No* 3 Vrijdag 17 Januari 1941 55e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS- VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 GODS WOORD EN ONS ANTWOORD. Want Hij heeft gezegd Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten zoo dat wij vrijmoediglijk durven zeggen de Heere is mij een Helper, en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen. Hebr. 13:5b, 6. De Hebreen, een groep Joden, die tot het Christendom bekeerd waren (waarschijnlijk te Rome), hadden een zwaar leven en stonden voor een donkere toekomst. Het tiende hoofdstuk van den brief aan hen gericht spreekt van strijd des lijdens door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden rooving hunner goederen. Dit laatste wijst op de verbeurdverklaring van hun have en goed. Zij werden dus, om hun ge loof, niet alleen bedreigd in hun kerkelijk leven, maar ook in hun aardsche welvaart. Wat moest er in de toekomst van hen en hun gezinnen te recht komen Angstvallig hielden zij het weinige goed, dat hun nog niet ontnomen was of hetwelk zij nog ontvingen, vast. Zij sloofden zich moei zaam af om nog wat geld bij elkaar te krijgen tegen den dag der toekomst. Deze beproefde en berooide menschen krijgen in dezen brief de vermaning „uw wandel zij zonder geldgierigheid". Zij mogen niet zoo „gie ren", niet vol bekommernis zich afsloven, om wat geld bij elkaar te krijgen, maar zonder bezorgd heid tevreden zijn met het tegenwoordige, het dagelijksch brood (vs. 5a). „Want Hij heeft ge zegd Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet ver laten." De Hebreen moeten in hun zorgevolle omstandigheden denken aan wat de Heere in de Schrift zegt. Zij weten uit hun bijbel heel goed, dat de Heere deze woorden wel tot driemaal toe heeft herhaald (Mozes, Deut. 31:6, 8 Jozua, Joz. 1:5; Salomo, 1 Kron. 28 20 zie Kantt). De briefschrijver aarzelt niet, om deze woorden, tot der Hebreën vaderen gesproken, ook op zijn lezers, het nakroost der Hebreeuwen, toe te pas sen. Het is immers het Woord der SchriftEn daarin spreekfade Heere tot Zijn volk, tot deze Hebreën te Rome en tot ons ook, de kerk der 20e eeuw. In dat Woord geeft Hij aan degenen, die Hem vreezen, die de strijd des Heeren voe ren, als Mozes en Jozua, en die aan Zijn tempel bouwen in deze wereld, als Salomo, de belofte, dat Hij hen nimmer zal verlaten, ook niet in dure tijden van vervolging en van hongersnood. Zij behoeven niet angstig naar geld te „gieren", maar op God al hun vertrouwen te stellen. Zullen wij naar het Woord der Schrift luiste ren, als het Woord, dat ons geldt Ja, als het met de bestraffing tot ons komt, wanneer wij ge zondigd hebben maar ook als het de belofte ons voorhoudt, indien wij leven en strijden in eenvoudig geloof Zeg nietik geloof alles wat er in den Bijbel staat, maar ik weet niet, of het voor mij is. Want indien gij gelooft wat er in de Schrift staat, dan hoort ge in geloof wat de Heere tot u zegt, zoowel met Zijn vermaning, als met Zijn vertroosting. Dan, geloovend het Woord der Schrift, zult ge, als antwoord daarop, vrij moedig zeggen „De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen". Dit is weer een Schriftwoord, dat de Hebreën uit hun bijbel wel kenden, uit het boek der psal men Davids. Eveneens is dit een Woord, dat op z'n minst drie maal in ongeveer dezelfde formu leering voorkomt (Ps. 56 5 en 12 Ps. 118 6). En veelzeggend is het, dat deze woorden vol verzekerd vertrouwen, in al de drie gevallen ge sproken worden, als het antwoord-des-geloofs op het Woord des Heeren. In Psalm 56 is dit beide malen al heel duidelijk. De dichter prijst in God Zijn Woord. Op dat Woord, uit Zijn mond gehoord, klinkt het twee keer ten antwoord „ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen wat zou mij de mensch doen?" En in Psalm 118 worden deze woorden (vs. 6) door den dichter gespro ken, als antwoord na het Woord van 's HEE REN verhooring (vs. 5). De dichter heeft in geloof geluisterd naar Gods Woord, daarom kan hij èn in Ps. 56 èn in Ps. 118, zulk een vrijmoedig en zeker antwoord geven. Zoo moeten de He breën het eveneens leeren geven. Daarom haalt de briefschrijver juist deze woorden aan en daar om wijst ook hij eerst op wat de Heere heeft gezegd (vs. 5b), op grond waarvan wij iets mo gen zeggen. Hij heeft gezegdzoodat wij vrij moedig durven zeggen. En op geen andere manier verkrijgen wij vrij moedigheid en verzekerdheid, dan door geloovig te rusten in het Woord des Heeren. Eerst wan neer wij geloovig willen verstaan wat Hij heeft gezegd in Zijn Woord, zullen wij vrijmoedig, vol moed en vast vertrouwen, gaan zeggen de Heere is mijn Helper, ik zal voor geen schepsel vreezen. Ook al zitten we dan voor de toekomst met nog zooveel vragen. Wanneer we maar in het geloof vasthouden aan Gods Woord, dan zal geen vrees ons nederslaan, dan zal geen twijfel ons over meesteren, maar dan blijft er de moed en de zekerheid om te blijven zeggen de Heere is bij mij, ik zal niet vreezen. Dat wij het nü leeren, om aan het Woord van God voldoende te heb ben en om daarop het vrijmoedig antwoord te geven. Opdat wij het ook kunnen in de meest zware tijden. Want we weten immers uit de Schrift, dat Gods volk nog eens aan alle kant zal worden bedreigd, ook wat de stoffelijke wel vaart betreft. Dat de kerk door haar haters zal worden omringd, als door bijen Veel en veel erger dan de gemeente der Hebreën te Rome Dan zal het volk des Heeren niets anders heb ben als Zijn Woord. Hieraan zal het voldoende moeten hebben, óók dan, dat Hij heeft gezegd ik zal u niet vergeten en ik zal u niet verlaten. Ook al schijnt het volk vergeten en verlaten te zijn. Maar dit Woord zal voor Zijn volk zelfs dan, voldoende zijn. Geloovig daarin rustend, blijft Gods volk, hoewel benauwd van alle zijden, toch in de ruimte gaan door het vrijmoedig ant woord op het Woord des Heeren De Heer is bij mij, 'k zal niet vreezen De Heer zal mij getrouw behoên. Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen. Oostkapelle. A. B. C. HOFLAND. EEN NIEUWE MENSCH. II. De nieuwe mensch van Ef. 2 15 is er één, in wien twee menschen in nieuwe hoogere een heid saamkwamen, de Jood en de heiden. De vijandschap tusschen die beide, deed Chris tus op een ongedachte heerlijke wijze teniet, door een nieuwen mensch te scheppen, die noch Jood is, noch heiden. Om dat te kunnen doen was noodig, dat de middelmuur des afscheidsel tusschen beide ver broken werd. De vijandschap van den heiden tegen den jood vond haar oorzaak in de afzondering van Israël, waardoor het temidden der volkeren een apart volk was. Vond die afzondering haar oorsprong in de verkiezing, waarmee God Israël uit de volkeren verkoor, ze werd bewerkstelligd door de „mid delmuur des af scheidsels". Zou er nu vrede komen tusschen Jood en hei den, zoo moest weg die muur des afscheidsels, die bestond in de wet der geboden en inzettingen. Met die wet der geboden en inzettingen wordt bedoeld de wet van Mozes. Maar dan weer niet de geheele wet van Mozes. De wet der tien ge boden als regel voor het leven der dankbaarheid heeft nog altijd kracht. Bedoeld is de wet, die zoovele inzettingen bevatte voor het leven van den van den heiden afgezonderden Jood. Daar waren inzettingen over wat rein en onrein was, over wat de Jood als rein mocht eten en wat hem als onrein verboden was daar waren in zettingen over den eeredienst bij het altaar en in het heilige en over noodige reinigingen. Samen vattend noemt men die inzettingen vaak de ce- remonieele wetten. Niet zonder eenigen grond is tegen dien naam bezwaar gemaakt door Ds J. van Andel in zijn Commentaar op Efeze, bl. 42). Hij zegt daar „dat Paulus de wet slechts kende als een ondeelbaar geheel en dat hij uitschoolsche onderscheidingen zoo nog niet kende". Toch is duidelijk, dat niet alles wat in de wetten van Mozes staat ons bindt. Ds v. Andel maakt dan een onderscheid, dat ook Paulus maakt, n.l. tusschen de nog niet zelfstan dige, onvolwassen kinderen en de volwassen kin deren. Bepalingen, die gelden voor den onvol wassen erfgenaam, die nog onder voogdij staat, gelden niet voor den volwassen zoon. Met den naam ceremonieele wetten worden echter juist die bepalingen aangeduid, zoodat er geen wezen lijk onderscheid is. Die ceremonieele wetten dienden nu om Israël te doen uitkomen als onderscheiden van Israël, om Israël als afgezonderd volk te doen bestaan totdat het den Messias zou voortgebracht heb ben. De wetten en inzettingen konden en moesten wegvallen, wanneer de Messias zou gekomen zijn. Maar de komst van den Messias was dan ook noodig. Alleen door Hem kon die middelmuur des afscheidsels gebroken worden. En de Messias kon dat dan alleen doen door de wet te vervullen en al haar eischen te voldoen. Zoo zouden bei den, Jood en heiden, met God in één lichaam worden verzoend door het kruis en zou aan het kruis de vijandschap worden gedood. Zou er vrede komen tusschen Jood en heiden, zoo moest de grondslag daarvoor worden gelegd in den vrede met God. De wetten en verordeningen, van Israël ge geven, spraken van de zonden en van de nood zakelijkheid van de verzoening der zonde. En zonde was er dan niet alleen bij den Jood, maar ook bij den heiden, beiden stonden schuldig voor God. In dat opzicht waren zij voor God gelijk. Die beiden moesten dan ook in één lichaam mer God verzoend worden. En dat kon alleen door het kruis. Daarvan ge tuigden de wetten aan Israël gegeven. Alleen door bloedstorting kon er vergeving van zonden zijn. Stroomen bloeds vloeiden er in het voorhof van den tabernakel en van den tempel, var na var, lam na lam werd aangebracht en daar geslacht, opdat het bloed zou vloeien en van dat bloed zou gesprengd op het altaar. Dat bevatte de profetie, dat eens het Lam Gods zou komen, om de zonden der wereld weg te nemen, door de vloek der wet te dragen. En om dien vloek weg te kunnen nemen, moest Christus zelf een vloek worden en sterven aan het vloekhout des kruises om zoo de zonden te verzoenen. Het was niet genoeg, dat Christus in 't vleesch kwam, in 't vleesch gekomen zijnde moest Hij zich overgeven tot in den dood aan het kruis. Aan het kruis zou Hij dan de vijandschap te niet doen. En dan kon de nieuwe mensch komen. Als er vrede was met God, als de zonde van den Jood verzoend was kon de Jood een nieuw mensch worden, en als de zonde van den heiden verzoend was, kon de heiden een nieuw mensch worden en in dien nieuwen mensch zou dan de vijandschap tusschen die beide teniet gedaan zijn. Die nieuwe mensch zou dan niet staan op het standpunt van het algemeen menschelijke, ook niet op dat van het bijzondere, dat Israël had onder het Oude Testament. Die nieuwe mensch is dan niet iemand, die behoort tot een bepaald volk of ras. De nieuwe mensch kan behooren tot elk volk en tot elk ras, want hij heeft z'n voor sprong en bestand in den Heere Jezus Christus. De nieuwe mensch is hij, die door het geloof een lidmaat van Christus werd en alzoo deel kreeg aan de zalving met den H. Geest, waarmede Christus gezalfd werd. Van den nieuwen mensch, waarom nu geroe pen wordt, is gezegd, dat hij in staat moet zijn de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de nieuwe werkelijkheid, die men nu meent te zien. Van den nieuwen mensch, die een schepping is van Christus, kan worden gezegd, dat hij metter daad de verantwoordelijkheid kon dragen voor de nieuwe werkelijkheid, die kwam met de in trede van de kerk in de wereld. Daarmee werd ingeluid een nieuwe toekomst. Deze nieuwe menschen, die van Christus wa ren, in Hem hun leven vonden, zijn gaan bouwen aan het Koninkrijk van Christus ze hebben den strijd aanvaard, dien ze daartoe strijden moesten en ze hebben gebouwd aan de nieuwe toekomst. Het Koninkrijk Gods is gebouwd, houdt nog stand en zal stand houden, zoolang er nieuwe menschen komen door Christus. HEIJ. De strijd om het Roomsch Katholieke Dogma door Dr G. C. Berkhouwer. Uitgave J. H. Kok N.V., Kampen. Zooals we bij de aankondiging van dit werk mededeelden, zouden we in enkele artikelen iets van dit zeer belangrijke en actueele werk zeggen. Om meer dan één reden is dit werk belangrijk. We leven toch in een tijd van ongekend groote Roomsche propaganda. We denken hier aan de „Katholieke actie voor God", aan de propaganda door middel van zgn. debat-avonden voor niet- Roomschen, aan het zeer goed geredigeerde en op hoog peil staand Roomsche apologetisch tijd schrift „Het Schild", aan hetgeen de Petrus Ca- nisiusvereeniging doet, enz. enz. Van meer dan één zijde is er in den laatsten tijd gewezen op het Roomsche gevaar. En wanneer de statistie ken ons niet bedriegen, dan zal inderdaad Neder land binnen niet al te langen tijd wederom voor het grootste gedeelte Roomsch zijn. Het geboor teoverschot is bij dezen volksgroep het grootst. Dit gevaar wordt van meer dan één zijde in gezien. We denken hier niet alleen aan de al lang bestaande Evangelische Alliantie, maar ook aan de jongere Willem de Zwijgervereeniging en de meerdere belangstelling onder de „Protestan ten" voor hetgeen Rome publiceert en voor de radio deed hooren. En we moeten toegeven de Roomsche propaganda heeft succes. Overgangen van Gereformeerden naar de Roomsche kerk wa ren vroeger slechts zeer zelden. Thans helaas moet men constateeren, dat ze meer voorkomen. Het schijnt, dat sommigen de kloof, die er gaapt tusschen Rome en de Reformatoren, meenen te kunnen overbruggen. Bij deze stand van zaken nu, het opdringen van Rome en de meerdere belangstelling voor wat Rome van zich doet hooren, is het boek van Dr Berkhouwer belangrijk en actueel. Dit werk is een gedegen studie van een vakman, die speciaal zijn aandacht heeft gevestigd op publicaties van Roomsche geleerden. Het aantal geraadpleegde werken door Prof. Berkhouwer dwingt bewon dering af. Ook de fijne manier van bestrijding, raak en toch niet agressief polemisch, doet aan genaam aan. Mede door den rustigen toon zal dit daarom in breede kringen belangstelling trek ken, en willen we trachten dit wetenschappelijke werk populair weer te geven in enkele artikelen. Hoofdstuk 1 handelt over de Roomsche uit drukking „anathema sit". Deze woorden zijn ontleend aan de artikelen van het Trentsche con cilie, waar telkens staatWie dit of dat leert, die zij vervloektanathema sit. Deze uitdrukking laat wel duidelijk zien, welk een sterk zelfbesef Rome heeft. Rome gelooft absoluut, dat de Roomsche kerk samenvalt met de kerk van Christus. Maar hoewel dit sterke bewustzijn van de kerk te zijn, bij Rome overal gevonden wordt, zoo kunnen we toch constateeren, dat Rome toena deringspogingen zoekt. Niet in dien zin, dat ze wil toestaan, dat er een vraag van gemaakt wordt of ze rechten heeft de kerk van Christus te zijn, neen, Rome wil toenadering door conversio, be keering. Wil men dit niet, dan blijft van kracht het anathema sit. Nu is echter dit anathema sit door Rome in de practijk verzwakt. Wanneer we het Nieuwe Testament raadplegen, dan zien we, dat anathe ma sit beteekentuitgesloten uit de gemeenschap met God, voorwerp van Gods vloek. Rome ech ter past dit anathema toe op de leer, niet op personen. Echter met deze uitzondering, dat de vervloeking ook geldt voor hen, die willens en wetens een ketterij opwierpen. Wanneer men in „onschuldige onwetendheid" een ketterij leert, dan is er buiten de kerk nog wel zaligheid. Im mers bij zulke menschen is er altijd nog een band aan de kerk. Ze zijn immers gedoopt. Rome zegt dan ook wie het doopsel van begeerte (of ook de bloeddoop der martelaren) bezit, die worden ook zalig Rome legt dus alle nadruk op de gezindheid van den ketter. Onderscheidt zelfs in materieele ketterij en formeele ketterij. Materieele ketterij slaat dan op onschuldige onwetendheid. Formeele ketterij op boos opzet. Hoe is het nu mogelijk, dat Rome met zijn anathema en zijn „buiten de kerk geen zaligheid" dezen weg voor ketters openstelt. Dat is alleen mogelijk, antwoordt Rome, door deze redenee ring, dat de doop gezien wordt als verbinding

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1941 | | pagina 1