No* 13
Vrijdag 28 Maart 1941
55e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds* A. C* HEIJ en Ds. A. H. OUSSÖREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
DIE VOOR DE OVERTREDERS GEBEDEN
HEEFT.
II.
En Jezus zeide Vader, vergeef het
hun, want zij weten niet, wat zij doen?"
Luc. 23 34a.
Christus', eerste kruiswoord biedt nog wel stof
voor een tweede meditatie.
In de eerste zagen wij, hoe Hij Zijn Vader
bad, nog niet Zijn rechtsvervolging tegen de
overtredende wereld definitief door te zetten,
maar Zijn oordeel nog op te schorten, „want"
zoo luidde Zijn argumentatie „Vader, zij
weten niet wat zij doen".
Zij zien de strekking van hun handelingen niet
in. Van de verborgen wijsheid Gods, die God
reeds van eeuwigheid heeft voorbeschikt tot onze
heerlijkheid, wisten de beheerschers dezer eeuw
niet „want", zegt Paulus, „indien zij van haar
geweten hadden, zouden zij den Heere der heer
lijkheid niet gekruisigd hebben" (1 Cor. 2:8).
Zij zeiden, dat wij leven in de periode van
de verhooring van dit eerste kruiswoord. Indien
God de wereld nog dagen geeft, dan heeft zij
die te tellen onder 't licht van dit kruisgebed
alleen dan verkrijgt ze „een wijs hart". Want
dit moeten wij zien, dat onze Heiland tenslotte
in Zijn bidden om uitstel-van-het-oordeel niet
heeft gespeculeerd op afstel-van-het-oordeel.
Dat doen de menschen wel eens met hun
betalingen ze speculeeren op de goedheid van
hun crediteuren. Maar God geeft de wereld niet
eeuwig erediet. Daar komt een einde aan
Christus heeft door Zijn bede niet den „dag
des Heeren", waarvan de profeten altijd spraken
als een geduchte dag, uit de wereld weggerede
neerd.
Het tegendeel is waar Zijn bede bevat een
enhatologisch elementChristus heeft den dag
zien aanbreken, waarop God, Zijn Vader, niet
langer Zijn rechtsvervolging kan inhouden dat
is de dag, waarop de rechtsgronden er in over
vloed zullen zijn, waarop de menschen veroor
deeld of vrijgesproken dienen te worden. Dat is
de dag, waarop niemand meer zal te verontschul
digen zijn, waarop niemand zich meer kan dek
ken onder 't schild van Christus' argumentatie
„zij weten niet wat zij doen" dat zal dan een
ieder wel degelijk weten en moeten weten.
Christus bad aan Zijn kruis Zijn Vader om
tijd en ruimte voor de onwetenden „opdat zij
U zouden kennen, den eenigen waarachtigen
God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt"
(Joh. 17:3). Tijd en ruimte om een zalige ken
nis (die onbedriegelijke zekerheid met zich
brengt) te begeeren van God en van Zijn be
loften, ons in het Evangelie geopenbaard, en tijd
en ruimte om zoekende te vinden de rust van
het zalige vertrouwen dat ons al onze zonden om
Christus' wil vergeven zijn (Kort Begrip, antw.
19).
Als wij onze levenstijd hier en nu maar kos
telijk achten, ach, dan bevatten de laatste dag
van Gods geduld en de eerste dag van Zijn-
oordeel-in-werking-stellen geen enkele dreiging.
Doet dan de Geest de Kerk, die kent en ver
trouwt, niet roepen om 't haastig komen van
haar Heere op de wolken des hemels
Christus' komst ten oordeeldie zal verschrik
kelijk; zijn voor een wereld, die gedacht heeft
dat Gods uitstel-van-betaling zou leiden tot af
stel. Roep dat de v/ereld in, maar ook de kerk
in, als er nog zijn die zelf willen betalen, 't Kan
niet anders óf door onszelf óf door een ander.
Maar 't gaat niet door onszelfwe cumulee
ren de schuld dagelijks. Maar ziet den Christus
hangen aan het hout der vervloeking Hij is „de
Andere" heel Zijn lijden is „anders", omdat
Hij „de Andere" is. Ja Hij riep om „vergeving",
maar 't is slechts uitstel, indien de Vader deze
bede verhoorde. Alleen die in Hem gelooft, die
in Zijn offerande aan het kruis roemt, heeft de
eenige rechtsgrond zijner zaligheid gevonden
Bij den Heere komt 't van uitstel niet tot afstel!
De wereld zal in gerechtigheid eens door Hem
worden gericht. Ja bidt maar Heere, leer mij
goed weten, wat ik doe hetzij ik Uw dien,
hetzij ik voor U niet buig en volhard bij mijn
weg „van nature", die onder Uw oordeel zal
vallen.
Zalig die weet, wat hij doet die ook weet,
wat God vandaag van Hem vordert, n.l. 't vol
standig op Zijn wegen gaan. Maar wee hem, die
weet wat hij doet met den Christus te verwer
pen de gekruisigde zal eens als Rechter voor
zijn deur staan want „ziet, Hij komt met de
wolken en alle oog zal Hem zien, ook degenen,
die Hem doorstoken hebben en alle geslachten
der aarde zullen over Hem rouw bedrijven ja,
amen(Openb. 1:7.)
Hoek. F. PIJLMAN Jr.
DE NOOD DER TIJDEN.
Voor het rechte gebed is ook noodig een ken
nen van onzen nood en ellendigheid. Toen we
echter Zondag j.l. in onze kerken een bidstond
hadden in verband met den nood der tijden, was
het nog wel niet mogelijk te bidden met een vol
ledig begrip van dien nood.
Ongetwijfeld is waar, wat Ds Ferwerda daar
over schreef in de Amsterdamsche Kerkbode,
en door verschillende bladen werd overgenomen.
„Wij weten ik spreek hier heel in het al
gemeen nog niet eens goed wat er gebeurd
is en wat er gebeurt. Wij hebben het nog bij
lange na niet verwerkt en het zal ook in den
eerstvolgenden tijd nog de grootste inspanning
kosten om het te verwerken. Wij zijn door alles
wat wij hebben meegemaakt en door wat wij nog
eiken dag meemaken, overweldigd, verbijsterd,
versuft. Heel ons innerlijk leven is, als 't ware,
omgewoeld en in verwarring geraakt."
Was dan niet wel mogelijk een biddag met
een volledig begrip van onzen nood, vele nooden
teekenden zich toch al zoo duidelijk voor onze
oogen af, dat daarvan een sterke aandrang kon
uitgaan om met verootmoediging tot den Heere
te bidden.
Daar is de nood door de gevaren, die ons
leven bedreigen.
Dien nood kunnen we overschatten. En die
wordt ook wel overschat door hen die, als ze
maar een vliegtuig hooren ronken, van angst niet
weten waar ze zich zullen bergen en in hun angst
de bezinning verliezen.
Maar dien nood kunnen we ook onderschat
ten. Ook dat komt voor als het enkele weken
achter elkaar, nog al rustig geweest is.
Dien nood mogen we niet vergeten. Niet, om
ons beangst te maken, maar om onder den indruk
van dien nood altijd weer de toevlucht te nemen
tot Hem, bij Wien het te allen tijde veilig is.
En bij dien nood moeten we dan ook denken
aan zoovelen, voor wie die nood nog zooveel
grooter is dan voor ons. Hoe groot is die voor
hen, die dag aan dag hun leven moeten wagen
en vaak offeren in een ellendigen dood. Die
groote nood is er voor de duizenden, wier leven
telkens weer wordt bedreigd door dood en ver
derf brengende bommen. Die groote nood is er
bij andere duizenden, die groot gebrek hebben
aan levensmiddelen en wier levenskracht weg
vloeit.
Bij het zien op dien nood krimpt ons het hart
ineen en die nood moet dringen tot het gebed,
of het den Heere mocht behagen, in een recht
vaardige vrede een einde te maken aan al dat
vreeselijke gebeuren.
Daar is ook de nood, die het geestelijk leven
bedreigd.
Er komt zoo zeggen velen een nieuwe
geest, die zich onweerstaanbaar een weg zou
banen naar een nieuwen tijd. En ieder, maar
vooral de jeugd, wordt opgeroepen om zich door
dien nieuwen geest te laten doordringen. Wie
dat niet doet zoo wordt gezegd plaatst
zich buiten den vollen stroom van het leven.
Maar wat velen een nieuwen geest noemen,
wil den mensch doen afwijken van den regel van
Gods Woord en doen afdolen van den levenden
God, opdat hij alleen betrouwen zou op den
mensch, op diens macht en wijsheid en goedheid.
Hier is een groot gevaar omdat het natuurlijk
hart van elk mensch geneigd is zich tegen God
te verzetten, van Zijn wegen af te wijken en zoo
te verdolen op wegen der zonde en des doods.
Het is die nood, die bijzonder een nood is van
deze tijden en die ons moet dringen tot de bede,
dat God ons en onze kinderen genadig zij opdat
we blijven wandelen in Zijn weg geleid door
Zijn Heiligen Geest. Tot de bede ook, dat Gods
Geest krachtiglijk moge doorwerken om te lei
den tot bekeering.
Zoo ooit dan is nu noodig de arbeid in Gods
Koninkrijk om tegen de geestelijke gevaren te
waarschuwen en te wapenen.
Maar dan is ook een nood het gevaar, dat die
arbeid door inperking der vrijheid niet zal kun
nen doorgaan zooals dat zou moeten zijn, in pre
diking en catechisatie, in onze scholen met den
Bijbel, in onze jeugdorganisaties en door velerlei
anderen arbeid.
In dien dreigenden nood ligt een sterke prikkel
tot het gebed.
Want zoo is er ook een nood, die ons geheele
volk bedreigt, zooals de geschiedenis van ons
land wel klaar doet zien.
Ons volk is opgekomen uit en groot geworden
in de worsteling om de vrijheid, God te dienen
naar Zijn Woord. De tachtigjarige oorlog was
niet een strijd om stoffelijke goederen. Die wer
den juist, door Prins Willem I vooraan, opge
offerd. Die strijd was er ook niet allereerst om
vrijheid van godsdienst en geweten, maar voor
de vrijheid van den waren dienst Gods, om de
vrijheid der prediking van het zuivere Evangelie
van Gods genade in Christus. Aan dat motief
hebben de vaderen de onverzettelijke kracht ont
leend om vol te houden op hope tegen hope, vol
te houden ook dan als alles hopeloos scheen.
En in dien weg van strijd om den zuiveren
dienst van God, is toen ook verworven de vrij
heid van geweten en zijn op den duur ook groote
stoffelijke zegeningen ons volk in den schoot ge
worpen. De Godzaligheid bleek ook een groot
gewin met vergenoeging (1 Tim. 6:6).
Hoe groot zou dan voor ons geheele volk de
schade zijn, als die vrijheid niet geheel ongerept
zou bewaard blijven en hoe moest en moet dat
dringen om ook met dien nood tot God te gaan.
Al die nooden spreken echter ook nog van een
anderen nood, van den nood der zonde, van een
zondenood, waarbij allerminst ons volle vrij uit
gaat.
Hoe had de Heere bijzonder wel over ons
volk Zijn genade groot gemaakt. Nergens in de'
wereld zoo als in ons land, werd het zuivere
Evangelie gepredikt en op allerlei wijze gepoogd
de kennis van het Woord Gods te vermeerderen
en die kennis onder de breede lagen van ons
volk uit te dragen.
Maar desondanks heeft een groot deel van ons
volk zich van den dienst des Heeren afgewend.
En bij de belijdenis van Zijn Naam was er vaak
lauwheid en traagheid, vaak ook meer een zoe
ken van de dingen der wereld dan van de din
gen, die boven zijn, waar Christus is.
Er kon en kan dan ook geen gebed zijn, om
uitredding uit den nood, of dat gebed moet ge
paard gaan met een ootmoedige schuldbelijdenis
over en een zich bekeeren van al die zonden.
Voor zulk een gebed is er een weg tot God,
die een vergevend God is en alzoo ook een
Hoorder der gebeden (Ps. 99:8).
HEIJ.
Zeelands eenigst Provinciaal kerkelijk
orgaan zij uw gids en het zij de gids
van allen, die de kerk liefhebben.
Medelezers wordt abonné
EERBIED.
Wanneer de gemeente van den Heere Jezus
Christus in het huis des Heeren is samengeko
men, dan is ze opgegaan om God te ontmoeten.
En God is daar om zijn volk te ontmoeten. Dit
komt wel heel duidelijk uit bij het aanhooren
van de wet. Immers door middel van een dienaar
des Woords of door middel van een ouderling
spreekt de Heere tot zijn volk Ik ben de Heere,
uw God, die u uit Egypteland uit het diensthuis
heb uitgeleid.
Met dit woord laat de Heere heel duidelijk
uitkomen de verbondsverhouding. Hier is niet
een vreemde God aan het Woord. Hier spreekt
niet tot de gemeente een onbekenden God. Neen,
de God die zich verbonden heeft aan het saam-
gekomen volk. Die dat volk de vaste beloften
heeft gegeven vergeving van zonden en eeuwig
leven. Het is die God, die in den Heiligen Doop
diezelfde beloften aan de kinderen des Verbonds
heeft beteekend en verzegeld.
Welnu, die God, die bekende God, die God
van het volk, dat hij liefheeft, Die openbaart
zich aan de vergaderde gemeente. Het is alsof
onze Vader tot Zijn kinderen komt en hun de
hand op het hoofd legt en dan diep in de oogen
ziet en zegtIk ben de Heere uw God. Ik ben
uw Vader in Christus. Ik ben hier bij Mijn kin
deren, die ik liefheb en die Mij dienen mogen.
Zoo wordt dus in dit woord uitgedrukt de rech
ten des Verbonds.
Maar evenzeer de plichten des Verbonds. Als
God de Heere hier zegtIk ben de Heere uw
God, dan beteekent dit ook, dat wij gedoopte en
belijdende leden geen zelfbeschikkingsrecht meer
hebben. We behooren de Heere toe. Hem moe
ten we dienen. Niet alleen maar in het huis,
waar we nu vergaderd zijn, maar vooral op het
breede terrein van het leven.
We zijn immers verbonden met God. We
staan op een niveau, zoo hoog, dat we lichtdra
gers zijn in deze donkere wereld. We moeten
dat licht, dat we ontvingen, laten schijnen. We
moeten diep onder den indruk komen van het
Woord Ik ben de Heere uw God, vooral ook
om de bijvoeging die u uit het diensthuis der
zonde heb uitgeleid.
Mozes roept uitwelk een volk heeft zulk een
God. Zie, tot die betuiging moeten ook wij ko
men, wanneer we de wet hooren wat een liefde,
wat een genade God onze God. De Almachtige
schepper onze Vader.
BEHEERSCHING.
Er wordt van ons allen vooral in dezen tijd
gevraagd beheersching. Dat.er vele dingen zijn,
die nieuw zijn in dezen tijd, kunnen we allen
dagelijks constateeren.
En reeds eerder schreven we, dat we al het
nieuwe niet met gejuich begroeten. Nieuw is geen
norm.
Evenmin mogen we halstarrig ons vasthouden
aan het oude, en zeggen het oude is en was
alleen goed. Het oude is geen norm.
Norm van het oude en nieuwe is de wet, Gods
wet. Die geeft ons aan, of het nieuwe, dat we
ervaren en het oude, dat we willen behouden,
goed is. En dwars door al het nieuwe en al het
oude gaat dan ook heen die alleen-goede maat
staf het Woord des Heeren.
De omstandigheden brengen mede, dat we
veel, ook dingen waaraan we gehecht waren,
moeten loslaten. Dat is dikwijls niet aangenaam.
Maar de feiten zijn er eenmaal.
Wat moeten we nu "doen? Onbeheerscht ingaan
tegen machten, die over ons gesteld zijn Mogen
we meedoen aan openlijk verzet. Mogen we in
de hand werken, dat de straat het tooneel wordt
van rumoer of erger opstand
Met alle ernst zeggen we tot een ieder ten
eerste om de eisch van het Woord, alsook om
wei-doordacht eigenbelang beheerscht u
Wraakgevoelens passen den Christen niet.
En komen ze op, dan moeten we bidden om
kracht ze niet te openbaren, maar te verdrijven.
De Heere zegtMij komt de wrake toe, Ik zal
het vergelden.
Vooral tot onze jongens en meisjes zeggen
weOpenbaar u als leden van Christus' Kerk.
En bidt God om kracht dit te blijven doen.
Stoïsche zelfbeheersching zoekt hoogmoedig
zichzelf.
Maar Christelijke beheersching weet een uit
weg, n.l. naar den Heere. En wie den Heere bidt
om kracht, die zal niet beschaamd worden.
Dit positieve staat voorop. Dat zal een ieder
ook dringen, om met de grootste eerbied die wet
aan te hooren. Want nu is de wet voor ons
liefdewet. Een gouden draad voor het leven der
dankbaarheid. Nu mogen we leven naar de wet.
Ze is niet meer de knots, die ons neerslaat, maar
de gids voor het leven der heiligmaking.
Dat het in de gemeenten wel eens oneerbiedig
is bij het voorlezen van de wet, heeft zijn oor
zaak in het feit, dat we dit positieve niet genoeg
zien. We zijn er zoo gewoon aan. We zien de
waarden niet genoeg, die we bezitten. We leven
temidden van de schatten en daardoor zien we
de eeuwigheidswaarde niet meer, althans niet ge
noeg. Wanneer we echter weer diep onder den
indruk komen van de groote beteekenis, dan zal
de eerbied ook weer grooter worden en zullen
we verstaan, dat de God des Verbonds hier zijn
Bondsvolk aanspreekt.
Het negatieve dat niet alles Israël is wat Is
raël heet, m.a.w. dat er in die saamgekomen ver
gadering van Christgeloovigen ongeloovigen zijn,
leert Gods Woord ons heel duidelijk. Nu zijn er
echter menschen, die daarop maar steeds den
nadruk willen leggen. Daar leven ze a.h.w. bij.
Spreekt ge met hen, dan hebben ze het daarover.
Ze vinden er blijkbaar een vermaak in, om te
zien naar hetgeen niet de gemeente is, naar het
geen het kaf onder het koren is. Gelukkig dit
negativisme aan het uitsterven, maar hier en
daar komt het nog voor.
Maar zelfs ook bij het nadruk leggen op dit
feit, moet men consequent komen tot de eisch
van eerbied. Immers gesteld, dat er velen zijn
die niet „van Israël" zijn, wel die hooren daar