FEUILLETON.
DIE UW LEVEN
I VERLOST
deze gedachten leven nog bij sommige menschen.
Nog zijn ze er die redeneeren de kerk die is
alleen maar noodig als je nog niet één met de
Godheid bent. De Kerk zal je niet zalig maken.
Neen, om te komen tot het diepere weten, om
diep ingeleid te worden, heb je de kerk niet noo
dig, maar den Geest. Buiten de kerk om kun je
wel zalig worden. Om te komen tot de hoogste
eenheid, behoef je de kerk niet zoeken. Deze
Neo Platonische, gnostische gedachten, leven nog
voort in onzen tijd, al hebben ze dan nu ook
meestal een anderen naam gekregen.
We zijn nu al weer dichter gekomen bij de
opvatting van Eusebius over de kerk. Niet heeft
hij zijn leermeester in alles gevolgd. Wel in
hoofdzaken. Maar wat zijn „kerkbegrip" vooral
zoo moeilijk maakt, is zijn opvatting over de
theophanie, de verschijning van den Logos, den
Zoon. Daarover D.V. een volgende week.
CATECHISATIE EN KENNIS.
Wat moesten de kinderen vroeger toch veel
meer leeren dan tegenwoordig. Toen gingen ze
al met hun achtste, negende jaar naar school en
nu komen ze er eerst als ze 13 jaar zijn. Vroeger
konden ze de geheele Catechismus of Hellenbroek
van a-z opzeggen, tegenwoordig is men al tevre
den met enkele vragen, waarop een min of meer
vlot antwoord moet worden gegeven. Neen, in
dien goeden ouden tijd was het heel wat beter
gesteld met het kerkelijk onderwijs dan nu. Wat
is de kerk daarin ook achteruit gegaan.
Wat moeten onze kinderen tegenwoordig toch
verschrikkelijk veel leeren. Ze moeten maar
boekjes koopen en nog eens boekjes koopen. En
het schijnt wel, alsof het theologen moeten wor
den. Ze moeten compleet een heel examen afleg
gen en als ze niet genoeg weten, dan worden ze
teruggewezen. Och, het is allemaal verstand en
nog eens verstand en ze denken er niet meer aan,
dat onze kinderen een hart hebben. Neen, dan
vroeger, toen konden ze lid van de kerk worden,
als ze geloof hadden. Maar tegenwoordig is het
net andersom, nu moeten ze kennis hebben en
het geloof is maar bijzaak.
Met deze twee uitspraken meen ik, dat in
hoofdzaak de critiek op de catechisaties is weer
gegeven.
En we willen beginnen met de erkentenis, dat
het onderwijs van tegenwoordig allerminst vol
maakt is. En het zal ook wel nooit volmaakt
worden. De catecheten zijn zondige menschen,
die met zondige catechisanten te maken hebben.
En waar zonde is, is het onvolmaakte. Het zal
wel tot het einde der dagen voorkomen, dat een
of andere leerling minder goed zijn best gedaan
heeft en evenzeer zullen er altijd catecheten ge
vonden worden, die nu eenmaal geen tact hebben
om met de jongelui om te gaan en ze te wijzen
op de groote voorrechten, die God in het ver
bond hun heeft aangeboden, vervat in den doop.
Maar over deze kwestie willen we hier thans
niet schrijven. Ik meen, dat er tal van aanwijs
bare oorzaken zijn op de catechisaties, waardoor
het onderwijs niet zoo tot zijn recht komt als dit
wel het geval zou kunnen zijn. Laten we begin
nen aan de zijde van den catecheet.
En dan denk ik in de eerste plaats aan de lo-
caliteit, waarin hij met een soms 40- a 50-tal
jonge menschen zit opgepakt. Dikwijls zijn er bij
den bouw van een nieuwe kerk wel localen ge
maakt voor vergaderingen. Met name is er ge
rekend op een kerkeraadskamer, op een lokaal
voor vereenigingen, maar wat is er gedaan bij
den bouw voor het kerkelijk onderwijs In den
regel niets.
En ieder, die onderwijs geeft zal onmiddellijk
weten, wat een verschil het is lessen te geven in
een doelmatige inrichting of een ondoelmatige.
Nu is het zonder meer duidelijk, dat iemand, die
zijn leerlingen „heeft" zelfs in een kelder of in
de open lucht met hen resultaten zou kunnen be
reiken. Maar helaas komt het maar zelden voor,
dat alle leerlingen meewerken. En gezien dit feit,
is het van het hoogste belang, dat er doelmatige
localiteiten zijn, waarin het lesgeven behoorlijk ge
schieden kan. Komt het niet voor, dat men met een
groot aantal jonge menschen in een slecht geven
tileerd locaal, waarin de rooklucht nog hangt van
dampende eerwaarde broeders, uren moet door-
B. HENGELAAR
25)
Prachtig had hij 't gevonden toen ook Elly.
ouder geworden, sympathie opvatte voor den
arbeider, toen ze klaarblijkelijk begon mee te
voelen met verschoppelingen der maatschappij.
En sedert Frits Kooymans naar Elly's hand
dong, was 't bij de Heeterdonkers al socialisme
wat de klok sloeg.
In Heeterdonk's huiskamer werden de politieke
kwesties van den dag druk en levendig bespro
ken. Vader, dochter en aanstaande schoonzoon
waren elkander tot steun in den politieken strijd.
Stond de bezadigde Heeterdonk tegenover 'n be
paalde zaak 'n beetje koel-gereserveerd, dan wis
ten Frits en Elly door hun jonge geestdrift den
voorzichtigen socialist fijntjes te bezielen, maar
liepen de jongelui gevaar in onbezonnen jeugd-
enthousiasme gevaarlijke stappen te ondernemen,
dan bezat Heeterdonk de wijze takt van ervaren
S.D.A.P.er hen te waarschuwen, hen er voor te
behoeden.
Op dezen eersten Kerstdag zat er politiek in
de aether, hing er een politieke sfeer in de suite
der Heeterdonkers.
Juist op het oogenblik dat Heeterdonk z'n
brengen Zijn er geen localiteiten, die niet zoo
mooi mogelijk, maar zoo leelijk mogelijk, gemaakt
zijn zonder eenige smaak en gevoel voor harmo
nie.
Afgezien nu van deze kwestie, is er nog een
andere aan de zijde van den catecheet welke
lesmiddelen staan hem verder ten dienste Een
bord Of heeft iedere onderwijzer een bord noo
dig en is dit voor het onderwijs op de catechisatie
niet noodig Een katheder Of heeft hij het
voorrecht om uren lang te moeten staan, half
leunend op een stoel. Want zitten bij een
vrij groote catechisatie is uitgesloten, tenminste,
indien men de leerlingen er bij wil houden. Laten
we nu maar concludeeren, dat de leermiddelen in
de meeste gevallen treurig zijn en dat komt voor
al hieruit voort, omdat men niet genoeg inziet
het hooge belang en de dure roeping van de kerk,
om de lammeren van de kudde te wijden, naar de
uitdrukkelijke opdracht van den Heere Jezus. We
zeggen niet, dat men opzettelijk het kerkelijk on
derwijs in den vergeethoek geduwd heeft, maar
wel, dat men ten dezen niet begrepen heeft, wat
roeping en plicht is. Zooals men in de laatste
jaren beter heeft leeren verstaan, dat de leden
der kerk niet in een menschenpakhuis moeten
vergaderen, maar in behoorlijke Gods gebouwen,
zoo dienen we thans te verstaan, dat de jonge
leden der kerk niet in een of ander vunzige ruim
te opgepakt moeten zitten, maar in behoorlijk
geoutilleerde frissche lokalen met goede ventila
tie en behoorlijke leermiddelen. Dit is geen luxe,
maar noodzaak.
We meenen, nu we iets gaan zeggen over de
gebreken van het kerkelijk onderwijs, niet mogen
nalaten den vinger te leggen op deze wonde plek.
Indien hierin verandering komt, dan zal dit ook
kunnen medewerken tot verbetering.
(Wordt vervolgd)
A. H. OUSSOREN.
JEZUS EN DE STAATSMACHT.
III.
God en Keizer.
Het antwoord van Jezus moet voor beide par
tijen, Farizeën en Herodianen, een groote teleur
stelling zijn geweest. Zoo listig toch hadden ze
hun netten gespannen Het kon niet anders of
dit keer moesten ze Hem kunnen vangen Maar
ondanks alle sluwheid gelukt het niet. Jezus laat
zich niet vangen. Hij sluit Zich bij geen der beide
partijen aan en blijft ook tegenover Zijn onder
vragers de Meester, die naar niemand vraagt. Als
een spinrag scheurt Jezus de netten van leugen
om Hem heen gespannen, uiteen.
Hij wijst het listig alternatief van Farizeën en
Herodianen af. Zij krijgen geen antwoord. Jezus
zegt niet„het is geoorloofd". Hij zegt evenmin
„het is niet geoorloofd". Hij laat zich niet in
schakelen in een partij pro of contra den Keizer,
als men den Keizer losmaakt van Gods Woord
over den Keizer. Dat deden beide partijen, Fari
zeën en Herodianen.
En waar dat gedaan wordt, daar wordt de
vraag over den Keizer, daar wordt iedere vraag
over den Keizer dwaasheid, onzin. Daarmede
laat Jezus Zich niet in. Hij is juist gekomen om
alle dingen in deze wereld weer vast te binden
aan God. Daarom wil Hij ook de vraag naar den
Keizer niet losmaken van God en Zijn Woord.
Hij kan dat ook niet. De vraag naar den Keizer
te stellen gelijk Farizeën en Herodianen doen, is
in strijd met Zijn diepste wezen. Hij is het
Vleeschgeworden WoordHoe zou Hij de
bloedernstige vraag naar den Keizer en diens
macht in deze wereld dan kunnen losmaken van
Gods Woord Dat doen zondige menschen en
zij worden huichelaars als ze in schijn nog vra
gen naar het Woord Gods over den Keizer.
Jezus, die dé waarheid is ook over den Keizer,
heeft daarom Zijn eigen antwoord. En met dat
antwoord baant Hij Zich een weg dwars door
partijen en partijparolen door. Niet als een zielig
bemiddelaartje, die beide partijen wil sparen en
tot elkaar brengen. Souverein, zonder aanzien des
persoons, is Zijn antwoord.
Hij spaart geen van beide partijen, noch de
religieuze, noch de politieke heeren. Hij stoot
beide partijen, vóór- en tegenstanders, vrienden
en vijanden van den Keizer, omver.
Zijn antwoord op de Keizervraag is een op
roep aan beide partijen om het spel van pro en
contra den Keizer, te eindigen en te komen tot de
waarheid over den Keizer.
Jezus' antwoord is souverein, machthebbend,
Volksblad opvouwde, en Elly aan Frits de Vara-
gids overhandigde, deed de omroeper aankondi
ging van de rede van den heer Albarda.
De beide jonge menschen bogen zich naar de
luidspreker, luisterden scherp.
Daar kwam de stem.
„Ook in de eeuw der electro-techniek, nu de
pleinen en straten der steden geen duisternis
meer kennen en zelfs de eenzame boerenhoeve
kan stralen van licht, blijven wij de oude ge
waarwordingen van dezen jaartijd ondergaan.
Hoeveel oude poëzie de moderne techniek ook
uit ons leven heeft weggevaagd bij het nade
ren van den Kersttijd kan ook de hedendaagsche
mensch zich niet onttrekken aan de aandoenin
gen, die van oudsher de volken van het Noorden
en Westen van Europa hebben bewogen.
Onze Kerstbijeenkomsten danken haar wijding
aan ons gemeenschappelijk geloof in de nadering
van den socialistischen tijd, aan de diepe men-
schenliefde, waarmee het socialisme ons vervult,
aan het warme gevoel van broederschap, dat ons
met alle volken der aarde verbindt, aan ons vurig
verlangen naar den vrede tusschen de rassen en
tusschen de klassen, dien het socialisme zal bren
gen, dat ons de kracht geeft tot daden van strijd.
Tegen den donkeren achtergrond van ons leed
en onze zorgen ontsteken wij de vuren van onze
gemeenschappelijke vreugden en verwachtingen,
en in dien rooden Kerstgloed zien wij den dage
raad van den komenden tijd."
Gespannen luisterden de Heeterdonkers.
Dat zette goed in.
Albarda sprak naar hun hart.
Ze zagen weer, voelden weer hun ideaal.
vernietigend tegenover de menschelijke probleem
stelling aangaande den Keizer.
Zij wilden Jezus op sluwe wijze verslaan, maar
Hij zal deze menschen met open vizier bestrijden
en door de feiten verslaan. Daarna zal Hij hen
met Gods Woord neerslaan.
„Toont Mij de schattingpenning." Nadat Jezus
de vraagstellers ontmaskerd heeft in hun spelen
met de ernstige Keizervraag, begint Jezus Zijn
antwoord aldus.
De Farizeën en Herodianen hadden een dis
cussie gewild, maar Jezus grijpt direct naar de
concrete situatie. Hij vraagt naar de denarius,
het geldstuk, dat in omloop was en waarmede
men ook de schatting betaalde.
Zijn belagers vroegen van uit hun valsche
theologie, waarmede zij het Woord Gods krach
teloos maakten. Jezus weert dit af en vraagt naai
de feiten van eiken dag. „Wiens is dit beeld en
het opschrift?"
Zij weten dat allen heel goed, want ze hebben
allen den denarius dagelijks in den buidel. Zoo
moeten zij antwoorden „des Keizers".
Het gaat heel anders als deze partijmenschen
hadden gedacht. Zij hadden gemeend, dat Jezus
van hun God zou uitgaan, maar Hij neemt Zijn
uitgangspunt in de concrete historische situatie.
Jezus behandelt hen naar verdienste.
Zij stelden Jezus zoogenaamd een vraag over
het recht van den Keizer, maar in werkelijkheid
vroegen zij Hem niets, want zij hadden reeds
zonder Jezus hun positie tegenover den Keizer
bepaald. Jezus geeft antwoord zonder op hun
dwaze en zondige probleemstelling in te gaan.
Hij ontmaskert hen door de vijanden des Keizers
te plaatsen voor de orde der feiten, de vrienden
des Keizers te roepen tot de orde Gods. De anti-
Keizergezinden krijgen eerst hun beurt.
Hij wijst hun naar het beeld en opschrift van
den Keizer. We kennen de munt, waarnaar Jezus
vroeg. We zien daarop het beeld van Tiberius
en lezen het opschriftTiberius Caesar Divi
Augusti Filius Augusti.
Op de keerzijde lezen we nog Pontifex Ma-
ximus.
Dit beteekent in het NederlandschKeizer
Tiberius Augustus, zoon van den vergoddelijkten
Augustus, Hoogepriester,
Beeld en opschrift waren voor den Jood een
ergernis. Hij, die het beeldverbod stipt hield,
moest zich aan het beeld des Keizers ergeren.
Die ergernis werd nog vergroot door het feit,
dat op verschillende munten bovendien nog een
tempel was afgebeeld, gewijd aan Augustus.
Onder de rabbijnen waren er sommigen, die con
sequent geen Keizermunt wilden aanzien. Moge
lijk hebben mede door deze groote afkeer tegen
de munten met beeldenaars noch Herodes de
Groote, noch de Romeinsche Procuratoren het
gewaagd om zulke munten te slaan. Herodes'
opvolgers, met name Herodes Philippus (4 v.
Chr. 34 n. Chr.), die een overtuigde vriend
der Romeinen was, zijn daarentegen begonnen
met hun eigen beeld als ook die des Keizers op
de munten te slaan. Juist ten tijde van Jezus was
dus deze aanstoot gevende munt in circulatie ge
komen. Het opschrift was echter nog veel pijn
lijker voor den Jood. Dit was immers godslaster
lijk. In flagranten strijd met het„Hoor Israël
de Heere, onze God is een eenige Heere (Deut.
6:4) werd hier een sterfelijk mensch vergodde
lijkt.
Dit moest den Thora-Jood ten diepste kwetsen.
Wij realiseeren ons dat het scherpst, als we ons
indenken, dat wij munten in circulatie zouden
krijgen, waarop in plaats van het randschrift
„God met ons", een opschrift zou staan, waarin
een mensch vergoddelijkt werd. Dit zou ook on
der ons volk duizenden ten diepste ergeren.
Dat Jezus Zijn belagers deze munt onder de
oogen houdt, beteekent natuurlijk niet, dat Jezus
deze propaganda van vergoddelijking van een
mensch zou aanvaarden. Daarover spreekt Hij
Zich niet uit, want dit is niet in geding. Wat
hier in geding is en dat wil Jezus laten gevoelen,
dat is de feitelijke houding der Joden. Al hebben
de Farizeën dan hun bezwaren tegen beeld en
opschrift van de Keizermunt, zij hebben haar
toch in den buidel. Dat heeft zijn consequenties,
hetgeen Jezus hun laat gevoelen.
Wie het geld van den Keizer in zijn zak heeft,
die is in en onder de macht van den Keizer. Zoo
nu staat het feitelijk met de Joden.
Zij ontvangen deze munt en betalen er mee.
Zij drijven er handel mee en zoeken gewin. Dat
alles geschiedt onder toezicht van den Staat, die
het muntrecht heeft en de waarde handhaaft,
handel en verkeer veilig stelt.
Wie de Keizermunt bij zich draagt, die profi
teert van den Staat, die erkent zijn afhankelijk
heid van den Keizer.
Zelfs moeder Heeterdonk had haar breiwerk
op de tafel gelegd, en nu zat ze daar met ge
vouwen handen en luisterde ook.
De stem was verdwenen.
„Een fijne kerel toch die Albarda", zei Heeter
donk bewonderend.
„Verrukkelijk stamelde Elly opgewonden.
Ze wierp zich plots op de divankreunde
zacht.
„Elwat is er kwam Frits bezorgd, om
armde z'n meisje.
„Oik ben zoo moem'n hoofd barst
bijna."
Vader en moeder keken verschrikt op, zagen
daar hun dochter liggenuitgeput, kreunend.
„Heb je hoofdpijn fluisterde moeder.
„Ja", zuchtte ze, „laat me met rusto m'n
hoofd."
Frits nam 'n stoel, zat dan naast z'n Elly.
„Schat, zou je niet probeeren te slapen
„Goed", zei ze zwak.
Hij bukte zich, kuste Elly's voorhoofd.
Dan lag ze in haar slaapkamer.
„En nu blijf je hier morgen hoor versta
je, El
„Zorgzame jongen" streelde zij z'n wang.
,,'k Had eerder moeten liggen hier maar ik
wilde Albarda vandaag hooren."
„Dwaas meisje" schudde hij z'n hoofd.
,,'k Heb toch echt genoten Frits, en jij, hoe
vond jij Albarda
„Prachtig maar ga je nu slapen
„Tot morgen
„Schat, welterusten, maak je niet druk."
Koopen en verkoopen, handel en verkeer, be
zit en bedrijf, dat alles is niet mogelijk zonder
den Keizer met zijn munt, zijn orde en bescher
ming.
Wie de munt in zijn buidel heeft, die geniet
volop de lichtzijde van de existentie des Keizers.
Daaruit trekt Jezus nu een consequentie „Geeft
dan den Keizer, wat des Keizers is".
Zij erkennen iederen dag de munt in hun
buidel bewijst het de feitelijke Overheid.
„Daarom getuigen beeldenaar en opschrift dei-
munten tegen hen, willen ze er mee van doen
hebben, dan kunnen ze er ook van betalen, aan
hem, die er naar antieke voorstelling in zekeren
zin de eigenaar van was." (Grosheide, Comm.
Mattheüs.)
Uw munt, wil Jezus zeggen is keizerlijke munt.
Welnu, dan ligt de consequentie voor de hand.
„Geeft dan den Keizer, wat des Keizers is."
Hiermede veroordeelt Jezus de revolutionaire
woeling onder de Joden.
Instee dat zij Jezus hadden vastgezet, heeft
Jezus het hen gedaan.
Het muntrecht is ook naar Joodsch principe
het teeken van Hoogheidsrechten.
De woorden van Jezus „Geeft dan den Kei
zer, wat des Keizers is" willen in het Grieksch
heel duidelijk als een conclusie worden genomen.
Vooral bij Lucas en Mattheüs komt dat zeer
markant uit.
Ten onrechte is nog altijd de gangbare verta
ling „Geeft dan dén Keizer".
Wil men heel nauwkeurig vertalen, wat de
Grieksche text werkelijk zegt, dan moet het lui
den „Geeft dan den Keizer terug, wat des Kei
zers is".
Dit duidt de bedoeling van Jezus nog scherper
aan.
De munt in hun buidel beteekent, dat zij leunen
op den Keizer, bezitten wat Hem toebehoort. Dan
moeten zij ook teruggeven, wat van den Keizer is.
Jezus' belagers waren begonnen met de vraag
of het geoorloofd is.
Jezus stelt de zaak anders. Het is niet een
kwestie van al of niet mogen. Het is eenvoudig
een kwestie van moeten, een zaak van zedelijke
verplichting, waaraan wij ons niet mogen ont
trekken.
Belastingbetalen is voor Jezus niet een zaak
van goed- of kwaadschiks geven, maar een zaak
van terugbetalen. In deze Keizerspreuk verdedigt
Jezus openlijk den Staat en komt Hij scherp en
bondig op voor de rechten van den Staat. De
exegese van Bultman in zijn boek Jezus (1926)
is dan ook beslist onjuist, als hij beweert dat de
zin van de Keizerspreuk zou zijn, dat men de
vraag naar God niet met politieke verlangens
moet vermengen. Jezus zou hier in de Keizer
spreuk ongeveer hetzelfde doen als toen Hij het
verzoek weigerde om een erfenistwist te beslech
ten (Luc. 12 13 v.).
Deze voorstelling van zaken is beslist onjuist.
De houding van Jezus tegenover den Keizer en
diens recht tot belastingheffen is een geheel an
dere als bij de erfenistwist. Deze twee zaken
mogen zoo niet op één lijn gesteld.
In de twist over de erfenis, waarin iemand Hem
wil betrekken, blijft Jezus beslist afwijzend staan.
Hij wil Zich met het erfrecht niet bemoeien en
zegt dit met zooveel woorden duidelijk tot de
eene partij, die Hem als advocaat wil annexee-
ren. „Mensch wie heeft Mij tot een rechter of
scheidsman over ulieden gesteld?" (Luc. 12 14).
Hij wijst deze positie af en wijst den man in
direct terug naar den Staat met zijn geldend recht
in dezen. Goed beschouwd is dus Jezus' onwil
om Zich met de erfeniskwestie in te laten indi
rect een bevestiging van zijn positieve houding
tegenover het Staatsbestel. Hij wil ook in de
erfeniskwestie den Keizer teruggeven, wat des
Keizers is. Tegelijk echter vergeet Hij in dit ge
val de rechten Gods niet. In een gelijkenis waar
schuwt Hij voor de geldgierigheid, welke Hij ais
de diepste oorzaak van de erfenisruzie ziet. De
mensch moet Gode teruggeven, wat Godes is en
daarom rijk zijn in God. Zoo bevestigt het geval
van de erfeniskwestie in Luc. 12 de houding van
Jezus in de belastingkwestie. Het verschil tus
schen beide gevallen is, dat Jezus in de erfenis
kwestie eenvoudig zonder meer uitgaat van den
Keizer en zijn geldend recht, in de belasting
kwestie daarentegen uitdrukkelijk het recht van
den Keizer vindiceert, waar het door menschen
disputabel werd gesteld. Een Jezus, die Zijn
belangstelling zoogenaamd alleen tot God zou
beperken om verder de houding tegenover de
eischen van Keizer en Staat aan de menschen
zelve over te laten, kent het Evangelie niet. Zulk
een dualisme tusschen hemelsche en aardsche za
ken is bij den Christus der Schriften niet te vin
den. In de Keizerspreuk stelt Hij de menschen
Weer gaf hij haar een zoen.
Nog een blik.
Dan verdween Frits.
Zat weer in de huiskamer.
„Wat denk je van El", zei Heeterdonk kalm.
„Ze heeft koorts, meneer. El heeft zich te veel
ingespannenhad vanmórgen al hoofdpijn."
Er viel een stilte.
„Wil ik een dokter ontbieden
„Graag, Frits", kwam mevrouw gerustgesteld,
„wil je dat doen
„Natuurlijk", beloofde Frits.
Frits liep door de stad.
Stond voor het doktershuis.
Belde aan.
„Dat deze dag zoo droef moest eindigen."
Belde weer aan.
Kreeg dan gehoor.
HOOFDSTUK XV.
Kwam daar de bus al aan
Ja, hij bofte.
De chauffeur remde.
Frits Kooijmans stapte snel in, verdween in de
helverlichte wagen, schoof vlug inzittenden voor
bij, vond achterin een plaatsje, dook dan dieper
weg in z'n duffelsche jas.
De bus rolde weer weg, zoemde over het glad-
dige asfalt.
Kooijmans rilde yreeselijk, wat 'n weer.
(Wordt vervolgd)