No* 18 Vrijdag 2 Mei 1941 55e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD* DADERS DES WOORDS* VAN VERRE EN NABIJ* ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIEDs. A. G HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS t D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, Dr N. J. HOMMES, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.—. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DE BLIJDSCHAP GODS. En Ik zal mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe en Ik zal ze getrouwelijk in dit land planten, met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel. Jer. 32:41. Welk een ontroerende teederheid is er, naar dit woord, in Gods liefde tot Zijn volk Hoe sterk die liefde is en hoe trouw, hoe on vermoeid in vergeven en ontfermen, bleek reeds in de verzekering, dat de Heere het volk, dat Hij om hun tergende zonden uit z'n erve had moeten verdrijven en verstrooien onder de heidenen, wederbrengen zou in z'n land, en dat Hij hun geven zou een hart om Hem te vreezen, ,,hun ten goede". Doch het is den Heere niet genoeg Israël de kracht en de trouw Zijner liefde te verzekeren Hij wil ook, dat ze weten, hoe innig en hoe teeder die liefde voor hen is. Want van die innigheid en teederheid spreekt dat,,Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe" en dat volgende ,,Ik zal ze getrouwe lijk (d.w.z. duurzaam) in dit land planten, met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel". Al veel, zoo de Heere alléén had gezegd ,,Ik zal Mij over hen verblijden". Oneindig méér, dan we kunnen begrijpen of ons voorstellen. Of wie kan 't verstaan, dat wat de Allerhoogste zelfs bij 't liefste en 't uitnemendste van Zijn schepselen vindt, ook maar één druppel kan toevoegen aan- of ook maar één nieuwen golfslag kan opwekken in den oneindigen en algenoegzamen oceaan van zaligheid die er van alle eeuwigheid in Hem is? En toch „Ik zal Mij over hen verblijden" Doch méér dan dat betuigt de Heere „Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe". Want daarmee zegt Hij niets minder dan dit, dat het weldoen aan Zijn volk Hem tot blijdschap zal zijn dat Hij aan dat weldoen aan Zijn volk Zijn vreugde hebben zal. Even innige vreug de, als Zijn droefheid innig was over de zonde Zijns volks en over de gerichten waarin Hij die bezoeken moest (Ps. 95 10, Jer. 31 20). Zooals een vader en een moeder er hun vreugde in vin den een afgedwaalden zoon of een weggeloopen dochter, die met berouw terugkeerden, te over laden met liefdebetoon zoo zal 's Heeren liefde haar feest hebben in het weldoen aan het tot Hem weergekeerde Israël. En dan, wat er volgt„Ik zal ze duurzaam in dit land planten met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel. „Met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel", d.w.z. heel mijn hart en heel mijn ziel zal Ik zetten op hun herstel. Al mijn aandacht zal Ik daaraan geven, al mijn zorg daaraan besteden, al mijn kracht daarvoor te werk stellen. Ontroerende teederheid Want, zeker, we vergeten niet, dat hier, gelijk overal in de Schrift, God de Heere van Zich- zelven spreekt naar menschelijken trant, en dat we de majesteit Zijns Wezens aantasten zouden, zoo we door dergelijke menschvormige uitdruk kingen, waarvan de Heere zich, om in Zijn zelf openbaring door ons verstaan te worden, in neer buigende goedheid bedient, ons lieten verleiden, het creatuurlijke, juist zóó als 't bij óns bestaat, in Hém over te dragen. Maar we zullen even zeer toezien, dat we de openbaring Gods in de Schriften niet tot een ijdel en bedriegelijk woor denspel maken, door aan al zulke menschelijke spreekwijzen eiken inhoud te ontzeggen. We zul len bedenken, dat ze menschvormige aanduidingen zijn van werkelijkheden in onzen God, die voor werp en inhoud worden moeten van ons geloof. En welk een schat van onderwijzing, van be schaming en van vertroosting ligt er dan voor Gods volk in de innigheid en de teederheid van Gods liefde, zooals die zich hier aan ons ont dekken Als onze God Zijn vreugde vindt in het wel doen aan Zijn Kerk dan kan alle gemis van vrede en blijdschap, van geloofsroem en roem in de hope der heerlijkheid niet over haar komen als een tragisch lot dat ze berustend heeft te dragen, maar moet ze door eigen zonde de lust des Heeren om haar wél te doen den weg ver sperren. Als onze God Zijn gansche hart en Zijn gan sche ziel er op zet, om haar te planten en te bevestigen dan moet alle gemis van innerlijken wasdom, en van geestelijke krachtsontplooiing naar buiten, dan moet alle dorheid en on vruchtbaarheid haar oorzaak hebben in het weer staan van de hand Zijner liefde. En gelijk dat geldt voor de kerk in haar ge heel, zóó geldt het dan óók voor elk van haar leden. Dan is bij óns, als bij Israël, bekeering de voorwaarde voor de blijdschap onzes Gods in 't weldoen aan Zijn volk. En als de Heere ons dan door Jeremia betuigt, dat Hij-zélf het is, die deze bekeering werkt, om Zich de poort te ontsluiten tot Zijn weldadigheid, dan geeft Hij ons daarmee den sleutel des gebeds in handen om open te maken den weg waarlangs Hij tot Zijn en wij tot ónze blijdschap komen. (Noord-Hollandsch Kerkblad) SIMSON. I. (Richteren 13.) (Aankondiging van zijn geboorte.) De naam Simson kan men kennen zonder ooit in den bijbel gelezen te hebben of zelfs maar in een stichtelijk boek. Literatuur en kunst beide hebben op dezen man beslag gelegd. In geen museum van eenige beteekenis kunt ge rondblikken of ge vindt er één of meer schil derijen, waarop hij voorkomt, terwijl zijn leven stof gaf aan romans en drama's. Dat is ook begrijpelijk. In het leven van dezen avontuurlijken krachtmensch is zooveel, dat boeit en de fantasie prikkelt. In dit dramatisch leven liggen tal van motieven, die een kunstenaar kunnen bezielen om het uit te beelden. Dat leven is dan echter tegelijk, voor een niet gering deel, van zoodanigen aard, dat zich eenige verwondering van ons kan meester maken, dat het in den' bijbel zoo breed beschreven werd. Daarin komen dingen voor, waarbij de vraag zich opdringt, of die maar niet beter verzwegen waren ja, hoe die mogelijk waren bij een man, die toch in Hebr. 11 ook genoemd wordt onder de helden des geloofs (Hebr. 11:32). Evenwel, over hem wordt breedvoerig in den bijbel geschreven en dan, zooals dat gedaan wordt, dat ook z'n groote zonden niet worden verzwegen. De verklaring daarvan is hierin te vinden, dat de Schrift ons gegeven is, opdat we daaruit God zouden leeren kennen. Het gaat, in wat we noe men de geschiedenis van Simson, niet om hem, maar opdat we ook in dezen raadselachtigen man zouden opmerken Gods genade over Zijn volk Israël, en Gods genade ook over dezen man zelf, in wiens leven, hoe bevlekt ook, duidelijk uitkomt, dat hij kon opgenomen worden onder de helden des geloofs. Deze man was een Godsgeschenk aan Israël, zooals dat al heel duidelijk uitkomt bij de aan kondiging van zijn geboorte, die geschiedde door niemand minder dan den Engel des Heeren. De boodschapper, die aan de vrouw, die z'n moeder zou worden, de huisvrouw van Manoach, zijn geboorte aankondigde, toonde zich aan haar als een man van indrukwekkend voorkomen. Aan haar man, die daarbij niet tegenwoordig was, deelt ze mee „daar kwam een man Gods tot mij, wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeer vreezelijk en ik vraagde hem niet vanwaar hij was en zijn naam gaf hij mij niet te kennen (vers 6). Als zij zegt, dat het aangezicht van dien man zeer vreeselijk was, bedoelde ze niet, dat het schrikaanjagend was, maar dat het ontzag in boezemde. Onder den indruk daarvan dorst ze geen navraag te doen, vanwaar hij was, al was er aanleiding voor die vraag, omdat hij haar niet zeide vanwaar hij was. Het was dus niet zoo, dat zij in den bood schapper aanstonds een Engel des Heeren zag. Alleen maar om aan haar man Manoach duidelijk te maken hoe hij haar verscheen, zei ze, dat zijn aangezicht was als dat van een Engel Gods. De boodschapper vertoonde zich aan haar als een gewoon mensch, zij het al, als een mensch, die door zijn verschijning reeds grooten eerbied af dwong. Als een gewoon mensch zag hem ook Mano ach. Toen hij van z'n vrouw vernomen had het verhaal over een man, die haar had geboodschapt, dat zij, de onvruchtbare, een zoon zou krijgen die een Nazireër Gods zou zijn, bad hij den Heere, dat die man Gods nog eens weer terug mocht komen, opdat hij hun zou zeggen, wat ze dat jongsken zouden doen (vs 8). Dat gebed werd verhoord. De man Gods kwam terug. Weer verscheen hij aan de vrouw, terwijl haar man niet bij haar was. Manoach is dan echter in de buurt, zoodat z'n vrouw hem roepen kan, en ook hij den boodschapper kan zien en spreken. De wijze, waarop hij dan den man Gods be groet was heel familiair „zijt gij de man, die tot deze vrouw gesproken heeft Wel verre was Manoach er blijkbaar van af om in dezen boodschapper iets meer te zien dan een gewoon mensch. Zelfs schijnt de indruk, dien z'n vrouw •kreeg en die haar groot ontzag inboezemde, bij Manoach niet aanwezig. Manoach zoo heeft een uitlegger terecht opgemerkt trad nog al parmantig op. Als de man bevestigd heeft, dat hij dezelfde is, die vroeger aan z'n vrouw verscheen, zegt Manoach „Nu dat uw woorden komen, maar wat zal des jongskens wijze en zijn werk zijn (vs 11, 12). Ook biedt hij den boodschapper een klein ge schenk aan als een soort bodeloon. Hij vraagt verlof den boodschapper even te mogen ophou den, opdat hij hem een geitenbokje mocht toe bereiden (vs 15). Eindelijk vraagt hij hem ook naar zijn naam, opdat hij en z'n vrouw, wanneer zijn woord zou vervuld zijn en zij een zoon zouden gekregen hebben, hem zouden mogen vereeren. Maar deze boodschapper, die verscheen als een gewoon mensch, zoodat een Manoach hem heel vrijmoedig allerlei vragen dorst stellen, was meer dan een gewoon mensch en openbaarde zich ook in het einde als meer dan een gewoon mensch. Op de vraag van Manoach, of hij hem even mocht ophouden om hem een geitenbokje te be reiden, was het antwoord „indien gij mij op houdt, zal ik toch van uw brood niet eten wilt ge echter den Heere een brandoffer bereiden, dan moogt ge dat offeren" (vs 16). En op de vraag, wat zijn naam was, antwoordde de bood schapper „wat vraagt gij toch naar mijn naam? Die is toch wonderlijk" (vs 8). In dat alles lag al een duidelijke aanwijzing, dat Manoach in hem meer moest zien dan een gewoon mensch. En wat zoo reeds begon open baar te worden, werd heel duidelijk, toen Ma noach deed naar den. wenk, die hem gegeven was en hij een geitenbokje den Heere offerde. Een rotssteen daar in de buurt werd het altaar. En toen Manoach het vuur had ontstoken en de vlam opsteeg naar den hemel, voer de man, die hun de boodschap bracht in die vlam op naar den hemel. Die man bleek een Engel des Heeren te zijn geweest. De erkentenis daarvan doet den eerst zoo vrijmoedigen Manoach dan vreezen met groote vreeze. Aan z'n vrouw klaagt hij „Wij zullen zekerlijk sterven, want wij hebben God gezien" (vs 22). Z'n vrouw was toén een goede hulpe tegenover hem. Zij stelde haar man gerust met de nuchtere opmerking, dat de Heere geen lust had om hen te dooden. Blijkbaar had God hun offer aangenomen en zij moesten nog blijven le ven, zou de pas gegeven belofte kunnen vervuld worden. Manoachs vrees was ongegrond, maar het was wel waar, dat zij God gezien hadden. Die boodschapper was de Engel des Heeren. Hij was de ongeschapen Engel des Heeren. Hij was dezelfde boodschapper, die aan Abram verscheen en aan Mozes en aan Jozua, en aan Gideon. Deze verscheen nu aan deze twee een voudige menschen van Zora, Manoach en z'n vrouw. De persoon van den boodschapper, die Sim- sons geboorte aankondigde, getuigt al van de groote genade Gods over Zijn volk, als de Engel des Heeren gezonden werd om een boodschap te brengen van heil over Israël. BERICHT VAN ONS ZENDINGSTERREIN. Via het Ned. Roode Kruis, kwam bij de schoonouders van onzen Miss. Pred. Ds van Nes, Zaterdag j.l. het volgende bericht „Brieven 31 Mei en 23 October juist ont vangen. Gelukkig alles gespaard. Wij ar beiden standvastig voort, gesteund door Hollandsch Javaansche Christenen. Allen gezond. Bidden zonder ophouden". Dit briefje was gedateerd 3 Febr. '41. Van uit Geneve was het doorgezonden 16 April '41. Dit goede bericht strekt ons allen tot blijd schap en we zijn daarom Mevr. de Putter Dieleman dankbaar, dat ze ons daarmee in ken nis stelde. Zoo'n briefje, dat via het Ned. Roode Kruis verzonden wordt mag maar een bepaald aantal woorden bevatten. Dat is niet altijd bevorderlijk aan de duidelijkheid. Zoo zou het vreemd kunnen aandoen, dat hier gesproken wordt van Hol landsch Javaansche Christenen. Wel zijn er Hol- landsch-Javaansche scholen. In zijn boek „26 ja ren op het Zendingsveld" vertelt Ds Merkelijn op bl. 193 dat er, bij z'n vertrek, 3 Holl. Javaan sche scholen waren. Maar Hollandsch-Javaan- sche Christenen bestaan er natuurlijk niet. De meedeeling in den brief wil dus zeggen, dat Hol- landsche én Javaansche Christenen den Zen- dingsarbeid steunen. Het is wel zeer verblijdend, dat er op Java zooveel toewijding gevonden wordt om den Zendingsarbeid zoo goed mogelijk te doen voortgaan. Dit moge ons prikkelen om bij onze Hollandsche en Javaansche broeders en zusters daarin niet achter te staan, maar in groote trouw voort te gaan met het afzonderen van onze bijdragen voor den Zendingsarbeid, opdat we, zoo gauw als de weg naar Indië weer ge opend is, daarheen kunnen zenden wat noodig is. Daarbij blijft bovenal noodig, wat men in Indië blijkens dit briefje ook doetbidden zonder op houden. HEIJ. DE WERKING VAN DEN HEILIGEN GEEST IN DE NATUUR. Dikwijls is mij verteld, dat wijlen Ds L. Bou- ma, die van 18981925 de gemeente van Mid delburg diende, ieder voorjaar schreef over de uitbottende boomen voor zijn pastorie. Het moet volgens zeggen, een tweede gewoonte van hem geworden zijn iedere lente in onze Kerkbode weer te wijzen op de wondere werking Gods in de heerlijke schepping. Als dit verhaal van dezen getrouwen dienstknecht des Heeren juist is, dan verblijdt het me niet alleen, maar dan wil ik ook trachten dit voorjaar in onze Kerkbode die oude lijn eens voort te zetten. In de eerste plaats toch moeten wij Gerefor meerden erkennen, dat we wel eens te weinig oog hebben voor hetgeen de Heilige Geest doet op terrein der natuur. Ja, sterker nog, over het algemeen kunnen we wel zeggen, dat onze ge dachten ook op het terrein der genade veel te weinig stilstaan bij die machtige Geesteswerking, waardoor het doode hart van een zondaar levend wordt gemaakt en het steenen hart wordt ver- gruizeld, zoodat het nieuwe leven in ons geplant wordt. Het werk van den Vader, dat is ons bekend. We belijden immers God de Vader en onze schepping. En het werk van den Zoon is ons ook bekend we belijden God de Zoon en onze verlossing. Maar dandan komt er bij menig christen vage gedachten, de voorstelling wordt zwevend en we tasten min of meer in het duister. Nu moeten we echter eerst dit zeggen dat zoowel in het werk der schepping als herschep ping nooit één van de drie personen apart op treedt. We bedoelen dit het is niet zóó, dat bij de schepping de Vader alleen optreedt en bij de verlossing de Zoon alleen optreedt en bij de heiligmaking de Heilige Geest alleen, neen, tel kens treden bij die uitgaande werken Gods zoo wel den Vader als den Zoon als den Heiligen Geest op. Het scheppen is dan ook een werk van den Drie-eenigen God. Toen we enkele artikelen schreven over Euse- bius gaven we als zijn meening door, dat de Heere God eigenlijk té hoog was, om zich met deze lage kosmos te bemoeien. Eusebius zag de Zoon, als een tusschenwezen. Voor die hooghei lige God moest iemand optreden die als tusschen- persoon diende, om zich met de „lagere stof" in verbinding te stellen. Deze Gnostische gedachte is ten eenenmale onjuist. Niet alleen doet ze God de Zoon onrecht, alsof hij onder de Vader zou staan, maar ook gaat deze voorstelling uit van het dualisme geest en stof. Omdat de afstand geest-stof, zoo groot is, zoo leerden de gnostie ken, moeten er tusschenwezens optreden. Die tusschenwezens noemden ze ae-onen. Die ae-onen zouden de scheppende werkzaamheid verricht hebben in opdracht van God. Men ziet, hoe achter die voorstelling de gedachte schuil gaat van de valsche tegenstelling tusschen God en de stof. Een tegenstelling die tot op den huidigen dag nog doorwerkt in de doopersche richting. Ook zij immers verachten de stof. Zoozeer zelfs, dat ze zeggen, dat Jezus nooit zulk een stoffelijk aardsch lichaam kan hebben aangenomen. Neen, uit den hemel heeft hij dat lichaam op aarde ge-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 1