VAN VERRE EN NABIJ. FEUILLETON. DIE UW LEVEN I VERLOST KERSTFEEST. Toen Maria weer in Nazareth terug was ge keerd, liep Jozef, de timmerman, somber rond met een hart vol zorg en hij kon zijn werk bijna niet meer doen, zo plaagden hem zijn gedachten. Hoe was dat toch met Maria, zijn bruid Waar om was zij zo lang in Judea gebleven?... Waar om v/as zij zo stil en vreemd tegen hem, alsof zij iets verzweeg Tozef wist het geheim al spoedig. Maria zou een kindje krijgen. Hij schrok er van, hij vond het verschrikkelijk Want het was zijn kindje niet, hij was de vader van dat kindje niet. Ze waren immers nog niet eens getrouwd Maria had hem zeker bedrogen en was in het geheim getrouwd met een anderen man. Mis schien was zij daarom wel zo lang weggebleven... Jozef had het nooit van haar kunnen denken. Maar hij was een goed en zachtmoedig man. „Ik wil er geen twist over maken", dacht hij, „en ik zal het niet vertellen aan de mensen, hoe lelijk zij mij behandeld heeft. Ik zal haar maar stilletjes verlaten en weggaan uit de stad" Maar terwijl hij dat plan had, voelde hij zich dood-ongelukkig. Toen daalde voor de derde maal een engel uit de hemel neder en sprak in de droom tot Jozef. „Jozef, gij zoon Davids," zeide hij, „wees maar niet bang, dat Maria u bedrogen heeft. Neem haar tot vrouw, want haar. Kind is een Kind van God, een Wonderkind. Gij moet het Jezus noe men. Zaligmaker moet gij het noemen, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden." Jozef deed gehoorzaam, wat de engel had ge zegd. Hij begreep het niet, maar hij geloofde en zijn geluk was weer-gekeerd, groter en heerlijker dan ooit. Niet lang daarna trouwde hij met Ma ria. Hij bracht haar in zijn huis en zorgde voor haar en v/achtte met haar op het wonder. Langzaam en vermoeid gingen ze voort, Jozef en Maria, langs de stoffige weg, die steeg en daalde over de heuvels van Effratha. Ze waren op reis, reeds dagen lang. Nu had den ze hun doel bijna bereikt. Want vóór hen zagen ze de witte huizen van Bethlehem blinken in de glans van de avondzon. Het was niet voor hun genoegen, dat ze hier liepen. Ze waren veel liever rustig in Nazareth gebleven, vooral in deze tijd, nu het beloofde Kind spoedig komen zou. Maar zij moesten wel. Want Keizer Augustus, de machtige heerser over het grote Romeinse rijk, had bevolen dat de ge hele wereld, waarover hij regeerde, beschreven moest worden. En overal in het Joodse land was het afgekondigd, dat ieder moest gaan naar zijn eigen stad, om daar zijn naam te laten opschrijven. Er was niemand, die weigeren durfde, als de keizer beval. En zo hadden ook Jozef en Maria die lange en moeilijke reis gemaakt naar Bethle hem, de stad Davids, omdat zij beiden nakome lingen van koning David waren. Koningskinderen waren zij. Maar koninkskinderen, die geen geld hadden, om zich te laten rijden op hun lange tocht. En met een zucht van blijdschap gingen zij de poort van Bethlehem binnen. Ze waren er. Eindelijk Nu konden ze spoedig rusten. Ze gingen door de straten, die vol waren met vreemdelingen, van alle kanten naar hier ge stroomd. Ze kwamen bij de herberg, waar ze overnachten wilden, een groot gebouw, waar ieder vrij kon binnengaan. Maar daar was een vreselijk gedrang van menschen en dieren, daar was overal drukte en rumoer en nergens was meer een plekje vrij, waar ze in vrede rusten konden. Al de andere reizigers waren hun voor geweest. Ze zochten vergeefs in het rond. Neen, nergens was meer plaats voor een vermoeide jonge vrouw. Nergens was plaats voor de moeder des Heeren. Maar eindelijk vond enze tóch nog wat. Ze vonden een stal en gingen daar binnen. De schapen waren in het veld een kribbe al leen, een voerbak voor de beesten, stond er leeg te wachten. Ze maakten in de schemering een rustplaats van stro. Ze zetten zich neder en aten hun avondbrood. Zij dankten den Heere voor dat brood en voor het plekje, dat ze toch nog ge vonden hadden. Toen werd het ook al donker. De sterren be gonnen te stralen aan de hoge hemel. Het werd nacht in Bethlehem. En in die stille donkere nacht, op dat verbor gen plekje in die arme stal, daar is toen het grootste wonder gebeurd, dat ooit geschieden door I B. HENGELAAR 28) Weer keek ze flauwtjes op. „Elly." Zag ze hem welherkende ze hem Ze poogde te fluisteren. Frits boog zich. Vader en moeder luisterden. Ze hoorden niets. Maarging ze dan sterven Waar ging ze dan heenWaarheen.. Ging zehem verlaten Dat ze nog zoo moest lijden. Arme Elly. Ze wilde zich oprichten. Maar viel weer terug. ElEllykind Dan een laatste zucht Elly was niet meer. Moeder schreidewas radeloos. Vader hield zich sterkblikte naar buiten. Hij kón het niet zien. Frits stond sprakeloos. Nog met Elly's hand in de zijne. kon op aarde. Daar is de Zoon van God, die reeds eeuwen tevoren was beloofd, als een Kind je, klein en teer, ter wereld gekomen. En niemand was daarbij dan Jozef en Maria, toen de Heiland geboren werd. Maria kuste haar Kind in heilige vreugde. Jo zef streelde het met zijn ruwe hand. Maar veel meer dan hun liefde hadden ze niet. Niet eens een wieg hadden ze. Maria wond het Kind in doeken, die aan haar lichaam waren gewarmd. En Jozef vulde de kribbe met hooi en stro, daar legde Maria haar Kind toen in. Toen lag daar de Zoon van God in een voer bak van de dieren. De Koning van hemel en aarde lag neder in een stal. Wie zou het ooit geloven?... Anne de Vries, Groot Vertelboek. CATECHISATIE EN KENNIS. In ons vorig artikel eindigden we met de op merking, dat zoowel Dr A. Kuyper als Prof. Dr T. Hoekstra heel scherp het geheel eigen karakter van de catechisatie willen gehandhaafd zien. Dat kan ook niet anders. De Christelijke kerk treedt in deze wereld met een geheel eigen kring van voorstellingen en herinneringen en gedachten. Daarom moet iemand, die uit de wereld plotse ling op de catechisatie komt, zich gevoelen als een kat in een vreemd pakhuis. Hij gevoelt zich, er niet thuis. Hij hoort klanken, woorden, die voor hem vreemd zijn. Onbewust gevoelt zulk een persoon de afstand, die er is tusschen het verbondskind en de wereldsche kinderen. De Catechese bedoelt nu niet om zulke we-, reldsche kinderen op te leiden tot een of ander kerklid, neen, de Catechese heeft juist ten doel, om de kinderen des verbonds den doop te leeren verstaan. Niet om ze allerlei kundigheden aan te leeren. De hoofdinhoud van het catechisatie- onderwijs is steeds weerversta den Heiligen Doop. Opmerkelijk is het in dit verband, dat de pre dikatie met de catechese op en neer gaat. In een gemeente waar slecht is gecatechiseerd, daalt het karakter der prediking. En omgekeerd, waar de Catechese bloeit, verheft de prediking uit haar armoede tot meerderen welstand. Vooral op dit laatste heeft Dr Kuyper Sr. sterk den nadruk gelegd. Nooit genoeg kan dan ook een catecheet zich bewust zijn van zijn groote verantwoordelijkheid inzake het catechetisch onderwijs. Wat hij op de catechisatie zaait, zal hij latere jaren- oogsten. Men vergete nooit, dat het wel de H. Geest is die de harten moet neigen, maar ook weten we, dat de H. Geest niet anders dan door middel van het ambt werkt. Hij wil menschen als middelen gebruiken, om het Koninkrijk Gods te doen ko men. Zien we nu naar den catechisant. Wanneer het zoo stond, dat ze maar wat „kundigheden" moesten opdoen, om eenige notie te hebben van de beteekenis der kerk en de inhoud van de be lijdenis, och, dan zou hiervoor een jarenlange opleiding niet noodig zijn. Wie echter uitgaat van het doel der catechi satie, n.l. het aanvaarden van den H. Doop en het toegang vragen tot het H. Avondmaal, dan wordt het zoo geheel anders. Dan is het belijdenis doen die levensdaad waardoor men voor God en zijn heilige gemeente de dure belofte aflegt van trouw. En niet alleen van trouw, maar ook instemming van Gods Woord en de belijdenisschriften. En wie dat doet moet weten, wat hij belijdt. Belijdenis doen, zonder te weten wat men doet, is een tegenspraak in zichzelf. Daarom is het eenerzijds wel wenschelijk, dat de catechisanten vroeg belijdenis doen, maar anderzijds moeten ze toch ook de beteekenis van deze groote stap ver staan. Ze moeten zich verantwoorden kunnen. Ieder oogenblik van hun latere leven moet staan in het teeken van de aanvaarding van den H. Doop. En wie zóó het onderwijs op de catechisatie ziet, zal als vader en moeder trachten waar te maken wat in de Doopbelofte is beloofd ze zelf te onderwijzen en te doen onderwijzen. Over dit zelf onderwijzen door de ouders schreef Prof. Grosheide in belijden en beleven Ze stonden er troostelooszonder hoop. HOOFDSTUK XVI. Over de Zaterdagavondmarkt liep Frits Kooij- mans. Hij slenterde langs kraampjes en stalletjes. Overal venters die aanprezen. Frits zocht bedwelming. Kon thuis niet langer wezen, was het ont vlucht. Hij poogde hier z'n leed te vergeten, in het rumoer z'n tobberijen van zich te slingeren, 't Lukte hem niet. De smart achtervolgde hem. Ook hier. Elly doodvanmorgen begraven. Frits kreunde. Had hem iets ergers kunnen overkomen Elly uit z'n leven weg. Elly zou hij niet wéér zien, nooit weer naast zich weten. Het was alles voorbij. Elly z'n meisje begraven. Vanmorgen was het gebeurd. De zwarte sombere wagens waren gekomen. Ze hadden gestaan voor Heeterdonks woning. De dragers hadden haar weggebracht. Haar weggeborgen in de aarde. En hij had er gestaan gevoelloos. Kón het zich niet realiseeren, dat daar z'n meisje indaalde in 't stille graf. Menschen hadden gesproken. Het had hem niet ontroerd. Partijleden hadden hem gecondoleerd. Hij was er koud onder gebleven. over de Huiscatechisatie een belangrijk artikel. Gedeeltelijk geef ik dit hier door. „Het zijn in hoofdzaak twee redenen, dat de huiscatechisatie niet is, wat ze naar het oordeel van onze Gereformeerde vaderen wezen moest. De eerste is, dat de ouders zich verontschuldigen door te spreken van hun gebrek aan kennis en hun gebrek aan tijd. Maar hier heerscht toch een verkeerd begrip. Er wordt aan de ouders niet gevraagd een soort schoolopleiding, die met die van den onderwijzer op één lijn zou dienen te staan. Er wordt gevraagd een eenvoudig geeste lijk verkeer met de kinderen, Bijbellezen, over- hooren, praten over de preek. Zeker, het is heer lijk, als de ouders verder kunnen gaan en als ze op grond van wat ze hebben gelezen en gehoord hun kinderen nog meer weten te geven. Maar daar komt het toch in den grond der zaak niet op aan. En gebrek aan kennis behoeft hier nooit een verontschuldiging te zijn. Iets anders staat het misschien met het gebrek aan gelegenheid. Ik denk aan arbeiders in het continubedrijf, die hun jonge kinderen soms da gen achtereen niet zien. Aan onze handelsreizi gers, die veel van huis zijn. Ook aan onze predi kanten, die althans in de wintermaanden avond aan avond van huis zijn en des Zondags ook steeds bezet. De kinderen in zulke gezinnen lij den metterdaad schade, maar, ook hier geldt waar een wil is, daar is een weg. En in menig gezin zal er toch des Zondags wel gelegenheid te vinden zijn om een poosje met de kinderen te spreken. De tweede oorzaak, waarom het met de huis catechisatie niet gaat, als het behoorde te gaan, is van geheel anderen aard. Het is ondankbaar heid voor de ontvangen zegeningen. Wij hebben, zoo hoort men telkens, onze Christelijke scholen. Daar wordt eiken dag, althans enkele malen in de week Bijbelsche Geschiedenis verteld. Mis schien ook de Catechismus geleerd en onderwijs gegeven in Kerk- en Zendingsgeschiedenis. Dat alles geschiedt door mannen en vrouwen, die daartoe in het bijzonder zijn opgeleid. Wat moet ik dan thuis nog doen Het zal steeds een min dere herhaling zijn, van wat mijn kind reeds ont vangt. Ook aan dit argument mogen we niet toegeven. Zeker, we zijn zeer en zeer dankbaar voor den zegen, dien ons de Heere gaf in onze Christelijke scholen. Het is een voorrecht, dat we niet genoeg kunnen waardeeren, dat schier voor elk kind, waarvoor het begeerd wordt, Christelijk onder wijs beschikbaar is. En we zien die Christelijke school als een verlengstuk, gelijk het met een minder fraai woord vaak genoemd wordt, van het Christelijk gezin. Maar daarmede is het gezin niet van zijn eigen taak ontslagen. De verhouding van ouders tot kinderen is nu eenmaal een an dere dan die van onderwijzers tot leerlingen. En het bijzondere van de verhouding zal ook, ja juist in de huiscatechisatie uitkomen. Dat we deze huiscatechisatie naar voren bren gen en opwekken om er de hand aan te houden of aan te beginnen, waar ze niet wordt gegeven, heeft zijn oorzaak in de bijzondere omstandig heden, waaronder we thans leven. Wij zijn een anderen tijd binnen getreden. Het is nog te vroeg om het karakter van dien tijd te teekenen. En aan voorspellingen wagen we ons niet. Maar als we den toestand, waaronder wij leven goed aan voelen, dan zeggen we, er zal om allerlei redenen van geestelijken en stoffelijken aard ten aanzien van onze kinderen minder van anderen kunnen komen, dan in de voorbijgegane jaren het geval was en het zal meer aankomen op het gezin. Wij beginnen dat nu al te merken, door verduistering en andere oorzaken, het zal nog wel erger wor den. In ieder geval behooren we in onze gezinnen daarop voorbereid te zijn. En daarom ons ook in te stellen op de huiscatechisatie, dat is op het persoonlijk onderwijzen van onze kinderen in het Woord Gods, naar de belofte, die we bij den Doop hebben afgelegd. Wij veroorloven ons een enkele aanwijzing te geven, die, naar we hopen, voor deze zaak dien stig zal zijn. De eerste is deze, dat er regel moet zijn, zoo veel het even kan. We spraken al van gevallen, waarin juist het ongeregelde leven van den vader moeilijkheden meebrengt. Maar dan is de moeder of de oudere broer of zuster, als het niet anders kan, er ook nog. Men stelle zooveel mogelijk een tijd vast. Wij denken aan het uurtje na de morgen- of na de middagkerk. Het is schoon als dan de ouders zich met de kinderen vereenigen om samen te lezen uit Gods Woord en als de Wezenloos had hij gestaard naar de aarde. Er overheerschte in hem één gedachte Elly dood. Elly weg uit z'n leven. Hij wist het plots hij bad haar niet meer. Nu was alles uit. Wat had het leven nog waarde voor hem. Wég waren zijn idealen. Hij doolde nu over de Vischmarkt. Zocht afleiding bevrijding in het marktge woel. Wat achter hem lag moest hij vergeten. Vooruitzien enkel vooruitzien. Er druilde regen. Frits stond bij een stalletje. Er achter een schreeuwerige jood. Hij had zoowaar alles te koop. Prees luidruchtig aan. Een ouwe heer grabbelde in gramofoonplaten, blijkbaar belust op koopjes. „Prachtige plate, meneer De ouwe heer vroeg wat ze kostten. „Bij Sam maar negentig cente." „Hoeveel... hoeveel?" boog hij naar den jood. „Koste maar negentig cent." „Drie exemplare voor 'n riks." De oude heer nam er dan eentje uit. ,,'n Koopie, meneer. Kom nooit weer, meneer. Wil ik eens late hoore, meneer De gele tronie grinnikte. Een oude versleten gramofoon raasde door het marktgewoel. ,,'n Koopje, meneer, draag u die mee, meneer." De oude heer die er zin in kreeg betastte en betuurde nogmaals de platen, bood dan 'n rijks daalder voor vijf platen. kinderen wat grooter worden te spreken over de preek. In de tweede plaats dringen we er op aan, dat men eenvoudig blijven zal. De vader moet geen leerstellige betoogen gaan houden, stel dat hij daartoe in staat is. We herinnerden boven reeds aan de zeer eenvoudige eischen, die onze vaderen stelden en die eischen zijn nog goed. Hoofdzaak is de band van het gezin aan het Woord des Heeren. Het Bijbellezen in het gezin brengt de kinderen vaak tot vragen. Maar als men zich er in het bijzonder toe zet om met de kinderen zulke gedeelten der Schrift te lezen, die voor kinderen goed begrijpelijk zijn, komen de vragen eerst goed los. Vader of moeder zal wel eens een vraag niet kunnen beantwoorden, dat is het erg ste niet. Het lezen der Schrift kan aanleiding ge ven tot het bespreken van feiten uit de geschie denis van de kerk des Heeren of uit het men- schelijk leven in het algemeen. Ook hier lokt het eene woord het andere uit. In de derde plaats zorge men voor prettige ver houdingen. De kinderen moeten weten, dat vader of moeder hun voorleest en met hen spreekt. Dat blijft hen hun leven lang bij. Nu zijn er nog vele andere vragen te stellen. B.v. de vraag, hoe oud de kinderen moeten zijn om met de huiscatechisatie te beginnen en hoe oud om er mede op te houden, hoe te doen, als er in één gezin kinderen van uiteenloopenden leeftijd zijn en dergelijke meer. Doch daar gaan we nu niet op in. Dat redt zich ook wel in de practijk. Hoofdzaak is, dat de huiscatechisatie in eere blijft of anders in eere komt onder ons." A. H. OUSSOREN. JEZUS EN DE STAATSMACHT. V. God en Keizer. De eisch van Jezus God terug te geven wat Godes is, houdt een ernstige boodschap in aan het adres van alle Keizers. Het is de boodschap, dat er tenslotte grenzen zijn aan de macht des Keizers. Deze grenzen zijn door God gesteld en kunnen nimmer straffeloos overschreden worden. Geen Keizer mag op de stoel van God gaan zitten. Geen Keizer mag zijn macht en machtsvertoon losmaken van de wet Gods. De Keizer moet in dezen God ook terug geven, wat Gode toekomt. Menige Keizer heeft dat vergeten. Er zijn tal van voorbeelden in de geschiedenis, die dat bewijzen. In het bezit van macht ligt voor den mensch een lokkende ver zoeking. Het is de groote verzoeking voor de machthebbers in deze wereld de gestelde gren zen te overschrijden. Het is de verzoeking van onze dagen de Macht van den Keizer te ver- absoluteeren. Sommigen propageeren dat open lijk. De Staat wordt verabsoluteerd, waar voor alles moet wijken. Staatsbelang, Staatsraison is de hoogste Wet voor het leven. Daarvoor moet de religie, daarvoor moet het Evangelie en de eisch van het Evangelie „Gode teruggeven, wat Godes is", wijken. De Keizer heeft het recht alles op te eischen. Aan een vergelijk tusschen Keizer en Galileër is niet te denken en daarvan wil men ook niet weten, omdat men geen grenzen in de Staatsmacht accepteert. Het Christendom predikt deze grenzen en daarom is het lastig en gevaar lijk. Zoo zag Keizer Julianus het. De Keizerspreuk van Jezus is een knots, die den Keizer de kroon van het hoofd slaat. Tref fend is het tweegesprek, dat in het drama van Ibsen „Keizer en Galileër", gevoerd wordt tus schen Julianus en zijn vriend Maximos. Als Julianus de spreuk van Jezus over den Keizer een arglistig woord heeft genoemd en een bedreiging voor den Keizer, antwoordt Maximos, dat de groote Constantijn toch met den Galileër in goede verstandhouding wist te leven en even eens Julianus' voorgangers. Daarop repliceert Julianus met de woorden„Ja, wie bescheiden zou kunnen zijn als dezen In dit antwoord van Julianus ligt het heele pro bleem tusschen God en Keizer. Als de Keizer, als de Staat zijn grenzen kent, maat weet te houden, dan is in beginsel het zware probleem van God en Keizer, Kerk en Staat, opgelost. Waar echter de Staat zijn betrekkelijkheid niet wil erkennen, maar zich zelf voorbijstreeft en naar het absolutisme grijpt, daar ondermijnt hij zich zelf. Jezus is niet Staatsgevaarlijk. Hij wil den Keizer niet uit den weg ruimen. Zijn spreuk over den Keizer was geen sluw diploma ten manoeuvre. Hij sprak daarmede de diepe en tegelijk eenvoudige waarheid uit, dat er grenzen „Zal niet gaan, meneer", grijnsde de jood. „Ziet u wel Splinternieuwe plate, meneer. Nou draag u ze mee danvier plate voor 'n riks. Het ouwe heertje droop af. Sam loenschte, liet nogmaals z'n gramofoon razen. Het muzikale heertje keerde terug, kreeg toch vijf platen voor een rijksdaalder. Frits draalde nog even bij den jood. Als hij eens die gramofoon kocht met wat platen, dat zou hem afleiding bezorgen, z'n leed doen ver geten. „Wat kost dat ding", deed hij onverschillig. „Meneer, die gramofoon is niet te koop, maar wil u plate Heel goedkoop, meneer, negentig cente maar." Dan raasde weer de gramofoon. „Dank je", kwam Frits afgemeten, en liep ver der, schoof voetje voor voetje langs de schaars- verlichte kramen. Een bejaard wijfje week plots uit voor een snel aanrijdende trollybus, die tingelde, tingelde. De vrouw kwam terecht bij 'n bananenkoopman, betastte en bekeek de geelrijpe vruchten. Dan kocht ze een kilo van het overrijpe geelzwarte goed. Frits dwaalde verder over de markt, drong tusschen de karren en kramen. Hij genoot, ondanks z'n smartgevoelens, van de zeldzaam handige koopmanstructjes van sja cherende joden, hij genoot, genoot van de geraf fineerde taktiek van geslepen kwanselaars, luis terde geïnteresseerd naar de ratelende welbe spraaktheid van vuil-gore jodentypen. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 2