m
FEUILLETON.
DIE UW LEVEN—
I VERLOST
0
bracht. Maar niet alleen bij de dooperschen ziet
men dit dualisme, ook bij ons werkt het telkens
nog door. Ik noem alleen maar enkele feiten
hoe verachten velen niet het lichaam als het min
dere en verafgoden zij den geest en daarmee in
verband de wetenschap. Hoe gaan sommigen
zelfs zoover, dat ze hun lichaam verwaarloozen
en sport verachten als iets minderwaardigs een
rudiment, een overblijfsel van het gnostisch doo-
persch dualisme.
We willen over diegenen, die de natuur als
iets minderwaardigs beschouwen, niet verder
doorgaan. Alleen zouden we nog kunnen aan
stippen, dat de Joden beweerden, dat engelen aan
de schepping meewrochten. Deze voorstellingen
moeten we als onschriftuurlijk afwijzen. Schep
pen is het werk Gods en geen schepsel kan
scheppen. Hoe duidelijk leert ons de Schrift, dat
God Drieëenig de Schepper is Door het Woord
des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den
Geest zijns monds als hun heir. Zendt Gij uwen
Geest, zoo worden zij geschapen en Gij ver
nieuwt het gelaat des aardrijks.
Dit laatste,,Gij vernieuwt het gelaat des
aardrijks" brengt ons waar we willen zijn. Im
mers dit vernieuwen leert de Schrift als een werk
van den Heiligen Geest. We zien die wondere
werking ook geopenbaard in het scheppingsver
haal. Daar lezen we toch, dat de Heiligen Geest
broedt of zweeft boven de nog ongevormde mas
sa van de aarde. En als we over dit woord
broeden even doordenken, dan verstaan we, dat
de zaden en kiemen des levens reeds in de stof
sluimeren. Niet door een eigen werk van den
Heiligen Geest in die stof werden ingedragen.
Wanneer een hen broedt op de eieren, dan legt
ze de levenskiemen er niet in. Juist omgekeerd,
als de levenskiemen er zijn, dan begint het werk
van het dier. En zóó ook hier als de stof er is,
als de kiemen voor het leven er zijn, dan werkt
de Heilige Geest. De Heilige Geest heeft het
schuilend leven dat God de Heere in de schep
ping had neergelegd, door het te koesteren uit
gebracht naar buiten en alzoo geleid tot zijn
bestemming.
We willen nog op iets anders wijzen. Het is
ieder bekend, hoe er verschil is in geestesgaven.
De eene heeft een sterk geheugen, de ander een
zwak. De een heeft een vermogen om gemakke
lijk kennis op te nemen, bij de andere gaat het
stroever. De Heilige Geest is het, Die die ver
sierenden arbeid verricht heeft. Zooals de vorm-
looze hemelen door" den versierenden arbeid van
den Heiligen Geest vorm kregen, de materie uit
geeft wat in haar verborgen was (zie Ps 33 6).
zoo ook versiert de Heilige Geest de mensch met
geestesgaven, met talenten, zoodat in die gansche
menschenwereld er niet twee zijn die gelijk be
doeld zijn.
Hoe schitteren die gaven van den Heiligen
Geest niet in een Willem de Zwijger, een Von
del, een Rembrandt, om maar enkele corypheeën
te'noemen: En zie die versierende werking, die
begiftiging met gaven is Zijn werk. We zouden
om dit nog wat beter te verstaan het beeld van
een huis kunnen nemen God de Vader heeft
het plan gemaakt. De Zoon heeft het plan uit
gevoerd. En de Heilige Geest brengt zoowel in
als uitwendig de versiering aan. Al geldt ook
hier, dat alle vergelijking mank gaat, toch is dit
beeld in groote trekken juist. Zelfs de Schrift
geeft ons het recht dit beeld te gebruiken als we
denken aan het bouwen van de tabernakel in de
woestijn. Zie, dat ge het alles maakt naar het
beeld, dat u op den berg getoond is, zegt de
Heere tot Mozes. En dan staat er zoo opmerke
lijk in Exodus 31 Zie, Ik heb met name geroe
pen Bezaleël en Ik heb hem met den Geest Gods
vervuld, met wijsheid, en met verstand en met
wetenschap, n.l. in alle handwerk om te beden
ken vernuftigen arbeid te werken in goud, in
zilver, en in koper en in kunstige steensnijding,
om in te zetten en in kunstige houtsnijding om
te werken in alle handwerk en Ik zie, Ik heb
hem bijgevoegd Aholiab, die wijs van hart is en
zij zullen maken al wat Ik geboden heb.
De Geest Gods versiert dus hier het huis des
Heeren door middel van menschen, die hij met
groote Geestesgaven heeft toegerust.
We mogen niet nalaten hier te zeggen, hoe
zulke Geestesgaven, gaven zijn. In de wereld der
ongeloovigen maar helaas ook onder het volk
des Heeren treft men menschen aan die zich
verhoovaardigen over de gaven die ze ontvangen
door I
B. HENGELAAR
46)
Waarlijk, er is een scherp en schrij
nend contrast tusschen deze mooie 1 Meidag en
dit donkere graf. Maar m'n hoorders, God keert
vandaag de rollen om. Wij kunnen en mogen bij
dit graf van Kloosterhuis niet treurenwant
Kloosterhuis is wel gestorven, maar hij leeft,
want z'n leven was Christus en daarom zijn ster
ven gewin We mogen gelooven, dat hij juicht
voor Gods troon, dat hij leeft in een heerlijkheid
die niet verwelkt, doch blijft tot in eeuwigheid.
Het graf van ouderling Kloosterhuis spreekt van
levensvernieuwing, het profeteert van een weder
opstanding des vleesches en van een eeuwig le
ven, en daarom is dit. graf niet donker, maar
wordt het bestraald door eeuwigheidslicht. Kloos
terhuis spreekt tot ons van deze heerlijkheid ook
nadat hij is gestorven. Enals ge dan uw oog
van dit graf afwendt naar de stralende 1 Meidag
om u, dan bespeurt ge een scherp contrastWant
op dezen mooien 1 Meidag moge de zon haar
stralen uitgieten over het aardrijk, moge de
menschheid zich koesteren in haar zegenende
goedheid, zich verblijden in de ontluikende voor
jaarsheerlijkheid, deze kostelijke 1 Meidag zal
toch sterven, hij zal ondergaan, hij zal niet eeuwig
hebben. Wie wijs is, wie knap is, wie waardig
is, heeft dit niet aan zichzelf, maar aan den
Heere God te danken, al moeten wij natuurlijk
woekeren met de 'gaven ons gegeven.
w
Heeft dus nu de Heilige Geest in de natuur
tot bizonder werk om te bezielen, te versieren
om het leven, dat er in ligt er uit te halen, dan
verstaan we de werking van den Heiligen Geest
ook in hetgeen we in deze heerlijke lentedagen^
rondom ons zien. Wat geen mensch kan, doet
Hij. De mensch kan het leven dooden, maar het
leven uit een boom, plant, dier en mensch te
voorschijn tooveren, op een wonderbaarlijke
wijze, dat gaat des menschen vermogen ver te
boven. En laten we toch oog hebben voor die'
versierende en tot het leven brengende werking
van den Heiligen Geest in de natuur. Vooral wij,
als geloovigen. Hoe verscholen is dat leven
in den winter. We merken er niets van. Het lijkt
dood te zijn. Hoe is het mogelijk, dat vele plan
ten niet sterven, dat ondanks felle koude dat'
leven blijft. Wie heeft dat graan, dat voor en
kele jaren terug in pyramiden gevonden is, dui
zenden jaren lang ,zóó bewaard, dat het nu nog
kiemkracht had
En zie, dan dringt die Heilige Geest door zijn
broedende werking dat verscholen leven naar
buiten. Zooals een mensch zijn geestesgaven
openbaart, zoo openbaren de bloemen en velden
en boomen wat de Heilige doet.
En met welk een wijsheid. Voorzichtig, zeer
voorzichtig gaan de planten open. Wanneer de
gure winden waaien blijven ze zorgvuldig geslo
ten, ingekapseld in een warm beschuttend kleed.
Maar nauwelijks wordt de weersgesteldheid mil
der, of daar dringt de Heilige Geest dat ver
borgen leven naar buiten en velden worden
groen en boomen tooien zich weldra in bruids
tooi en de vogelen gaan Gods lof bezingen en
het looft alles den Heere.
En nu keer ik weer tot de eschdorens voor
de pastorie op het Hofplein. Geen wonder, dat
de toenmalige pastor loei den lof des Heeren in
dat werk des Heiligen Geestes bezongen heeft.
Ieder jaar trof hem weer wat de Heere deed.
En zoo moet het ons allen ieder jaar treffen wat
de Heere doet in zijn natuur door den Heiligen
Geest. Waarlijk de hemelen vertellen Gods eer
en het uitspansel Zijner handen werk.
Maar ook ditéén woord leert die natuur ons
nooit. Waar we ook zoeken en lezen, en hoe
zeer we Gods schepping ook beminnen, dat ééne
woord staat in haar niet geschreven genade.
Genade voor doodschuldige zondaars, neen,
natuurminnaars, dat vindt ge alleen in het Woord.
En wie dan ook op den dag des Heeren zou
zeggen ik kan ook God dienen in de natuur,
die spreekt een halve waarheid uit, en dus een
leugen. Want de God der Schriften is Vader,
Zoon en Heilige Geest. En het Verlossingswerk
van den Zoon, dat leert ons de natuur niet. En
daarom is het onze hoogste vreugde om op Zijn
dag naar Gods huis te gaan. Daar leidt de Hei
lige Geest ons in alle waarheid. Daar troost de
Heilige Geest zijn volk. En van hoeveel en hoe
groote waarde Zijn werken in de natuur ook
mogen zijn, ik blijf arm, ellendig, blind en naakt,
wanneer ik niet met Gods volk opga naar de
W oordverkondiging.
Daarom wijzen we af de verzoeking van den
duivel, die zegtGa mee naar bosch en veld,
om daar den Heere te dienen, op Zijnen dag.
Daarom richten wij op dien dag onze schreden
naar de Godshuizen, opdat we de Geestesgaven
die we ontvangen, naar buiten mogen komen en
ons versieren mogen, opdat we worden een sier
lijke planting van den Heiligen Geest en zoo niet
alleen de natuur, maar alles wat adem heeft den
Heere love.
A. H. OUSSOREN.
Zeelands eenigst Provinciaal kerkelijk
orgaan zij uw gids en het zij de gids
van allen, die de kerk liefhebben.
Medelezers wordt abonné I
zijn. En zóó gezien, en mogen we 't anders
zien is er toch wel een schrille tegenstelling
tusschen dit rijke graf waar Christus zegeviert
en de 1 Meidag die wel lacht en lonkt, maar toch
eigenlijk liegt.
Zoo ga er van dit graf van Kloosterhuis een
prediking uit aan allen, die nog zonder Christus
leven, die het verwachten van deze aarde, die
mogelijk vandaag in een 1 Meidag enthousiasme
zich uitleven, die het openlijk en bruut durven
uitzeggen Maar nooit zal ons verlangen gaan
naar hemelvaart, wij willen hier op aard verlost
en zalig wezen.
Gij, die het hier beneden verwacht ik moet
het u aanzeggen in Christus naam, dat ge geen
dageraad zult hebben, dat uw avond zal aanspoe-
den, dat ge zult ondergaan in een nacht van
diepste rampzaligheid. Moge dit sterven van
ouderling Kloosterhuis tot u allen spreken en u
tot bezinning roepen vlucht heden tot Christus,
want het is nog de dag der genade. Hebt Jezus
lief, stelt op Hem uw betrouwen, breekt met de
zondige sleur om het altoos van u zelf of van iets
anders hier te verwachten. Dient Hem met uw
gansche hart. Wijdt aan Jezus uw leven. Ver
wacht 't nooit van een mensch, of van een stel
sel, of van een gemeenschap, maar laat uw leven
Christus zijn. Zoo zal uw sterven gewin wezen,
dan zal Jezus Christus u niet verlaten in het ster
vensuur. Hij zal u overbrengen uit de donker
heid in het licht, in het eeuwige licht."
Als dominee Breedeveld z'n woorden had uit
gesproken, de bedroefde weduwe Gods troosten
de nabijheid had toegewenscht, ruischte over de
VAN DE SCHOONE VELDTOCHT DER
KERK.
I.
1 Tim. 2:1, 2
Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat
gedaan worden smeekingen, gebeden,
voorbiddingen, dankzeggingen, voor
alle menschen.
Voor koningen en allen, die in hoog
heid zijn opdat wij een gerust en stil
leven leiden mogen in alle Godzaligheid
en eerbaarheid.
Om het apostolisch vermaand tot voorbede
voor Vorsten en Overheden recht te verstaan,
is eerste eisch, dat we ons scherp het karakter
van dezen brief aan Timotheüs voor oogen stel
len. Met 2 Tim. en Titus zonderen we hem af
uit het corpus van de N.T. geschriften door ze
samen te betitelen als Pastoraalbrieven. Deze
naam heeft onder ons burgerrecht verkregen en
typeert op gelukkige wijze het karakter van deze
geschriften, die door Paulus aan het einde van
zijn loopbaan geschreven zijn. Ze zijn inderdaad
pastoraal, herderlijk van inhoud. Ze bedoelen de
opbouw van de Kerkorganisatie te dienen door
vaste ordinanties en vormen, die naar ,,de ge
zonde leer" zijn. Op voortreffelijke wijze geeft
de apostel zelf de strekking van deze zijn laatste
brieven weer door wat hij aan Timotheüs schrijft.
Hij geeft zijn verschillende voorschriften, opdat
Timotheüs, ingeval Paulus persoonlijk niet kan
komen, weten mag, „hoe men in het huis Gods
moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des le
venden Gods, een pilaar en vastigheid der waar
heid" (1 Tim. 3 15).
„Hoe men in het huis Gods moet verkeeren",
dat zou men als adagium boven deze brieven
kunnen zetten. Het gaat in deze brieven dus voor
alles om het interne leven van de kerk in haar
instituairen vorm. De apostolische bevelen en
vermaningen richten zich hier niet allereerst op
het religieuze welzijn van den enkeling, maar op
het welzijn van de Kerk.
Niet de enkele geloovige, maar de gemeen
schap der geloovigen als Kerkinstituut met haar
ambtelijke taak, staat in het centrum en ontvangt
hier haar orders.
In dat licht moeten we ook het apostolisch
vermaan zien tot voorbede en dankzegging voor
alle menschen, voor koningen en allen, die in
hoogheid zijn. Dit geldt niet het persoonlijk ge
bed in de binnenkamer, maar zeer bepaald het
publieke gebed in de vergadering en samenkomst
der gemeente. De apostel geeft hier aan zijn
geestelijken zoon voorschriften voor ambtelijken
arbeid in de gemeenten en naar die voorschriften
heeft Timotheüs te handelen.
Waar wij belijden, dat ook deze Schrift van
God is ingegeven, zijn de apostolische vermanin
gen hier ook normatief voor de Kerk van alle
eeuwen. Zoo heeft de Kerk dan ook van de
vroegste tijden af dit apostolisch woord opgevat
en daarnaar gehandeld.
Het gaat hier in 1 Tim. 2:1,2 om het ambts
gebed in de officiëele vergaderingen der gemeen
te. Voor dat publieke ambtelijke gebed bindt
Gods Woord de ambtsdragers niet aan een vast
staand formulier.
Over den inhoud van het gebed wordt niet
nader gehandeld.
Dit moet, gelijk elk gebed, afgestemd worden
op de bizondere nooden en omstandigheden. Er
is slechts in zooverre bindend voorschrift voor
dit ambtsgebed, dat daarin ook gebeden moet
worden voor de menschen buiten de gemeente
en voor koningen en overheden. De Kerk mag
in haar publiek gebed zich niet onverschillig too-
nen voor den nood der wereld, maar zij moet
ook dezen nood met bewogenheid gedenken.
In die wereld met haar nood nemen de Over
heden en Magistraten een bizondere plaats in.
Zij zijn naar Rom. 13 6 Gods Liturgen, dienaren
Gods. Het Grieksche woord Liturg duidt aan
iemand, die voor het gemeenebest bepaalde dien
sten verricht. Paulus noemt de Machten Gods
Liturgen, omdat ze naar het bestel Gods een
bizondere taak hebben te vervullen voor het ge-
meene best.
Zij zijn door God aangesteld als een bewaren
de band om het menschenleven, opdat de men-
schelijke samenleving mogelijk zal blijven. Neem
de Overheden weg en het leven zou vervallen
tot een radicale anarchie.
Waar de Overheden zulk een verantwoorde
lijke taak en plaats innemen en aan haar de
zwaardmacht is toevertrouwd, mag de Kerk haar
in haar publiek gebed niet voorbijiaan.
Zij moet de Overheden in gebed en dankzeg-
doodenakker de ontroerende zang
Maar 't vrome volk, in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,
Daar zij hun wensch verkrijgen.
Hun blijdschap zal dan, onbepaald,
Door 't licht, dat van Zijn aangezicht straalt,
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan,
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan,
Laat al wat leeft Hem eeren.
Bereidt den weg, in Hem verblijd,
Die door de vlakke velden rijdt,
Zijn naam is Heer der heeren.
De plechtigheid was nauwelijks geëindigd, toen
Frits Kooijmans achter donker bosschage ver
dween, en het kerkhof verlietHier kon hij
het niet langer uithouden. Heel de begrafenis
plechtigheid had hem diep ontroerd, dominee
Breedeveld's indrukweekende woorden echoden
nog in hem na, 't was alsof Frits de predikant
alleen tot hem had gesprokenmaar buiten
dat alles had iets anders hem geweldig aange
grepen. Toen het stoffelijk overschot van boek
houder Kloosterhuis was ter aarde besteld, toen
aller oog zich richtte op de donkere kist, die af
daalde in den duisteren afgrond, toen hij éven
had ópgeblikt, haast niet dorst kijken in het ge
opende graf, toen was z'n oog plots blijven rus
ten op een bekend gelaat, toen had hij plots
Anneke gezien. Anneke Goudoever Hoe was
het mogelijk, dat ze daar had gestaan, dat ze daar
was geweestbij het graf van Kloosterhuis.
Anneke, die hij waande hier ver vandaan. Als in
ging opdragen aan den troon van Gods genade.
Dit behoort ook tot de priestelijke taak der ge
meente in haar ambtelijke samenkomsten.
Het is van belang om dit apostolisch gebod
tot voorbede voor menschen buiten de gemeente
en voor Magistraten nader te bezien in het ver
band met den context.
Paulus leidt zijn voorschrift tot voorbede voor
de buitenkerkelijke menschen en voor de Magi
straten in met de woorden„ik vermaan dan
voor alle dingen". Het woordje „dan" slaat terug
op wat hij in het voorafgaande tot Timotheüs
heeft gezegd.
In hoofdst. 1:18 schrijft Paulus „Deze op
dracht geef ik u, mijn kind Timotheüs, overeen
komstig de profetieën, die vroeger aangaande u
zijn uitgesproken, opdat gij, u daarnaar richtend,
den goeden strijd strijdt met geloof en met een
goed geweten". (Vertaling Bijbelgenootschap.)
Daarbij aansluitend gaat de apostel nu uiteen
zetten, wat de inhoud moet zijn van den goeden
of schoonen strijd (in het Grieksch staat eigen
lijk schoon), dien Timotheüs heeft te voeren.
Het woord, dat Paulus hier in 1 Tim. 1 18 ge
bruikt voor strijd (strateia), dat eigenlijk veld
tocht beteekent en waarvan ons woord strategie
komt, laat zien, dat de apostel hier niet doelt op
de persoonlijke geloofsworsteling, maar op den
ambtelijken strijd, dien Timotheüs in zijn kwali
teit van apostolisch helper heeft te voeren in de
gemeenten. Het gaat om de ambtelijke strategie
in de gemeenten en haar moet Timotheüs met
geloof en een goed geweten voeren. Het gaat
om de militia Christi in het ambt. We zien dat
heel duidelijk als we de woorden vergelijken, die
de apostel in zijn brieven gebruikt voor het
woord „strijd". In het Grieksch is daar een tref
fend onderscheid tusschen, dat in het Neder-
landsch verloren gaat.
Als Paulus doelt op den persoonlijken ge
loofsstrijd, het zij van zich zelf of van zijn mede-
geloovigen, dan gebruikt hij het woord agoon.
Zoo zegt hij in Pil. 1 29, 30 „Want u is uit
genade gegeven in de zaak van Christus, niet
alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem
te lijden. Denzelfden strijd hebbende, hoedanigen
gij in mij gezien hebt en nu in mij hoort".
Het is hier de persoonlijke geloofsstrijd, dien
iederen Christen moet strijden. Gelijk bekend,
vergelijkt Paulus het Christelijk leven en strijden
gaarne met beelden ontleend aan de wereld van
het Grieksche stadion.
Zoo beteekent het Grieksche woord agcon dan
ook eigenlijk de verzamelplaats, waar men bij
eenkomt voor den sportieven strijd. Zoo kreeg
het de beteekenis van kampplaats, wedstrijd bij
de openbare spelen.
Agoon wordt zoo de persoonlijke kamp met
inzet van alle krachten.
Zoo neemt Paulus het over om den persoon
lijken geestelijken geloofsstrijd te teekenen. In
dien zin schrijft hij ook aan de Colossenzen
„Want ik wil, dat gij weet, hoe grooten strijd
ik voor U heb en voor dengenen, die te Laodicéa
zijn en zoovelen als er mijn aangezicht in het
vleesch niet hebben gezien". (Col. 2:1.) Hier
doelt Paulus op den persoonlijk zwaren strijd en
zorg voor het geestelijk welzijn van Colossenzen
en Laodicenzen. Weer gebruikt hij het woord
agoon.
In den eersten brief aan de Thessalonicenzen
neemt hij hetzelfde woord als hij schrijft„Maar
hoewel wij te voren geleden hadden en ook ons
smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Fi-
lippi, zoo hebben wij nochtans vrijmoedigheid
gebruikt in onzen God, om het Evangelie Gods
tot U te spreken in veel strijd". (1 Thess. 2:2.)
De apostel spreekt hier van zijn agoon. Hij
roept in herinnering de pas ondergane geeseling
en brutale behandeling in Filippi en de vele moei
lijkheden door hem getrotseerd in de verkondi
ging van het Evangelie. Paulus heeft met zijn
persoon betaald. Er was voor hem veel strijd.
Hij moest zich veel opoffering getroosten als een
athleet in de kampplaats.
Tot dienzelfden opoffering meebrengenden
strijd wekt Paulus ook Timotheüs op met de
woorden „Strijd den goeden strijd des geloofs"
1 Tim. 6 12)Ook hier weer het woord agoon,
terwijl Paulus bovendien een werkwoord ge
bruikt, dat samenhangt met agoon. Het persoon
lijk Christelijk leven is als een athletenworsteling
in de kampplaats.
In Efeze 6:12 spreekt de apostel ook nog
over een strijd, dien wij hebben te voeren. Hij
zegt daar„Want wij hebben den strijd niet
tegen vleesch en bloed, maar tegen de Overhe
den, tegen de Machten, tegen de Geweldhebbers
der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de
geestelijke boosheden in de lucht".
een flits had hij het meisje opgenomen en z'n
strak-starende oogen waren even ópgeglansd van
deze vreemd-blije aandoeningAnneke hier
In z'n onmiddellijke nabijheid Kon hij 't geloo
ven Z'n ontroering had hij nauwelijks meester
kunnen blijven, was, zoodra de plechtigheid af
liep, weggeloopen, weggevlucht. Anneke's blik
kón hij niet langer verdragen, haar trouwe oogen,
overal haar oogen die hem bezeerden, hem ver
weten, toch ook in z'n binnenst iets wakker rie
pen, heel diep in hem iets deden trillen.
Frits vluchtte naar huis at, zonder veel te
spreken, liep 's middags mee in de demonstratie,
uit sleur, uit traditie, uit saamhoorigheidsgevoel,
zat dan later weer op kantoorzonder Kloos
terhuiseenzaam, terwijl het werken niet
vlotte, z'n trieste gedachten telkens wègdwaal-
den naar het begraven worden van z'n collega
dan ook weer dacht aan Anneke, soms meende,
dat ze 't niet geweest, hij zich moest hebben ver
gist.
't Liep tegen zevenen en Kooijmans sloop met
z'n kantoorboeken naar het privékantoor, borg
ze daar weg in de kluis, liet even z'n blik glijden
over Hasselaar's bureau en dan, dan zag hij iets,
dat hem geheel verbijsterde daar lag een af
schrift van een getypte brief verzonden aan de
administratie van een groote dagblad, en Kooij
mans las.
Er schemerden woorden.
Wat stond er
Wat las hij daar
Gevraagd Boekhouder