No* 11
Vrijdag 14 Maart 1941
55e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ*
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ cn Da. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
ÉÉN VOOR HET VOLK.
En een uit hen, namelijk Kajafas, die
deszelven jaars hoogepriester was, zeide
tot hen Gij verstaat niets, en Gij over
legt niet, dat het ons nut is, dat één
mensch sterve voor het volk, en het
geheele volk niet verloren ga.
Joh. 11 49, 50.
Het Sanhedrin staat voor een groote moeilijk
heid.
Nu Lazarus uit de dooden opgewekt is, kan
men Christus niet langer stilzwijgend voorbij
gaan. Er moet op de een of andere manier een
beslissing genomen worden. Want doet men dit
niet, dan zal het tenslotte zoo hoog loopen, dat
het geheele volk in Jezus gaat gelooven, wat
door de Romeinen als een aanslag tegen, het
overheidsgezag beschouwd zal worden, zoodat
men spoedig met ontslag naar huis gestuurd zal
worden.
Men moet dus wel zijn houding bepalen.
Doch nu brengt dit juist de leden van het San
hedrin in groote verlegenheid. Want als ze Chris
tus laten begaan, krijgen ze de Romeinen tegen
zich, en wanneer ze de hand aan Hem slaan,
moeten ze maar afwachten hoe het volk hierop
reageeren zal.
Hun positie is dus verre van gemakkelijk. Wat
moeten ze doen
Kajafas ergert zich over hun besluiteloosheid.
Als zij het niet weten, zal hij het verlossende
woord spreken. Maar hij spaart ze daarbij niet.
Heftig vaart hij uit tegen de deftige leden van
het Sanhedrin „Gij verstaat niets, eigenlijk
zegt hij gij weet in het geheel niets, en gij
overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mensch
sterve voor het volk, en het geheele volk niet
verloren ga','.
Al spreekt Kajafas hier evangeliewoorden,
toch is dit zijn bedoeling niet.
Hier is de utiliteitsmensch aan het woord. De
hoogepriester, die het volk moet voorgaan in
offeren en zelfovergave, vraagt nietwat kan ik
geven maar wat kan ik ontvangen, waardoor
worden mijn belangen het beste gediend En als
dan die belangen eischen, dat Jezus sterven zal,
nu, dan moet men er ook niet voor terugdeinzen
om Hem ten offer te brengen.
Dat is de fatale consequentie van de belangen-
politiek. Eerst moet de medemensch op zij gezet
of uit den weg geruimd worden, wanneer het nut
dit vordert. En als men hiertoe overgegaan is
duurt het niet lang meer, of men keert zich ook
tegen Christus. Alles moet tenslotte wijken voor
het belang.
Wanneer we de woorden van Kajafas zóó
beschouwen, spreekt hij „uit zichzelf".
En toch is hij zijns ondanks ook weer evan
gelieverkondiger. Maar dan spreekt hij niet „uit
zichzelf, doch zijnde hoogepriester deszelven
jaars".
Want Van die zijde bezien wordt hij door God
nog gebruikt om het licht te doen vallen op de
geheel eenige plaats, die Christus heeft ingeno
men, doordat Hij den dood is ingegaan voor Zijn
volk, opdat dat volk het eeuwige leven ontvan
gen zou.
Één voor het volk, immers, Hij is in de
plaats der Zijnen voor het aangezicht Zijns Va
ders gaan staan, opdat zij behouden zouden wor
den.
Één voor het volk, dat is de rijke evangelie
tijding, die over de gansche wereld moet worden
uitgedragen.
Wat ook tot zwijgen gebracht moet worden,
dit moet overal uitgebazuind worden, dat Jezus
Christus als de Ééne Zich voor Zijn volk heeft
gegeven, en dat daarom dat volk nu eeuwig leeft
en vrij is.
Ja, Hij is de Ééne Middelaar Gods en der
menschen. Niemand komt tot den Vader dan
door Hem.
Maar nu zal dit alleen als evangelie door ons
aanvaard worden, wanneer we onze zonden ken
nen, zoodat Christus voor ons onmisbaar gewor
den is.
En nu is dit iets, dat we allen zonder eenige
uitzondering weten. Maar beleven we het ook
Verootmoedigen we ons waarlijk voor God om
onze overtredingen
Wat is er helaas vaak nog veel oppervlakkig
heid onder ons, zelfs nu nog, nu de Heere
met Zijn oordeelen de wereld en ons land ge
troffen heeft.
Zeker, we weten ons wel zondaar, en we kun
nen wel enkele onvolkomenheden opnemen
en vooral bij onze naasten zijn we daartoe heel
goed in staat maar voelen we ons schuldig
voor God, schuldig, d.w.z. dat ons hart schreit
naar den Heere om onze zonden, en dat we Hem
onzen nood klagen over onze verdorvenheid
We klagen in onze dagen genoeg, aan
klachten geen gebrek Maar is er ook veroot
moediging voor den Heere
Want zie, dan pas krijgt de heilsprediking
eerst recht beteekenis voor ons.
Dan pas zien we eerst duidelijk de heerlijkheid
van het evangeliewoord „Één voor het volk".
Want die Ééne is Jezus Christus, Gods eigen
Zoon, Die Zich voor zondaren in den dood heeft
overgegeven.
In Hem ligt voor ons de weg des behouds. Hij
alleen is onze volkomen Borg en Zaligmaker.
Haamstede. H. C. VOORNEVELD.
NIET SLAPEN, MAAR WAKEN.
III.
Geloof en hoop kunnen de liefde sterken om
in het waken te volharden, want die hoop is ge
grond. De zaligheid, waarop de hoop zich richt,
is verworven door onzen Heere Jezus Christus,
die voor ons gestorven is, opdat wij met Hem
leven zouden.
Eens komt de dag des Heeren, de dag van
Zijn glorie. Maar dat zal dan zijn de dag der
glorie van Hem, die gestorven is aan het kruis,
opdat Hij onze zonden verzoenen zou en het
recht tot de zaligheid verwerven. De zonden
heeft Hij verzoend en de gerechtigheid en het
leven heeft Hij verworven.
Daarom kan van den dag des gerichts ge
sproken als van een dag van troost.
In den Catechismus, Zondag 19, wordt ge
vraagd wat troost u de wederkomst des Heeren
om te oordeelen de levenden en de dooden En
dan wordt als troost dit aangewezen, dat wij
even denzelfde, die zich tevoren om onzentwil
voor Gods gericht gesteld heeft en allen vloek
van ons weggenomen heeft, tot een Rechter uit
den hemel verwachten. Dan zal Hij al Zijn vijan
den in de eeuwige verdoemenis werpen, maar
den geloovige met alle uitverkorenen tot Zich
nemen in de hemelsche blijdschap en zaligheid.
Hier is niet een valsch roepen „vrede, vrede".
Dat kan er zijn bij hen, die slapen en den Heere
niet verwachten. Wanneer die zullen zeggen
Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haas
tig verderf hen overkomen. Maar voor die den
Heere verwachten als hun Zaligmaker, is Zijn
komst tot zaligheid.
Om tot dat verwachten van Christus op te
wekken, schrijft Paulus (1 Thessal. 5:9): Want
God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot
verkrijging der zaligheid door onzen Heere Jezus
Christus, die voor ons gestorven is.
Als de vraag opkomt, wat we moeten denken
van Gods bedoeling met ons geeft Paulus ten
antwoord we moeten dan bedenken, dat God
ons niet heeft gesteld tot toorn, maar tot ver
krijging der zaligheid.
Calvijn maakt deze aanteekening „Hier geeft
hij den geloovige moed om ernstig hun blik te
vestigen op dien dag en te strijden als hij dit
betrouwen der overwinning voorstelt. Want,
wie vreesachtig en twijfelachtig strijdt is half
overwonnen. Daarom wil hij met dit woord alle
vreesachtigheid wegnemen. Immers uit niets heb
ben wij beter en vaster hoop op onze zaligheid
dan uit het voornemen en het besluit van God."
Wat ligt hierin een rijke troost en wat kan
dat kracht geven om te waken God wil niet
ons verderf, maar onze zaligheid. Wordt ge dan
door Satan aangevallen, wil hij u tot twijfel
brengen, antwoordt hem met dit woorddat
God ons niet gesteld heeft tot toorn, maar tot
verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus
Christus.
Met dat heerlijk uitzicht is het mogelijk te wa
ken is mogelijk het verdragen van het isolement,
van den spot der wereld, van de aanvallen van
Satan, als we ons maar gedekt houden met dit
borstwapen des geloofs en der liefde, en deze
helm in de hoop der zaligheid.
Zoo wil dan de apostel, dat we verder zullen
zien dan den dag van morgen.
Toch doen we vaak dat laatste beproeven
we althans dat te doen. Vandaar zooveel wan
kelmoedigheid en vrees voor den dag van mor
gen, van welken wij niet weten, wat die ons
baren zal.
Daarom wekt Paulus op veel verder vooruit
te zien, n.l. naar den dag des Heeren, want van
dien dag weten we wel wat die brengen zal.
Die dag zal vreeselijk zijn voor hen, die Chris
tus verwerpen. Maar diezelfde dag zal heerlijk
zijn voor degenen, die den Heere verwachten en
door het geloof hun hoop bouwen op Hem, die
voor ons gestorven is.
Zalig zijn te noemen, die waken, die de wereld
verzaken, zich niet laten verlokken door de zon
dige vreugde der wereld, noch zich laten ver
storen door den spot der wereld of laten mis
leiden door Satan, maar die blijven wandelen op
den weg des geloofs, verwachtend de zaligheid.
Die deze zaligheid verwachten, omdat ze leven
uit het geloof, dat God hen niet gesteld heeft tot
toorn, maar tot verkrijging der zaligheid. In die
zaligheid deelen al ten volle, die reeds in Jezus
ontsliepen, en ze is ook voor hen, die nog waken.
„Hetzij wij slapen, hetzij wij waken, wij zullen
tezamen met Hem leven."
Paulus eindigt z'n vermaning om te waken
daarom vermaant elkander, de een den ander,
gelijk gij ook doet.
We wezen er al op, dat waken ook daarom
zoo bezwaarlijk is, omdat het ons in isolement
zet. Daarom geeft het al verlichting, als men sa
men kan waken, dan kan men elkander verma
nen en opwekken om in het waken te volharden.
Dan heeft men steun aan elkander.
Dien steun moeten we als geloovigen elkander
ook bieden. Als een Christen alleen zou staan
in z'n omgeving, dan zou hij het al buitengewoon
zwaar krijgen. Maar voor dat zware wordt niet
gesteld die lid is van een gemeente, van een
grootere of kleinere gemeenschap der heiligen.
Die gemeenschap heeft dan echter ook de roe
ping om elkander te vermanen, elkander te stich
ten, op te bouwen in het geloof.
We moeten telkenmale weer elkanders ge
dachten eens afleiden van de dingen van heden
en morgen, die ons veelal verbijsteren en de ge
dachten heenleiden naar den grooten dag des
Heeren.
Dan zullen we elkander sterken in het geloof
om zoo tezamen den dag des Heeren als een dag
der zaligheid te verwachten.
Aan de Thessalonicensen kon Paulus het
schoon getuigenis geven, dat zij zoo deden.
Moge dat ook van ons kunnen gezegd worden,
dat we elkaar wakker houden, dat we elkander
vermanen, het oog gericht te houden op den
grooten dag des Heeren, en dat we zoo ook den
Heere verwachten tot zaligheid.
HEIJ.
EERBIED.
Neen, zoo staat het niet met de kwestie van
eerbied, dat het maar een uitwendige zaak is.
Een uiterlijk iets, waar het innerlijk niets mee
te maken heeft. Inderdaad, zoo wórdt het wel
eens voorgesteld. Het zou dan iets bijkomstigs
zijn, een franje aan het kleed van den eeredienst.
Slechts een omlijsting van de schildering van den
Christus en Zijn heil. Iets waarmee het hart niets
van doen heeft. Eigenlijk dus een kwestie van
vorm.
Nu kan het inderdaad voorkomen, dat men als
bij Rome zoo de nadruk legt op den liturgischen
vorm, dat de dienst des Woords op den achter
grond geraakt. Alle eeuwen door is er een ze
kere spanning geweest tusschen de voorstanders
van zuiverder en schoonere liturgie en diegenen,
die alle nadruk wilden laten vallen op den dienst
des Woords. En we meenen, dat deze spanning
er nog wel eenigen tijd zal blijven. We zijn als
Calvinisten te gehecht aan het oude, om zoo
maar dierbare oude gebruiken los te laten, al
hebben ze ook geen zin, of ook „nieuwigheden"
in te voeren, als die wel zin hebben. In die vast
houdendheid is veel te waardeeren. Conservatief
zijn is niet verkeerd. Als het maar geen conser
vatisme wordt. Echter stelle men het niet zoo
voor, alsof eerbied in Gods huis, in onze huise
lijke godsdienstoefeningen een bijzaak is. Neen,
integendeel.
Wie waarlijk den Heere vreest en van harte
dient, is eerbiedig. Als vanzelf ziet hij op met
achting en ontzag tegen den Heere en wat de
Heere door middel van Zijn dienstknechten en
Zijn gemeente doet, vooral in des Heeren huis.
Het kan wel zijn, dat hij met zijn hoofd niet ver
staat de beteekenis van verschillende liturgische
elementen (er is op dit terrein groote onkunde),
maar wanneer hij deze doorziet, zal zulk een
kind van God van harte meewerken tot het be-
toonen van de vereischte eerbied. Het is mede
om de beteekenis van onze schoone kerkelijke
liturgie weer eens te laten zien, dat we eens na
willen gaan, wat God de Heere verder doet en
wat zijn volk tegenover den Heere doet in de
samenkomst der gemeente.
Na de groetzegen spreekt de gemeente haar
God aan. Dat doet de gansche gemeente. Ze
opent haar mond en ze spreekt rechtstreeks tot
den Heere. Dit doet de gemeente door middel
van een lied. O zeker, we zijn zoo gewend aan dit
plechtig gebeuren, dat we het hooge gewicht van
deze handeling niet meer gevoelen. Sommigen
zien het zingen in de kerk als een middel, om het al
te groot lawaai wat te dempen. Laatkomers kun
nen onder het zingen, dus onder het aanspreken
van den Heere, nog wel een plaats zoeken. On
der het zingen gaat de koster in sommige dorps
kerken nog even een paar warme stoven geven,
want dan maakt deze manouevre niet zooveel
leven. Onder het zingen mogen collectanten
rondgaan voor de armen. Onder het zingen kun
nen we dus terwijl we den Heere aanspre
ken deze aanspraak nog wel even onderbre
ken en ook met onzen buurman een praatje ma
ken. Ik wil een voorbeeld geven. We zeggen
Maar gij, Heere, Ge zijt lankmoedig, zeer barm
hartig, overvloedig in gena, die ons behoedt,
groot van waarheid, eindeloos goed. Of ook,
we bidden Heeft dan, o Heere, uw gramschap
nimmer end, Zal ze eindelijk niet eens worden
afgewend En terwijl we dit zeggen, terwijl we
zoo tot onzen Vader in den hemel spreken, tot
den driemaal heiligen God, wordt onze aandacht
ook opgeroepen voor andere dingen, of worden
we door andere menschen afgeleid.
Nu zegge men niet, dat we hier overdrijven.
Dit zou een te goedkoop middel zijn, om ons
van een ernstige zaak af te maken. Ook zegge
men niet, dat dit maar iets uiterlijks is. Een van
beiden óf het is enkel vorm, uiterlijkheid, leeg
heid, óf het is een aanspreken van den Heere en
bidden tot onzen Vader. Is het enkel vorm, dan
is het een ijdelijk gebruiken van des Heeren
naam en is de kerk een plaats, waar het meest
gezondigd wordt tegen het gebod Gij zult den
Naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebrui
ken. Is het dat niet, wel dan kome dit uit in deze
heilige verrichting. Dan blijke, dat de gemeente
in het bewustzijn verkeertGod is hier in ons
midden en wij spreken tot Hem en Hij hoort
ons. En zie wie van dit feit doordrongen is,
zal zich zooveel hij kan verzetten tegen alle
stoornis onder dit zingen. De heiligheid van deze
handeling gebiedt dit.
Het is mede om de hooge beteekenis van dit
zingen goed te laten uitkomen en de dienst der
barmhartigheid scherp te laten uitkomen, dat
reeds Dr Kuyper in zijn „Eeredienst" voorstelde,
om de collecte als een apart element in te stellen.
Ook wij meenen we komen hier op terug
dat dit liturgisch juister is en dit het aanspreken
van den Heere in ons lied ten goede komt.
Wederom willen we een beeld gebruiken, om
in te denken, wat stoornis onder dit zingen eigen
lijk is. Stel, we spreken een vorst aan, hetzij in
gewone taal of in hoogeren vorm in een lied.
En ineens worden we onderbroken door een
derde. Zijn dan niet zoowel de vorst als diegene,
die den vorst aanspreekt, beleedigd En is onze
aanspraak van den Koning der Kerk, den drie
maal Heiligen God minder
Ook hier geldt weer wat we een vorige keer
schreven, we zijn o zoo gewend aan de schatten
van het verbond. En de gemeente trilt zoo wei
nig van ontroering. Ze gevoelt zoo weinig meer
wat het beteekent samen te komen met God. Ons
hart is zoo weinig geraakt door de geweldige
gebeurtenis, die iederen Zondag plaats grijpt.
We zijn zóó gewend geraakt aan het Heilige, dat
we uit sleur meezingen. Soms niet eens de moeite
nemen het te zingen lied op te zoeken. In alles
moet uitkomen Gods volk dat hier bij den
Heere is, spreekt Zijn Vader aan. En laten we
allen de hand in eigen boezem steken en zeggen:
we zijn veel te weinig doordrongen van dit mach
tige feit. We zijn weeldekinderen, die dikwijls
niet inzien de schatten, die ze bezitten en ze
daarom weinig waardeeren.
A. H. OUSSOREN.