ontkennen. Er bestaan inderdaad verschillende Gereformeerde en verschillende Christelijke Ker ken naast elkaar. De vraag is nu is dat bestaan als zoodanig goed te keuren moeten wij dat juist achten, zelfs noodzakelijk en schoon. Aldus het denk beeld der pluriformiteit. Het woord meer-vormig- heid drukt uit dat de eene, onzichtbare kerk zich openbaart in een veelheid van vormen zooals een bloemsoort in allerlei variaties voorkomt. Een tulp ziet men in eenvoudige en veredelde vorm, en in de meest uiteenloopende kleurscha- keeringen. Zoo zou de kerk zich ook vertoonen in eenvoudige en rijke vormen hier zus ginds zoo. Stemt dit denkbeeld met onze Belijdenis over een In het gedeelte dat wij de vorige week over namen gaf Prof. Greijdanus al een antwoord op deze vraag. Daarin sprak hij uit, dat de zoogenaamde plu- riformiteitsleer de vraag buiten bespreking laat naar het al of niet verkeerde in een kerkelijk instituut. Dat is geen winst, maar verlies. Want hoe men over Art. 29 van onze Belij denis moge denken, vast staat dat daar wordt gesproken over goed en kwaad in het kerkelijk instituut. Laat men deze kwestie buiten bespreking, dan land verloochend. Niet eenmaal, maar vaker. Hij had Jezus niet meer gekend, niet meer willen kennen, niet meer willen weten van Zijn groote zondaarsliefde, zich niet meer willen storen aari Zijn liefdevol vermaan. Hij had geleefd zonder God in de wereld. Maar Gods liefde, Zijn ongehouden zondaars liefde was hem te machtig, was hem te sterk ge worden. En Gods genade had z'n harde, booze, bedorven hart verbrijzeld, en dat hart was weer gaan kloppen voor den Heiland van zondaren. Die Simon Petrus was hij En daar stond dominee Breedeveld. Een gezant van Godswege, die het hem aan zei, die het hem toeriep „Hebt gij Mij lief Hebt gij nu Jezus lief „Ja", had hij kunnen stamelen, „ja, Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb." Nu liep Frits op straat. Snel had hij zich verwijderd. Omdat hij zich schaamde Neen, omdat hij alleen wilde zijn, alleen met God, alleen als een Petrus die naar buiten ging en bitter weende om z'n zonden. Dan kwamen de jaren weer voor z'n aan dacht, de vele maanden waarin hij was wegge- zworven van God. Toen hij Hem had vertoornd, Hem bruut de rug had toegekeerd. Toen hij ge meend had het zonder Hem wel te kunnen doen, toen hij het leven zonder God wel aandurfde, hij zich zelfs gelukkig had geweten zonder dien Jezus. O, wat bittere illusie. En dat die heilige God zich nu weer had be moeid met hem, zich weer met hem had inge- doet men een groote stap achteruit. Natuurlijk blijft de mogelijkheid, dat men het eene kerkelijk instituut beter acht dan het ander, het eene wat als zuiverder beoordeelt boven het ander. Maar tusschen „zuiver" en „zuiverder" water is maar een zeer gering verschil. Het „zuivere" water is ook goed, zelfs uitstekend van kwaliteit. Tus schen zuivere en nog zuiverder kerken is geen wezenlijk onderscheid. Ook de „zuivere" kerk is goed, is een kerk waar wij zonder bezwaar lid van kunnen zijn. De „zuiverder" kerk hebben wij heusch niet noodig wanneer wij tot een „zuivere" kerk behooten. Het is wel duidelijk, dat op deze wijze het onderscheid tusschen aan Christus gehoorzame en ongehoorzame kerken gerelativeerd wordt, en straks wegvalt. Het spreken van pluriformiteit brengt ons op dit pad. Het sluit de gedachte uit aan een maatstaf om te beoordeelen of een kerk inderdaad „ware", echte kerk is öf niet. Nu luisteren wij weer naar Prof. Greijdanus, wat hij verder te zeggen heeft. „Daarentegen is met de tegenstelling van waar en valsch juist het beoordeelen naar een maatstaf gegeven. Die tegenstelling eischt een maatstaf, en wel een zoodanigen maatstaf, die autoriteit heeft, gezag, welken men niet maar aanlegt, doch die aangelegd moet worden, en naar welken goedgekeurd of afgekeurd wordt, aan welken iets behoort te beantwoorden, zoodat het veroordeelenswaardig, schuldig, verwerpelijk is, wanneer het daarmee niet in overeenstemming is. Er moet, behoort toch waarheid te zijn. Valschheid is geen variatie (wijziging) van een toch ook zoo nog goed blijvende zaak, maar zij is een verkeerdheid. Dit een en ander nu in verband brengende met de kerk, krijgen we, dat aan de kwestie over het goed recht, om van de pluriformi teit der kerk te spreken, moet voorafgaan de beslissing tusschen ware of valsche kerk. Omdat eerst bij de ware kerk de vraag be antwoord zal kunnen worden, of zij zich in verscheiden vormen openbaren kan wat leer en inrichting betreft, en dan toch steeds blij ven beantwoorden aan den eisch van Gods Woord inzake leer en kerkinrichting. Indien men daarom de leer van de pluri formiteit der kerk in de plaats zou willen stellen van die der ware en valsche kerk, zou men inderdaad in strijd komen met Art. 29 onzer belijdenis. Dan zou men looche nen, dat er op het gebied der kerk sprake zou kunnen zijn van waar en valsch loo chenen dus ook, dat de Heilige Schrift een maatstaf voor de bestaans- of openbarings wijze der kerk zou aangeven. En daarmede ware uitgesproken, dat het er wezenlijk niet op aankwam, tot welke kerk men zou be- hooren. Al naar de individueele of persoon lijke smaak was, zou men zich dan of bij de eene, of bij de andere kerk mogen voe gen. Van zonde in het verbreken van het verband met een kerk, om zich tot een an dere te begeven, zou dan niet gesproken kunnen worden, evenmin als er dan op- zichzelf zonde kon zijn in het behooren of blijven behooren tot deze of die kerk. Van door Gods Woord geëischte breuke met een kerk zou dan ook nimmer sprake kunnen vallen. Schuld en tucht betreffende gemeenschap of breuk met een kerk, ware dan principieel ondenkbaar. Heel de kwes tie van breuk met een kerk om den wille van Gods Woord zou dan niet bestaanbaar zijn. „Hervorming", „Separatie", „Dolean tie" waren daarmee geoordeeld. De leer van de pluriformiteit der kerk zou dus, als zij gesteld werd in de plaats van die der ware of valsche kerk, wegnemen het denkbeeld van het mogelijk zondigen in bestaans- en openbaringswijze der kerk. Dan viel het begrip van het normatieve (behoo- rende, plichtmatige) en Schriftuurlijke uit. Het behooren tot deze kerk, of tot die an dere, werd dan een adiaphoron (een zaak welke er wezenlijk niet toe doet), waarbij men een keuze kon doen naar persoonlijk believen, en waarbij van strijdigheid met den eisch der Heilige Schrift nimmer gerept mocht worden. Alzoo kan de leer van de ware en valsche kerk niet vervallen, om vervangen te wor den door die van de pluriformiteit der kerk. Zoover deze laatste recht van bestaan heeft, laten, zich over hem nog ontfermde, het kwam hem bijna te wonderlijk, het kwam hem haast te onbegrijpelijk voor. En toch was dat juist Gods genade, die hij mocht aangrijpen. Die hem was aangeboden. Ook vanmorgen. Bij dominee Breedeveld. En weer klonken in z'n oor de wondere woor den „De genade van onzen Heere Jezus Chris tus, de liefde Gods, en de gemeenschap des Hei ligen Geestes zij met U allen". LI allen. Dus ook voor hem. Ja, de genade Gods ook voor hèin. Hij wist het voor zichzelf. Hij. mocht het aanvaarden. Hij geloofde dat nu ook. HOOFDSTUK XXXVIII. Moeder Kooijmans was er doorgekomen. Na de operatie had ze wel moeilijke dagen nog doorleefd. Doch haar leven was gered. God had het teere leven willen sparen. Op een middag zat Frits bij haar. „Moeder", zei hij, „U ziet er heel wat beter uit." „Dat zegt de zuster ook", was haar antwoord. „Jongen, God heeft nog alles wel gemaakt. De ziekte had ook een ander verloop kunnen nemen, 'k Ben zoo jong niet meer. En met een operatie komt het er op aan." Frits, de anders zoo kloeke, kordate Frits, had eensklaps tranen in z'n oogen. kan dit nooit anders wezen dan bij de ware kerk zoodat ten aanzien van een kerk eerst de beslissing behoort te vallen of zij als ware kerk erkend mag worden." Tot zoover Prof. Greijdanus. Zijn standpunt is niet, dat onze Belijdenisuit spraak van ware en valsche kerk, niet meer zou passen op de huidige kerkelijke situatie. Integendeel. Hij oordeelt, dat wij de spreek wijze van de Belijdenis niet kunnen inruilen voor die van meervormigheid. Omdat de eerste de regel van het Woord handhaaft voor het kerk- vergaderend werk op aarde, terwijl de laatste feitelijk deze regel heeft opgeborgen. Van hoeveel belang dit- is voor de eenheid, blijkt uit deze overweging. Moeten wij sommige kerken naar den Schrif tuurlijken regel als ware kerken zien, dan spreekt het vanzelf, dat wij met hen gemeenschap moe ten zoeken bij doop en avondmaalsdisch, zoo goed als we maar kunnen. Dan spreekt het van zelf, dat gescheiden leven een breuk i?, waarmee wij geen vrede mogen hebben. Gaan wij echter van pluriformiteitsdenkbeel- den uit, dan doet het er niet toe, dat er kerken vlak naast elkaar bestaan noch hoeveel kerken er naast elkaar leven. De verscheidenheid wordt gezien als normale groei. De „noodsprong" wordt een kostelijke deugd. Niet ten onrechte oordeelde Dr Sietsma, dat het denkbeeld van de pluriformiteit een zeker relativiteitsbeginsel invoert, waarbij nog wel de begeerte blijft om samen te spreken en samen te leven met de meer zuivere kerken, maar dat voor de onophoudelijke activiteit tot het bijeen vergaderen van wat uiteenging, dit beginsel niet bevorderlijk is. tr Een en ander beteekent allerminst, dat de Ge reformeerden zich op een soort farizeïstisch voet stuk plaatsen en zeggen wij, wij alleen zijn de kerk. Kom tot ons over alle afvalligen. Helaas wordt het standpunt van hen die tegen plurifor- miteitsleeringen waarschuwend spreken, vaak aldus gedoodverfd. Ieder goed verstaander weet beter. Brouwershaven. J. MEESTER. ONDER DE SCHIPPERS» De vorige keer heb ik iets verteld van het be zwaar of liever het voorwendsel dat men vindt in „die christenen", laat ik U thans iets mee- deelen over een zeer merkwaardig gesprek, dat we onlangs hadden met een schipper, die zei geen vergeving te willen ontvangen. Dat was, zoo zei hij, beneden zijn waardigheid en beneden de menschelijke waardigheid in het algemeen. Als hij schuldig was voor God, dan wilde hij dat zelf boeten en dan moest hij zelf de gevolgen maar dragen. Een heel typeerend antwoord, want karakteriseert zulk een antwoord niet den hoog moed van den natuurlijken mensch We hebben dien schipper trachten duidelijk te maken, dat zeker, de mensch verplicht was zijn schuld te betalen, maar, het gold hier een onbetaalbare schuld, een eeuwige schuld, een schuld van millioenen en millioenen. Zoudt gij het niet willen aanvaarden, schipper, denk U in dat gij een schuld hadt van 10.000 gulden, als uw schuldeischer tegen U zei't Is U alles kwijtgescholden en een streep zette door de re kening Zoudt gij dit aanbod niet met beide handen aannemen Aanstonds zoudt ge al uw trots opzij zetten, ge waart immers uit den brand, geholpen dank zijde edelmoedigheid van uw schuldeischer. Waarom nu zoo niet gedaan te genover God. Hij biedt U aan heel uw oneindige schuld uit te delgen voor niets, tegen niets, en gij, gij wilt er niet van weten. God vraagt van U geen enkele praestatie dan alleen dat gij aan vaardt en dit gelooft. Maar, waaraan ontbrak het helaas dien schip per Aan schuldbesef Hij was naar eigen mee ning niet zoo schuldig tegenover God. Geef ieder het zijne, leef braaf en oppassend, dat was zijn levensdevies. Zulke menschen vraag ik heel dik wijls welke maatstaf legt gij aan of, om welke naatstaf gaat het hier eigenlijk Uw maatstaf of Góds maatstaf. God zegt in Zijn wetHeb Mij lief boven alles. Hebt gij God lief boven alles. Heb uw naaste lief als uzelf, hebt gij uw naaste lief als uzelf We deelen dit gesprek nu maar eens mee, om U een indruk te geven en ook om U te laten zien, hoe evangelisatie, ook na den oorlog, in den oorlog, nog steeds mogelijk is. W. v. DIJK. „Hij heeft ons nog niet verlaten", stamelde hij ontroerd. „We kunnen Hem niet genoeg er voor danken. Want Hij heeft toch ook mij gered. Gered uit mijn nood. En ik was er zoo lang blind voor. Blind voor Zijn liefde." „Dat is mijn grootste blijdschap in deze da gen", fluisterde moeder. „Mijn gebeden zijn ver hoord. Meer dan een. Hij luistert naar Zijn kin deren, begrijp je dat En wat is zuster Anneke goed voor me. Ze behandelt me als was ik haar eigen moeder, en ik beschouw haar vaak als m'n eigen kind." Frits bewoog zich nerveus op z'n stoel. Moeder praatte over Anneke. Over zuster Anneke. Waarom deed ze dat Moeder wist toch, dat Anneke voor hem nooit meer iets zou beteekenen. Dat wist ze toch Waarom sprak ze nu weer ovèr haar. Waarom deed moeder zoo naïef, zoo dwaas. Het deed hem immers maar pijn, als hij weer die naam hoorde En moeder wist het toch Ze kon beter weten. Weten, dat ze een ander zou liefhebben. Dat moest ze toch weten van Karei, die het ook haar had verteld Frits bleef nog onrustig. Hierzou hij zuster Anneke kunnen ont moeten. Hier in het Diaconessenhuis. Toch was het nog niet gebeurd. Ontweek ze hem Natuurlijk deed ze dat. Ze vroeg, wanneer hij kwam. Dat vroeg ze moeder. Maar wat tobde hij.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 2