FEUILLETON.
DIE UW LEVEN
I VERLOST
PAULUS EN DE STAATSMACHT.
II.
Is Rom. 13 Staatsverheerlijking
De gunstige waardeering en de optimistische
kijk van Paulus op de Staatsmacht in Rom. 13
achten velen niet in overeenstemming met andere
uitspraken in het N.T. Er is hier bij Paulus niet
de minste reserve tegenover de Staatsmacht. Hij
poneert eenvoudig maar een onderworpenheid
zonder eenig voorbehoud.
De gedachte, dat er tusschen Christendom en
Staatsmacht wel eens een gevaarlijke hoogspan
ning kan zijn, die een Christen noodzaakt om een
toornig ,,neen" te zeggen tegen de Overheden,
is hier geheel afwezig. Het lijkt wel of Paulus
aan de mogelijkheid daarvan niet eens denkt.
Deze vriendelijke welwillendheid tegenover de
Staatsmacht, waarbij er geen wolkje aan de lucht
is, acht men vreemd aan het oudste Christendom.
De echt-christelijke stemming was heel wat ge
reserveerder tegenover den Staat. Paulus zou
met zijn optimistisch geluid uit den toon vallen.
Men wijst in dit verband op de Keizerspreuk
van Jezus. Zij is eenerzijds wel een verdediging
van den Keizer en zijn macht, maar tegelijk ook
een ernstige waarschuwing, dat er grenzen zijn
aan die macht, omdat God er ook nog is, die
ook het Zijne moet hebben. Jezus kent alleen
gehoorzaamheid onder voorbehoud.
Maar vooral de donkere teekening van den
Staatsmacht onder het beeld van het Beest in
Openb. 13, brengt ons toch wel heel ver uit de
buurt van de welwillende waardeering van Rom.
13.
Hier is een tegenstelling, die zich toch moeilijk
laat verzoenen.
Bij Paulus een optimisme. Bij Johannes een
donker pessimisme, zoodat de Staatsmacht met
beest betiteld wordt.
In Rom. 13 een zoo gunstig mogelijke waar
deering.
In Openb. 13 een zoo ongunstig mogelijke dis-
qualificatie.
De afstand is wel heel groot, ja hier zou een
besliste antithese bestaan.
Het zonnig optimisme van Rom. 13 past in elk
geval niet bij de gereserveerde stemming van het
oer-Christendom tegenover den Staat.
Als men het probleem zoo stelt, moet men
natuurlijk een verklaring zoeken voor Paulus'
afwijkende opvatting.
Men wil Paulus' „Staatsenthousiasme" psycho
logisch verklaren uit zijn milieu en levenserva
ring. Paulus was als Romeinsch burger geboren.
De politiek van Augustus was er op gericht ge
weest dit als een bizonder privilege te accentu-
eeren. Paulus was er dan ook trotsch op en uit
het boek der Handelingen weten we, dat hij geen
kans voorbij liet gaan om in moeilijke gevallen
als aangeklaagde door de Joden, van dit burger
recht te profiteeren.
Tot tweemaal toe brengt hij Overheidsperso
nen in het nauw, door hen er op attent te maken,
dat zij in strijd met de wet hem als Romeinsch
burger hebben gegeeseld (Hand. 16:37; 22:25).
Paulus heeft meer dan eens de beschermende
invloed van de Romeinsche Staatsmacht ervaren
tegenover hét getreiter van zijn Joodsche tegen
standers. Daarvoor zal hij natuurlijk dankbaar
zijn geweest.
De wijze waarop hij met het privilege van het
Romeinsch burgerrecht geurt, wijst er tevens op,
dat de apostel niet blind geweest is voor de
goede zijden van de Romeinsche Staatsorde. Van
een man als Paulus met zoo breede eruditie en
kosmopolitische allure is moeilijk anders te ver
wachten. Zijn heele Zendingsarbeid onderstelt
trouwens de ordening van het Romeinsche Im
perium. Deze is zonder het Imperium eenvoudig
niet denkbaar.
Paulus heeft volop de voordeelen van de Ro
meinsche Staatsorde genoten. Daaruit meent men
dan psychologisch het optimistisch geluid van
Rom. 13 te kunnen verklaren.
Bovendien wijst men nog op het feit, dat Pau
lus als diaspora Jood ook de neiging tot een wel
willend oordeel zal hebben meegekregen.
Sinds Caesar hadden de Joden over het alge
meen niet te klagen. Ze genoten inzake hun re
ligie bizondere privileges. De Romeinen hadden
hun bizondere concessies gedaan. De tijd, waarin
Paulus zijn brief schreef, was niet slecht.
Geen wonder dus, dat Paulus in Rom. 13 tot
een zoo sterke positieve waardeering van den
Staatsmacht komt.
Afgezien van ons bezwaar, dat men Gods
Woord, zoo psychologisch verklarend, te kort
door I
B. HENJ3ELAAR
39)
Het zou zeker iets voor hem kunnen zijn en
Anneke had zich de mogelijke consequenties al
ingedachtKarei Kooijmans naar hier, naar En
schedé, maar dan TruusjeTruus, die alleen
achterbleef zonder haar Karei En danmoe
der Kooijmans, die zoo moeilijk haar jongen zou
kunnen missen, die hem dan moest afstaan, wie
weet misschien wel voorgoed.
Deze opwellende, spontaan opkomende gevoe
lens hadden even Anneke verward, haar even fel
geschokt, maar dan ook was bij haar de nuch
tere overweging gerezen, dat deze betrekking
hem een levenspositie zou kunnen opleveren.
't Bleef immers bij z'n tegenwoordige firma een
hopeloos tobben, hij had er geen uitzicht, en als
hij hier eens mocht slagen, in Enschedé een goede
positie zou kunnen veroveren, wat beteekende
dan die afstand EnschedéGroningen, wat be-
teekenden dan een paar luttele jaren van noesten
arbeid hier en wachten daar En je kon toch
niet wetenover eenige jaartjes trouwden ze
wellichtKarei en TruusDan zou ze haar
vriendin bij zich hebben, zouden ze hier saam
wonen in Enschedé, zou ze veel en vaak met
haar kunnen converseeren
doet, meenen we, dat deze verklaring bovendien
ook niet bevredigt.
Als waarlijk Rom. 13 uit de levenservaring
van Paulus moet worden verklaard, dan pas
wordt het heel moeilijk te begrijpen, dat Rom. 13
zoo onverdeeld gunstig oordeelt over de Staats
macht. Immers voor Paulus is er toch wel een
keerzijde geweest
Paulus zal stellig ook wel geweten hebben van
de daemoniseering der Staatsmacht. Het optre
den van Pompejus in Jeruzalem, de tyrannie van
Herodes de Groote, den vazal van Rome, de
wreedheden van een Pilatus, al deze dingen en
nog vele andere zullen Paulus heel goed bekend
zijn geweest.
En voor hem zelf was het ook niet alles lieflijk
en welluidend wat hij van den Staatsmacht had
ondervonden.
In Filippi (Hand. 16) en later in Jeruzalem
(Hand. 22) wordt hij naar willekeur en onver-
oordeeld zoo maar gegeeseld, hetgeen in flagran-
ten strijd was met de Wet.
Als hij in 2 Cor. 11 gaat „roemen" in al den
ondervonden tegenspoed en beproeving in dienst
van het Evangelie, vermeldt hij naast de lijf
straffen in de Synagoge tot vijfmaal toe toege
diend, de Romeinsche straf der roedetuchtiging,
welke hij driemaal heeft moeten ondergaan (2
Cor. 11 24).
Werkelijk het imperium is voor dezen evan
geliedienaar niet altijd even welwillend en lief
lijk geweest. Paulus heeft aan den lijve ervaren,
dat Staatsmacht zich kan manifesteeren in bruut
geweld met verkrachting van alle recht.
Door al deze ervaringen was hij heengegaan,
toen hij den brief aan de Romeinen schreef.
Paulus' optimistische waardeering over Staats
orde en Staatsmacht laat zich daarom moeilijk
uit eigen levenservaring verklaren. Als Rom. 13
een soort „ervaringstheologie" wilde geven, zou
de toon stellig wel wat gereserveerder zijn ge
weest. Dan zou er voor Paulus veeleer reden ge
weest zijn enkele bittere opmerkingen over den
Staatsmacht in te lasschen.
Met psychologische of historische verklaring
uit de concrete situatie uit die dagen," komen we
bij Rom. 13 niet klaar.
De dingen liggen hier anders. Paulus spreekt
hier niet van uit gunstige of minder gunstige er
varing met de bestaande machten. Daarop bouwt
hij zijn betoog in Rom. 13 niet.
Wat hij doet is heel iets anders. Zooals hij
zich aandient aan het begin van zijn brief, als
dienstknecht van Jezus Christus en als geroepen
apostel, zoo spreekt hij ook hier in Rom. 13.
Hij brengt Gods Woord over de gestelde mach
ten en dat Woord van God wordt principieel
niet beheerscht door des apostels eigen ervaringen
met de bestaande Overheden.
Het komt meer dan eens voor, dat de apostel
naar aanleiding van concrete gebeurtenissen en
moeilijkheden, bepaalde onderwerpen aanroert.
Zoo is zijn tweede brief aan de Corinthiërs uit
velerlei worsteling en conflicten met de gemeente
ontstaan en deze brief draagt daardoor dan ook
een sterk persoonlijk cachet. Maar daardoor zijn
de beschouwingen van Paulus in 2 Cor. geen
persoonlijke ontboezemingen, maar verkondiging
van Gods Woord.
Of er een bizondere aanleiding voor Paulus
is geweest om over de Overheden te schrijven,
valt niet te zeggen. De meening als zou hij dat
gedaan hebben, omdat er in de gemeente van
Rome oproerige elementen zouden zijn geweest,
is een vermoeden, dat door niets bevestigd wordt.
Tegen deze suggestie pleit juist heel de opzet
van het betoog.
De apostel spreekt in zeer algemeene termen.
Als er concrete misstanden of gevaarlijke denk
beelden in een gemeente zijn, dan zien we ge
tuige zijn brieven aan de Corinthiërs Paulus
steeds afdalen in bizonderheden.
Daarvan vinden we niets in Rom. 13.
Waarom schrijft hij dan juist in den brief aan
de Romeinen zoo breedvoerig over de gestelde
machten We gelooven niet, dat dit toevallig is
geweest. Paulus heeft met zekere ontroering de
zen brief aan de gemeente te Rome geschreven.
Hoe heeft hij verlangd om naar Rome te komen
(Rom. 1 11). Hoe begeerde hij in Rome ook
het Evangelie te prediken Hij schaamt er zich
niet voor zoo zegt hij. Die woorden vertolken,
hoe zijn hart geklopt heeft bij de gedachte aan
het machtige Rome, waar het centrale gezag van
het Imperium gevestigd was.
Was er schooner gelegenheid voor Paulus om
als dienstknecht en geroepen apostel van Jezus
Christus Gods Woord over de gestelde machten
te brengen dan juist aan de gemeente in Rome,
waar alle toenmalige macht gecentraliseerd was
Anneke glimlachte stil voor zich heen
Wat fantaseerde ze toch
Truus hierbij haar
Als Karei _z'n vrouwtje hier zou binnenhalen,
haar zou verwelkomen in eigen homezou
zij, Anneke, hier dan nog zijn, in „Ziekenzorg"
nog verpleegster zijn
Op moeders nadrukkelijk verzoek had zij reeds
weer gesolliciteerd.
Natuurlijk naar Groningen
Moeder wilde haar weer thuis hebben
Of ze succes zou hebben
Je kon niet weten.
Er waren er wel, die haar wilden helpen.
Straks ging ze Karei ontmoeten.
Ze kende hem zoo goed.
Had hem zoo vaak ontmoet
Bij de Kooijmans'
Karei sprekend z'n zus.
Karei anders dan Frits.
Frits Kooijmans.
En dan moest ze weer aan hem denken, dan
tastten weer haar onrustige gedachten naar hem,
Frits, die haar eenmaal had liefgehad.
Ze droomde zich weer weg in die gouden uren
van geluk, leefde weer terug in die volheerlijke
geluksdagen, toen hij nog van haar was, toen hij
zich haar Frits noemde.
In wat een wondere wereld had ze toen ge
ademd
In wat een overstelpend geluk had ze toen ge
leefd. In wat een ongedachte, onverwachte ge-
luksroes had ze toen gedroomd.
Ja, het was een droom geweest.
Ze had geleefd in een wereld van schijn.
Uit het feit, dat hij schrijft aan de gemeente
te Rome, laat Rom. 13 zich zoo goed verstaan.
Met Staatsverheerlijking en Staatsenthousi
asme heeft Rom. 13 niets te maken. Zeker, Pau
lus schrijft gunstig, zeer gunstig en waardeerend.
Hij kan niet anders, omdat hij in de gestelde
machten God ziet en de gunste Gods over deze
gevallen wereld.
N. J. HOMMES.
WAAR BLEVEN DE TIEN STAMMEN?
I.
Een vraag, waarop in den loop der tijden de
meest zonderlinge antwoorden zijn gegeven.
De Britsch Israël Beweging weet daarvan mee
te praten. We schreven daarover.
Maar reeds in de Middeleeuwen hebben Jood
sche schrijvers 'begaafd met bizarre fantasie over
de verblijfplaats der tien stammen allerzonder-
lijkste dingen geschreven. Zoo een zekere Eldad
de Daniet, die leefde tegen het eind van de 9e
eeuw. Volgens zijn eigen zeggen was hij uit den
stam Dan. Deze stam was, alweer volgens het
zeggen van Eldad, met de stammen van Naftali,
Gad en Aser vertrokken naar „het land dat scha
duwachtig is aan de frontieren (grenzen), dat
aan gene zijde van de rivier van Moorenland is"
Jes, 18: 1.
Voorts verhaalt Eldad, dat deze vier stammen
een zeer rijke staat vormden in de buurt van het
„Moorenland" en dat het land een overvloed
van vee, goud en edelgesteenten bezat. Boven
dien vormden zij een moedig en militair uitste
kend toegerust volk. Jaar op jaar voerden zij
oorlog met zeven volken aan hun grenzen. En
zonder bezwaar.
Aan hun grenzen woonde nog weer een ander
Joodsch volk „de zonen van Mozes", de „bloem
der Levieten", welke geweigerd hadden te zin
gen aan de rivieren van Babel, Ps. 137.
Rondom het gebied van de vier stammen
stroomde volgens Eldad, de wondere Sabbats
rivier die in plaats van water slechts zand en
steenen vervoerde met dien verstande, dat alleen
op werkdagen zand en steenen zich vanzelf door
de rivierbedding voortbewogen, terwijl de stroom
op den sabbat rustte naar het gebod
Het land van de „zonen van Mozes" was ook
buitengewoon aantrekkelijk. De menschen be
reikten daar allemaal den leeftijd van 120 jaar,
evenals Mozes. Nooit werd het hart van de
ouders daar door smart getroffen, om het verlies
van een kind. De kinderen stierven daar niet
vóór hun ouders. Nooit sloot men deuren en
vensters. Dieven en slechte menschen kwamen
in dat land niet voor. Onreine dieren leefden er
ook niet. Mensch en dier was er heilig. De kud
den wierpen tweemaal per jaar en de tuinen
hingen altijd vol kostelijke vruchten. Luilekker
land kon er niet tegen op.
Rabbi Gerson, een andere middeleeuwsche
Jood, wist deze verhalen nog een heel eind te
overtroeven. Hij verhaalt van het rijk van den
priester Johannes, dat bij den sabbatsrivier zou
zijn. Deze priester had in zijn rijk menschen met
horens en met oogen naar voren en naar achter,
zelfs reuzen van veertig el lengte. Hij weet te
vertellen, dat de Joden rijden op fantastisch ster
ke paarden, waardoor zij de sterke mannen van
den priester Johannes toch kunnen overwinnen.
En nog al meer van zulke fraaie verhalen.
Onnoodig te zeggen, dat hier op hol geslagen
fantasie aan het woord is. De historische kern
van deze sprookjes zal wel zijn, aldus Dr van
Deursen, dat er ergens in Azië groote Joodsche
nederzettingen waren, waaromtrent men een on
bestemde kennis had.
In de Middeleeuwen waren de voorstellingen
omtrent Azië, Indië en Afrika uiterst vaag en
onwezenlijk. Met deze vage, onwezenlijke voor
stellingen had de grilligste fantasie natuurlijk vrij
spel. Hoe grilliger, hoe mooier.
Dr A. van Deursen gaf in 1939 een geschrift
uit over de verstrooide stammen van Israël,
waaraan wij bovenstaande bizonderheden ont
leenden. Dit boekje is zeer oriënteerend inzake
de verschillende antwoorden, die men gegeven
heeft op de vraag waar zijn de tien stammen -
Israëls heengetogen Wie zijn hun tegenwoor
dige nazaten op de aarde
Daar zijn allereerst de tradities onder de Joden
in sommige landstreken, die zeggen, dat zij na-
De werkelijkheid was anders.
Frits bleek voor haar niet bestemd.
En hoe zij nog altoos hunkerde naar zijn liefde,
hoe nog immer haar hart uitging naar hem wat
baatte het
God wilde het immers niet
Dat wist ze toch.
En waarom er dan mee getobd
Waarom er dan toch naar gehunkerd
Als het toch niet mocht.
Als het niet kon
Als het niet konomdat zij Anneke
nooit, nooit Frits liefde zou kunnen en mogen
aanvaarden, omdat er Eén was, Die hij z'n liefde
onthield, Dien hij z'n hart niet gaf, niet wilde
geven.
Die Eéne had recht op hem, meer recht op
hem, dan zijdat moest ze toch weten, toch
willen begrijpen.
Frits bleek voor haar niet bestemd.
Als hij zich aan Hem dan maar gaf.
Z'n Heiland leerde beminnen, voor Hem leerde
knielen, aan Hem z'n leven wijdde.
Dan kon ze hem afstaan.
Aan Hem, Dien ze ook haar Heiland wist.
En voorts lag hier haar taak.
In „Ziekenzorg" mocht ze liefhebben.
En had men haar liefomdat ze zich koes
teren mocht in de warme genegenheid der pa
tiënten.
En wist ze zich eenzaamGod kende toch
haar nood.
Hij wilde haar Helper zijn.
En moest ze Hem dan niet liefhebbenHem
liefhebben boven alles
komelingen zijn van de tien weggevoerde stam
men. Zulke tradities zijn aangetroffen bij Joden
in den Kaukasus en in Perzië. Ook in oude Jood
sche kolonies in China leeft de gedachte, dat hun
voorvaderen voor lange tijden aldaar zijn geko
men. Wat de Joden in Indië aangaat, bij hen
leven legenden, dat hun voorvaderen aldaar ge
komen zijn na de verwoesting van Jeruzalem
door Titus. Ook is dikwijls de gedachte uitge
sproken, dat nakomelingen van de tien stammen
wonen in Abessynië. Maar al deze tradities mis
sen een historisch bewijs. Niettemin kan er hier
en daar een kern van waarheid in schuilen voor
namelijk lijkt mij, dat mogelijk wat de Joden in
den Kaukasus en in Perzië aangaat.
Verder zijn er ook allerlei „droomvoorstellin-
gen" gekoesterd" (van Deursen) omtrent de tien
stammen. Daartoe rekent Dr van Deursen de
voorstelling, dat de Indianen in Amerika de na
zaten der verstrooide stammen zouden zijn. Ver
schillende schrijvers hebben deze gedachte in
gang willen verschaffen. Ook het Boek van
Mormon, de bijbel der Mormonen, beweert dat.
Maar de argumenten waarmee men deze voor
stelling verdedigt, hebben al heel weinig waarde.
Een andere „droomvoorstelling" is die van de
Britsch Israël Beweging, die beweert, dat de En-
gelschen nazaten van de Israëlieten zijn. De va
der van deze beweging is volgens Dr van Deur
sen een zekere Richard Brothers (17571824).
De gedachte die bij hem en zijn navolgers over-
heerschend geworden is, is deze, dat overal waar
in den Bijbel gesproken wordt van „eilanden"
men daarbij moet denken aan het Britsche Rijk.
Met „eilanden" bedoelen de profeten echter
de eilanden en kusten van de Middellandsche
zee, schrijft Dr van Deursen terecht. De manier
van de Britsch Israël Beweging houden vol, dat
de profeten de Britsche eilanden bedoelen. Wel
nu, de weg is vrij voor het spel van het vernuft.
Israël zal op „eilanden" wonen. Welk volk
heeft meer zijn woonplaats op eilanden dan de
Engelschen.
Men ziet daarin vervulling van Jes. 24 15.
Daarom eert den Heere in de valleien, in de
eilanden der zee den Naam des Heeren, des
Gods van Israël.
Dat eilandenrijk zal een der wereldbeheer-
schende positie hebben. Klopt precies met Micha
5 8. Uwe hand zal verhoogd zijn boven uwe
wederpartijders, en al uwe vijanden zullen uit
geroeid worden.
Die heerschappij zal niet zonder strijd met
andere volken bereikt worden. Jer. 15:4. Ik zal
hen overgeven tot een beroering allen koninkrij
ken der aarde.
Het eilandenrijk zal zich naar de leer van de
waarheid voegen, want „de eilanden zullen naar
Zijn leer wachten", Jes. 42 4. De juiste ligging
van de eilanden is zelfs door de profeten aan
gewezen. Zij zijn te zoeken in het Noorden,
dewijl Jeremia uitroept in 3 2 Ga heen en roep
deze woorden uit tegen het Noorden en zegt
Bekeer u, gij afgekeerde Israël. Ook de Weste
lijke richting is aangegeven. Jesaja spreekt van
„de eilanden der zee", Jes. 24 15. Nu, de zee
is in het Westen. Uit de combinatie van beide
richtingen Noorden en Westen vindt men dus
dat de „eilanden" moeten liggen in het Noord-
Westen. En dat past volkomen op Engeland.
Dat ligt Noord-Westelijk van Palestina. De pro
feet duidt zelfs het koele klimaat van Engeland
aan, als hij schrijftDe hitte en de zonde zal
hen niet steken, Jes. 49 10.
En zoo verder.
Ge staat verbaasd over alles wat men weet te
bewijzen met bijbelteksten.
Wanneer men leest in Gen. 22 17 Uw zaad
zal de poorte zijner vijanden erfelijk bezitten,
dan wijst men er op, dat ook dit letterlijk in
vervulling is gegaan bij Engeland. Bezit Enge
land niet de poorten der handelswegen in Gi
braltar, Port-Saïd, Aden, Singapore.
Dr van Deursen zegt, dat voor deze theorie
„geen enkel argument pleit". „Noch uit de ge
schiedenis noch uit de volkenkunde is een bewijs
te leveren en het is licht te begrijpen, dat er in
de Engelsche litteratuur mee gespot wordt." Er
zijn echte lezers, die er serieus kennis van nemen
en niet weinigen ook. Het boekje van Dr Ra
demaker over Bijbel en Cheopspyramide, waarin
de dwaasheden van Richard Brothers weer wor
den opgevoerd, beleefde in 15 maanden 5 druk
ken in ons kleine land.
Brouwershaven. J. MEESTER.
„Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is
Mijns niet waardig, en die zoon of dochter lief
heeft boven Mij, is Mijns niet waardig."
Dan stond zuster Carolien plots voor haar.
Ze kon dus gaan.
En Anneke ging.
HOOFDSTUK XXIII.
Karei Kooijmans zwierf door Enschedé. Hij
doolde door het centrum der stad, dwaalde langs
grillig-geplaatste huizengroepen, voorbij stijf-
statige binnenstadsgebouwen.
Dan las hijTubantia, hoorde plots het
dreunen en stampen van persen.
Karei liep als in een droom, voelde zich een
gelukskind, poogde zich de morgenuren weer te
realiseeren, scherp te realiseeren, en dan zag hij
zich weer bij meneer van Okkeren op z'n privé-
kantoor, herinnerde zich z'n woorden, en daar
stond plots dat mooie weerongerep vóór hem
van Okkeren had hem geaccepteerdtweede
boekhouder zou hij worden bij van Okkeren's
Rijwielenzaak Was het niet ongelooflijk
Ja, zeker was het te mooi om zoo te gelooven
en daarom ook bleef het telkens weer rondzwer
ven in z'n gedachten als iets onwezenlijks, als
iets, dat niet waar kon zijn, als iets, dat nog lang
niet vast stond, de zekerheid ontglipte hem tel
kens weer, dan had hij er geen houvast aan, was
het even weg voor hemtot dat het plots
weer begon te leven, hij het weer durfde grijpen
welzeker, de mooie positie was voor hem
(Wordt vervolgd)