No* 50
Vrijdag 13 December 1940
54e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS*
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Da. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
DEN KONING VOLGEN EN KONING
WORDEN.
En Saul had het oog op David,
van dien dag af en voortaan.
1 Samuël 18:9.
toen vlood David
1 Samuël 1'9 10.
David heeft het kruis gedragen.
Saul wentelde zijn kruis op hem af.
De aanleiding daartoe was de hulde, die Israëls
moeders en dochters den jongen held brachten na
zijn overwinningen op Goliath en de Filistijnen.
Sinds dat oogenblik was bij Saul 't kwaad over
David besloten. David was zijn leven geen mo
ment meer zeker. Den volgenden dag werd hij
't al gewaar. Terwijl hij voor Saul, die weer
door den boozen geest gekweld werd, 't snaren
tuig tokkelde, sloeg deze plotseling met zijn speer
naar hem. Alleen een haastig ontwijken redde
Davids leven.
Daarmee begint Davids lijdensweg.
Op alle mogelijke manieren, met sluwheid en
met geweld, probeert Saul, die David vreest, hem
het leven te benemen.
En aan David rest niets anders dan de vlucht.
Straks wordt hij, naar zijn eigen klacht, opge
jaagd als een veldhoen op de bergen.
En zoo redt David zijn leven en wel in meer
dan één zin niet alleen zijn aardsch bestaan,
maar ook zijn koningsleven.
Een anderen weg tot levensbehoud had hem
opengestaan. Hij had zich als tegenkoning tegen
over Saul kunnen opwerpen, en hij zou een goede
kans hebben gemaakt.
Sauls regeering begon ernstige gebreken te
vertoonen 't zou David niet veel moeite hebben
gekost dat ten eigen bate uit te buiten 't volk
was op zijn hand. En dan hij was tot koning
gezalfd, niet minder dan Saul.
De kans was dus schoon en zijn recht kon
David gronden op zijn zalving.
De verzoeking was sterk.
Toch grijpt David niet naar de kroon.
Hij blijft in Saul Gods gezalfde erkennen en
vlucht. David neemt 't kruis op en volgt den
HEERE, Israëls Koning. Hij steekt zijn handen
niet uit naar de kroon, eer de kroon hem door
's HEEREN hand wordt gegeven.
En nu wordt David, op den lijdensweg, ge
vormd tot Koning Israëls. David leert zichzelf
verwerpen, om door God te worden verhoogd.
Hij leert gehoorzaamheid, dat is heerschen te
genover de zonde, om straks als Koning Gods
volk ten zegen te zijn.
Den HEERE, den Koning Israëls, volgende,
wordt David koning.
In Davids koningschap brak door 't werk van
Gods Zoon, den wortel Davids, die als 't ge
slacht Davids in Bethlehem, de stad Davids, ge
boren werd. En Hij heeft Davids koningschap
vervuld. Zijn weg naar den troon is de lijdensweg
geweest, van de kribbe naar het kruis.
Op dien weg heeft Davids groote Zoon ge
leerd te heerschen tegenover de zonde, die met
tallooze verzoekingen tot Hem kwam Hij heeft
gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft ge
leden.
En Hij heeft 't Koningschap verworven, Gods
volk ten zegen. Hij heeft 't kruis op Zich geno
men, dat wij, verworpen koningen, in de onwil
ligheid onzer zonde van onze schouders hebben
afgewenteld. God heeft 't op Hem gelegd en Hij
heeft 't gedragen. Hij is ingegaan tot onze ellende
en heeft zich gebogen onder den last onzer zonde.
Hij is gekomen tot de kribbe, om te gaan tot het
kruis. Hij heeft als Koning geheerscht tegenover
de zonde voor ons, opdat wij door Hem konin
gen zouden worden voor God den HEERE.
En we zijn 't door Hem.
Maar ons koningschap, dat op de nieuwe aar
de, waarop gerechtigheid zal wonen, volkomen
zal zijn, wordt nu, in den tijd van de voorberei
ding daartoe, gekenmerkt door het heerschen te
genover de zonde, die met vele verzoekingen ons
tegemoet treedt.
Nu zijn we nog koningen onder het kruis. Juist
't heerschen tegenover de zonde brengt ons hier
herhaaldelijk de moeite en de vervolging.
Zij, die 't kruis achter den Zone Davids niet
willen dragen, wentelen hun kruis af op ons. En
we moeten 't dragen liever de woestijn ingaan,
dan door middel van de zonde heerschen tegen
over hen, die door hun zonde willen heerschen
over ons.
We zullen niet op onze heerlijkheid vooruit
grijpen, en Jezus Christus, onzen Koning, onge
hoorzaam zijn.
Achter Hem zullen we ons koningschap be
houden en verkrijgen.
Dat laat geen twijfel open.
We hebben de zekerheid daarvan in Davids
Zoon, achter Wien wij koningen zijn.
We kunnen en zullen door Hem als koningen
onder het kruis heerschen tegenover de zonde,
tot we ons koningschap volkomen verkrijgen,
wantOnze Koning is van Isrels God gegeven.
Terneuzen. G. W. VAN HOUTE.
GEEN TRAGE HANDEN EN SLAPPE
KNIEËN.
II.
Reden tot kastijding vond de Heere ook in hun
tekort aan broederliefde. Ze moesten ook denken
aan hun zwakke broeders en zusters, die wankel
moedig waren, die gevaar liepen nog meer te
verzwakken en alzoo achter te blijven en te ver
achteren van de genade Gods (Hebr. 12: 15a).
Met het hier gebruikte woord, wordt in Hebr.
4 1 gesproken over hen, die achterbleven in de
woestijn, die niet mee ingingen in Kanaan. Die
hadden ook de belofte van in Kanaan te kunnen
ingaan, maar ze geloofden die belofte niet en
bleven daarom buiten het beloofde land. Er kan
zijn een verachteren van de genade Gods, of een
vervreemden van de genade Gods, d.i. van Chris
tus, in Wien de genade Gods geschonken is, in
Wien al de beloften Gods ja en amen zijn. Wie
van Christus vervreemdt, blijft achter op den weg
des levens en gaat in de eeuwige rust niet in.
Zoo hadden zij voor die zwakken den weg
moeten recht maken, de ergernissen, die op dien
weg liggen zooveel mogelijk wegnemen. Ze
mochten er niet onverschillig bij blijven, als er
waren die dreigden af te dwalen, maar moesten
die zoeken te sterken, dat ze mee gingen op den
weg des levens.
Reden tot kastijding lag er in hun zonde van
twist en tweedracht. Ze hadden moeten najagen
den vrede' met allen, zich moeten beijveren om
met allen in vrede te leven, zich niet moeten te
vreden stellen, wanneer ze wel met velen in vrede
leefden, maar nog niet met allen, alsof het er niet
op aan zou komen, dat ze met enkelen in on
vrede leefden. Met allen moesten ze den vrede
najagen. Het sterke woord „najagen" wordt ge
bruikt om aan te wijzen dat de moeite niet mag
ontzien, zooals ook een jager die niet ontziet,
maar doorzet totdat hij z'n buit heeft. Er is noo-
dig een jagen naar den vrede, omdat zooals
Calvijn opmerkt elk wil dat men zijn manieren
verdraagt en niemand zich wil schikken naar eens
anders manieren. Wat komt er vaak door een
onbeduidende zaak verwijdering en wat een
groote moeite kost het dan soms om den vrede
weer te herstellen.
Maar dat moet dan. Een ieder, die den naam
van Christus noemt, sta af van alle ongerechtig
heid, ook van deze, zeker niet kleine, ongerech
tigheid. Wie niet met ernst den vrede najaagt
vervreemdt van Christus, die verachtert in de
genade, die loopt gevaar straks buiten het hemel-
sche Kanaan te blijven.
Daarom moet ook de heiligmaking nagejaagd
worden. De oorzaak van al dat kwaad lag daar
in, dat er niet was een staan naar toeneming in
de heiligmaking. Ook de heiligmaking is in Chris
tus geschonken, daarom is er ook mogelijkheid
van heiligmaking. Maar daarom moet er ook zijn
een jagen daarnaar.
Er mag hier niet zijn een lijdelijk afwachten.
Niemand mag met een beroep op z'n onmacht
lijdelijk Gods heiligende werking afwachten. Om
daartegen te waarschuwen wordt gezegd, dat
zonder heiligmaking niemand God zal zien, in
Gods gemeenschap zal worden opgenomen. Dat
moet prikkelen om toch te jagen naar de heilig
making en zoo ook naar den vrede met allen.
En dan moet ook toegezien, dat niet eenige
wortel der bitterheid opwaarts spruitende be
roerte make en door dezelve velen ontreinigd
worden.
Als er een infectiehaard is, wordt die gezocht
om ze weg te doen. Als er een ernstige besmette
lijke ziekte uitbreekt, wordt nagegaan vanwaar
die zich verbreidt om ze met goed gevolg te kun
nen bestrijden. Als een lichaam geïnfecteerd is
zoekt men naar de oorzaak om die weg te nemen,
en dan kan het gebeuren, dat een lichaamsdeel
wordt weggenomen en opgeofferd om het lichaam
te behouden.
Wanneer het dan zou zijn, dat in de gemeente
iemand was, van wien zulk een verdervende in
vloed uitging, zou de gemeente dat maar niet lij
delijk mogen aanzien en dat kwaad laten voort
woekeren, maar zoo iemand, als hij zich niet tot
bekeering liet leiden, uit haar midden wegdoen.
Daartoe wilde de kastijding leiden, de kastij
ding, die getuigde van Gods liefde, dat Hij zich
jegens hen gedroeg als jegens zonen. In die liefde
wilde Hij hen brengen tot het letten op en aan
grijpen van Zijn beloften. Dan was de bedoeling
niet, dat zij den moed zouden verliezen, alsof er
geen redding meer mogelijk was en geen genezing
en sterking van die neerhangende handen en die
slappe knieën, maar dan moeten ze de kastijding
aanvaarden, omdat ze die verdiend hebben en
bedenken, dat die kastijding juist dienen wil tot
hun genezing.
Geen trage handen en slappe knieën.
Het is wel niet zonder beschaming, als we
daarvan lezen. Wat zijn er ook nu in de kerk
veel trage handen en slappe knieën. Wat is er
vaak een tekort aan beslistheid en activiteit. Hoe
veel werk blijft liggen, dat noodig moest verricht
worden. Wat een gebrek vaak in een moedig be
lijden van den Naam van Christus.
Wat is er ook vaak een tekort in broederliefde,
zoodat niet alles wordt gedaan om te voorkomen,
dat een zwakke afdwaalt en omkomt. Een tekort
ook daarin, dat er niet is een jagen naar den
vrede met allen. En dat alles omdat er een tekort
is in het jagen naar de heiligmaking en een licht
achten van de verdervende invloeden, die het le
ven der gemeente bedreigen.
Maar dan moet ook. bedacht, dat om al deze
dingen Gods kastijding kwam dan moet die kas
tijding ons doen verstaan, dat God dat tekort ook
bij ons ziet, en dit Hem mishaagt en Hij daarom
ons kastijdt, opdat we die zonden zouden weg
doen door de kracht, die de Heere geven wil.
Dat laatste mogen we, ja moeten we gelooven.
Gods kastijding is toch een bewijs van Zijn liefde
en naar Zijn liefde wil Hij, naar Zijn belofte, ons
ook geven wat we behoeven om Hem welbehage-
lijk te wandelen.
Dan zal er komen een verdragen van de kas
tijding in ootmoedig belijden van schuld, dan zal
ze ook de gewenschte vrucht dragen, de vreed
zame vrucht der gerechtigheid.
OUDEJAARS-DIENST.
Voor het houden van een godsdienstoefening
op Oudejaarsavond, alsmede op Nieuwjaarsmor
gen, is er geen goddelijk gebod en ook niet een
kerkelijke bepaling.
Het één en het ander is wel het geval voor
den Zondag.
Naar onze belijdenis, in den Catechismus,
vraagt het vierde gebod van de wet des Heeren,
dat de kerkedienst of het predikambt zal onder
houden worden en dat we inzonderheid op den
Sabbath, dat is op den rustdag tot de gemeente
Gods naarstiglijk zullen komen om Gods Woord
te hooren, de Sacramenten te gebruiken, God den
Heere openlijk aan te roepen, en den armen
Christelijke handreiking te doen.
En de kerkenordening schrijft voor in art. 67,
dat de gemeenten zullen onderhouden, benevens
den Zondag, ook den Kerstdag, Paschen, Pink
steren en Hemelvaartsdag. De onderhouding der
tweede feestdagen wordt in de vrijheid der ker
ken gelaten. Hier wordt dus van Oud- en Nieuw
jaar niet gesproken.
Is er dan al geen goddelijk gebod en ook geen
kerkelijke bepaling, de regel is wel algemeen, dat
én op Oudejaar én op Nieuwjaarsmorgen de ge
meente saamkomt.
Voor den Nieuwjaarsmorgen kan dit gewoon
doorgaan als andere jaren, maar een dienst op
Oudejaarsavond zal wel bijna overal stuiten op
het bezwaar, dat het kerkgebouw niet verduis
terd is.
We lazen al van enkele kerken, die, met het
oog daarop, geheel afzien van een dienst op
Oudejaarsdag en op Nieuwjaarsmorgen dan een
zg.n. Jaarwisselingsdienst willen houden, waarin
Oud- en Nieuwjaar gecombineerd worden.
Tot zulk een besluit moet men wel komen,
wanneer het onmogelijk is op Oudejaarsmiddag
saam te komen. Waar echter die laatste mogelijk
heid bestaat, zal men o.i. goed doen die te ge
bruiken.
Vooral aan het einde van een jaar als nu af
gesloten wordt, zal wel bij velen de behoefte ge
vonden worden in de samenkomst der gemeente
en voor Gods aangezicht daarop terug te zien.
Natuurlijk zal dan gewenscht zijn, dat de arbeid
op dien middag zooveel mogelijk wordt stilgelegd.
Met wat goeden wil zal dat in vele bedrijven
zeker kunnen en het werk zoo geregeld kunnen
worden, dat ook die bij anderen in dienst zijn,
vrijaf krijgen.
Laat dan daarvoor spoedig overleg gepleegd
worden en mogen dan onderscheiden autoriteiten
bereid gevonden worden hierin mee te werken.
HEIJ.
DE KERK BIJ EUSEBIUS.
We eindigden hét vorige artikel met de op
merking wat het Kerkbegrip bij Eusebius moei
lijk maakt is zijn opvatting over den Zoon van
God.
Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis kan de
kerk niet zien los van den Zoon. Neem Christus
uit zijn kerk weg, en de kerk is ontzield. Deze
gedachte lezen we duidelijk in art. 27 „Wij ge
looven en belijden een eenige Katholieke of al-
gemeene kerk, dewelke is een heilige vergadering
der ware Christgeloovigen, alle hun zaligheid
verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijn
de door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door
den Heiligen Geest".
Een dergelijke uitspraak over de kerk zou
Eusebius moeilijk kunnen onderschrijven. Onze
belijdenis toch ziet de mensch als geheel verdor
ven door de zonde, zegt, dat we gewasschen
moeten worden door Jezus' bloed, ziet ons dus
als gevallen menschen, die gered moeten worden.
Vragen we, hoe Eusebius den mensch ziet na
den val, dan antwoordt hij hij is het goede pad
kwijt. Letterlijk zegt hij de val is de vrije keus
van den mensch, waardoor hij van den rechten
weg is afgeweken. Deze woorden lijken nog niet
zoo onrechtzinnig. Maar plaatsen we ze in het
geheel van zijn denken, dan wordt wel duidelijk,
dat zijn verklaring van deze woorden een geheel
andere is, dan de onze. Als ge toch aan Eusebius
vraagtwat verstaat ge nu onder afwijking, dan
is het antwoord door de zonde is het „wezen
van de ziel" niet aangegrepen en kan de mensch
ieder oogenblik terug. Onze ziel is dus wel ver
minkt, maar een mensch zonder arm is nog een
mensch. Zoo is de ziel van de mensch beroofd
van bepaalde qualiteiten, maar verdorven in zon
den en misdaden is ze niet. De*- mensch toch
kan door zijn vrije wil ieder oogenblik terug.
Genade is niet, dat God den dooden zondaar tot
het leven brengt, hem redt door den Heere Jezus
Christus, neen, genade heeft ten doel den vrijen
mensch nieuwe motieven aan de hand te doen tot
het goede. Die motieven verschaft de Logos den
Zoon. Dat heeft Hij reeds gedaan voor Zijn
menschwording en dat doet Hij nu ook na Zijn
menschwording.
Eusebius gebruikt gaarne beelden, om zijn ge
dachten duidelijk te maken ofte verbergen.
Men krijgt meer dan eens den indruk, dat hij zelf
zoekt naar een oplossing en deze niet vinden kan
en dan maar een beeld ter oplossing aanbiedt.
Om toch te laten zien wat er met de mensch
gebeurd is bij den val, gebruikt hij het beeld van
de vrucht in de moederschoot. De ziel in het li
chaam is de vrucht in de moederschoot, zegt hij.
(Hier komt duidelijk uit, hoe hij staat op Grieksch
dualistisch standpunt inzake de anthropologic of
leer van den mensch. De ziel is het hoogere en
het lichaam is maar stof en het mindere, de kluis
ter van de ziel.) Wat is nu de val? Wel de om
keering van die vrucht. De vrucht is dus niet ver
dorven, neen, alleen maar is de geboorte moei
lijker geworden. De geboorte n.l. tot het hemel-
sche leven. Hij trekt dit beeld nog door en zegt
deze vrucht, onze ziel, kan dan ook zoo maar
niet naar den hemel, neen, die moet eerst ge
wasschen worden. Tot dit wasschen van de ge
boren vrucht dient de Logos en het vagevuur,
welke laatste gedachte Eusebius van zijn leer
meester Origines heeft overgenomen en is blijven
voortbestaan bij Rome tot op onzen dag.
Van een val, een gevallen zijn in zonden en
misdaden, wil Eusebius niet weten. Wel is er
een praelcosmische val. D.w.z. vóór de schepping
van deze wereld zijn de zielen geschapen en ze
zijn vóór de schepping ook reeds gevallen. (Hier
zien we weer de invloed van Plato, die ook uit
ging van het voorbestaan, de prae-existentie van
de zielen, welke zielen later met de materie ver
bonden en door die slechte materie zin
lijk worden. Wie echter het zinlijk leven be-
heerscht, keert terug naar zijn sterrewoning wie
echter niet aan den eisch beantwoord heeft, moet
wederom een geboorte ondergaan en wordt een
vrouw.)
Nadat nu de mensch gevallen is, is het met die
mensch niet radicaal ineens slecht geworden.