No. 49 Vrijdag 6 December 1940 54e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS* VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A, H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B, W, M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DEN KONING VOLGEN. Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn oogen, en hij zeide Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben ze maar duizend ge geven en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn. 1 Samuël 18 8. Saul wilde het kruis niet dragen. Zijn waardigheid liet hem niet toe de mindere van David te wezen en hij was de mindere van den herdersjongen, die onverwachts uit het on bekende te voorschijn was getreden en de harten van het volk stormender hand veroverd had. Saul had 't niet gewaagd Goliath's godslaster lijke uitdaging te aanvaarden en 't duel met den reus aan te gaan. Dat was zijn roeping geweest, als koning van Israël, als aanvoerder van Israëls slagorden. Maar 't geloof daartoe had hem ontbroken, en hij had Goliath laten lasteren. David had het waagstuk ondernomen niet als waagstuk, doch in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorde Israëls, dien Goliath gehoond had en hij had overwon nen. Hij was Sauls meerdere geweestdoor het geloof. Dat onderscheid brachten de vrouwen van Is raël naar voren in hun rei-zang Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizen den En dat krenkte Saul. Die waarheid wilde hij niet hooren. Ze maakte zijn argwaan gaande zijn oog, door achterdacht gescherpt, zag plotseling in David den komenden koning den koning, die eenmaal zijn plaats innemen zou. Hijzelf was, naar Sa- muël's woord, een verworpen koning. Maar dat woord Gods heeft hij niet aanvaard en hij doet 't nog niet, en hij gaat zijn verloren koningschap verdedigen, nu tegen David. Van dat oogenblik af, staat hij David naar het leven. En Saul, de verworpen koning, verliest, strijdende voor zijn koningswaardigheid, het le ven. Zijn leven zou geweest zijn, de erkenning van David als zijn meerdere, zijn terugtreden achter David, inderdaad (al wist Saul 't toen nog niet) Gods gezalfden Koning. Maar Saul denkt er niet aan. Hij heeft graag Davids dienst gebruikt, om tegenover Galiath zijn koninkrijk te behouden, en hem geëerd, zoolang dat hem in zijn waardigheid liet. Doch dat houdt op, zoodra zijn waardigheid in 't gedrang komt, want zijn waardigheid is zijn leven. En zoo verliest Saul het leven. Hij wil zichzelf niet verloochenen, noch 't kruis dragen en volgen. En juist dat is de weg ten leven achter Gods gezalfden koning. Dien weg roept God ons achter onzen Koning, die de wortel en 't geslacht Davids is, Christus de Heere, geboren in de stad Davids. We zullen spoedig weer de gedachtenis van Zijn geboorte vieren. Maar hoe Er is zooveel gesol met het Kin- deke van Bethlehem, zooveel gedachtenisviering, die niet anders verraadt dan strijd en zelfhand having tegen Hem. 't Kindeke van Bethelem is niet, wat wij van Hem maken en 't leent zich niet tot dat, waartoe wij Hem willen gebruiken, maar Hij is de Koning Israëls, van God gegeven. En God roept ons achter Hem, van de kribbe naar het kruis. Dat is de weg, waarin wij, ver worpen koningen, 't leven zullen behouden. En we verliezen het, zoolang wij plaats geven aan den Saulsgeest, en ons Koningschap tegenover Hem verdedigen. Ons koningschap, onze waardigheid èn Beth- lehems kribbe verdragen elkander niet. Een van beide moet wijken. De kribbe openbaart onze onwaardigheid. Hij, die Davids Zoon èn Davids Heer is, komt tot de vernedering van de kribbe, om van de diepte onzer ellende uit de gehoorzaamheid te volbrengen, die wij God geweigerd hebben. Hij vangt daar aan Zijn Koninklijken strijd in geloof en gehoorzaamheid tegen de machten van zonde en dood, waaraan wij ons onderworpen hebben. Hij doet 't, om ons te verlossen. Daarom is 't zoo dwaas, indien wij wel de re sultaten van zijn overwinning tot levensbehoud willen gebruiken, en weigeren Hem, die de over winning zelf is, in geloof en gehoorzaamheid te volgen. Daarvoor is, ondanks de dwaasheid, tegen woordig veel gevaar. We zien ons leven bedreigd door geweldig? geestelijke machten ze dreigen ons te ontnemen, wat vele eeuwen christendom ons hebben ge schonken. We willen dat niet verliezen, en toch zullen we het voor ons leven niet kunnen behou den, zoolang we tegenover Hem, uit wiens over winning ons deze gaven zijn toegekomen, onze waardigheid ophouden, en we niet in geloof en gehoorzaamheid, in zelfverloochening en kruis- dragen, den Koning volgen. Dit is de fout, die zich scherp ook zoo aftee- kent in elke humanistische beweging, al of niet met het apitheton christelijk versierd. Ons rest niet anders dan tegenover den Zone Davids in de kribbe onze onwaardigheid te be lijden, en we zullen door Hem worden behouden, want Hij heeft overwonnen. We leggen dan onze waardigheid af voor Hem en bidden, knielend bij de kribbe ,,Gij Zone Davids, ontferm U mijner". Terneuzen. G. W. VAN HOUTE. GEEN TRAGE HANDEN EN SLAPPE KNIEËN. I. Voor kastijding moet een reden zijn. Het was een zonderlinge vader, van wien we eens lazen, dat hij 's morgens vóór hij naar z'n werk ging, z'n kinderen een „bestraffing" toe diende als waarschuwing om dien dag geen kwaad te doen. Voor die handelwijze kan het woord bestraffing eigenlijk niet gebruikt worden en nog minder het woord kastijding. Een bestraf fing of een kastijding kan er alleen dan zijn, als er reden voor is. Wanneer de Heere kastijdt, die Hij liefheeft, is dat niet zonder dat Zijn kinderen Hem daartoe redenen gaven. Hebr. 12, waarin we lezen van die kastijding, geeft ook de reden daarvoor aan. Er was zoo blijkt daar bij hen velerlei tekort, een tekort aan flinkheid en beslistheid, aan broederliefde, aan heiliging, waardoor er gevaar kwam voor een steeds verder om zich grijpende infectie. Er was een tekort aan flinkheid en beslistheid. Er waren trage handen en slappe knieën, zoodat ook ontbrak het maken van rechte paden voor hun voeten. Iemand nu, van wien moet worden gezegd, dat hij trage of neerhangende handen heeft en slappe knieën, is wel het tegendeel van flink en beslist. Zoo'n figuur maakt een miserabelen in druk. Als we in het gewone leven zulke menschen tegenkomen, die, hoewel ze geen kwaal hebben, te slap zijn om flink aan te pakken en met slappe knieën voortsjokken, wekken die onzen weerzin en niemand zal zulken graag in z'n dienst nemen. Dat nu tegen de Hebreërs die beschuldiging moest ingebracht worden, houdt niet in, dat ze zoo ook waren voor de dingen van dit leven. Daarin waren ze misschien wel flink en ijverig. Maar dan gold dat verwijt zeker hun geloofs leven. Op den weg des geloofs gingen ze dan niet met vasten tred, maar sjokten ze met slappe knieën. Op het terrein van de geloofswerkzaam heid wisten ze niet van flink aanpakken. Calvijn noemt hier een paar voorbeelden. „Daar zijn" zegt hij „sommige die gaarne belijdenis van hun geloof zouden doen, maar omdat ze de ver volging vreezen, zoo hebben ze handen noch voeten om deze genegenheid des harten te vol brengen. Daar zijn ook sommigen, die gaarne strijden zouden voor de eere Gods en aannemen goede en oprechte zaken voor te staan, zoowel in het openbaar als in het heimelijke, om de za ligheid van hun naasten te zoeken, maar omdat er gevaar is in der boozen haat te vallen en ze ook zien dat hun daardoor veel moeite aan alle zijde bereid wordt, zoo blijven ze met toegeslagen armen ledig staan." Als een tweede kwaad wordt genoemd een tekort aan broederliefde in tweeërlei opzicht, ne gatief, dat men voor den broeder niet zorgde zooals dat zou moeten en positief, omdat er twist was met broeders. Ze moesten vermaandmaakt rechte paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde. Een hobbelachtige, slechte weg brengt voor kreupelen het gevaar, dat hun voeten verdraaid of ontwricht worden en dan kunnen ze zeker niet mee en blijven achter. Dat geldt ook voor het geestelijk leven. Daar zijn ook kreupelen, hinkenden, die onvast zijn in hun gaan. Tegenover hen is er een roeping voor de sterk geloovigen. Deze moeten hen helpen door den weg voor hen recht te maken, opdat de zwakken niet achterblijven, omdat hun voeten ontwricht werden, maar opdat ze veeleer genezen en flink mee gaan. Daarin schoten ze nu tekort, dat ze zulke rechte paden niet maakten. En dan was er een nog erger tekort. Ze lieten niet alleen na, wat ze doen moesten, maar ze deden ook wat positief verboden was. Er was onvrede in de gemeente gekomen, er was twist en tweedracht. Dat alles was er, omdat er een tekort was in heiliging. Als geloovigen waren ze heiligen, had den ze deel aan de heiligheid van Christus. Die heiliging moge dan volmaakt zijn in de deelen, ze is onvolmaakt in de trappen. Daarom moet er zijn een toenemen in heiliging, een steeds meer vervormd worden naar het beeld van Christus. Maar bij hen was er daarin een tekort. Ze had den nagelaten te zoeken de vernieuwing door den H. Geest. Daaruit was ook te verklaren, dat ge brek aan beslistheid en broederliefde. Maar zoo was er ook gevaar voor een almeer om zich heen grijpende infectie. Ze moeten toe zien zoo worden ze vermaand dat er niet eenige wortel der bitterheid opwaarts spruitende beroerte make en door dezelve velen ontreinigd worde. Bij dit woord is te denken aan Deut. 29 18 „dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den Heere onzen God, om te gaan dienen de go den dezer volken, dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alzem draagt." Ds J. van Andel denkt bij dien bitteren wortel aan een afvallige, die niet alleen groote onrust in de gemeente ver wekken kan, maar ook velen verleiden of ten minste een schok aan hun geloof toebrengen." Dan komt er het gevaar van geestelijke infectie. Dat alles gaf den Heere redenen om hen te kastijden en te vermanen. Dat alles kon den Heere niet aangenaam zijn. Niet die slappe houding. Ze moesten niet mee- nen, dat die bij een Christen zou passen. Een Christen moet sterk zijn en het beeld vertoonen van een held. Van wat een helden en heldinnen spreekt Hebr. 11, van mannen en vrouwen, wier handen niet slap neerhingen en die met slappe knieën voortstrompelden. Verwondering wekken ze door de kracht, die hen bezielde, de kracht van het geloof, waardoor ze de beloften Gods aangrepen. Beloften als de Heere gaf door Jesaja (35:3, 4): versterkt de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast. Zegt den onbedacht- zamen van hartweest sterk, vreest niet, zie ulieder God zal ter wrake komen met de ver gelding Gods. Hij zal komen en ulieden verlos sen." Een Christen doet geen zonde, als hij zoekt sterk te zijn, hij behoort dat te zijn, hij wordt er toe geroepen, met de belofte, dat God hem ster ken wil. Die beloften moeten ook zij aangrijpen om weer op te richten de trage handen en de slappe knieën, en met vasten gang te gaan op den weg des geloofs, ijverig in goede werken. HEIJ. DE KERK BIJ EUSEBIUS. We eindigden het vorige artikel met een korte aanduiding van het Neo Platonisme. Immers zoo wel de leermeester van Eusebius Origines als Eusebius zelf, hebben den invloed van dit stelsel ondergaan. Ze hebben in hun denken de wijsheid der Grieken en de Openbaring der Schrift willen vereenigen. Athene en Jeruzalem wilden ze hand aan hand laten wandelen door de eeuwen heen. Dit is hun zonde geweest. Om nu te verstaan, hoe Eusebius de kerk ziet, moeten we eerst ingaan op hetgeen we de vorige week schreven Is Eusebius wel geschiedschrij ver. Van een geschiedschrijver kan men toch ze ker verwachten, dat hij zulk een belangrijk ver schijnsel als de kerk van den Heere Jezus niet over het hoofd ziet. Temeer waar deze man zelf jarenlang bisschop is geweest in Caesarea (313 338). Is het Eusebius nu te doen geweest om een historisch verhaal te geven van het instituut der kerk, zooals dat zich tot op zijne dagen geopen baard heeft Ja en neen. Ja, indien men onder geschiedschrijving ver staat het verzamelen van allerlei wetenswaardige gegevens, die in het verleden hebben plaats ge had. Maar indien men geschiedschrijving dieper opvat als het beschrijven van het worstelen der kerk, om te bewaren het "beginsel des geloofs. voorts wat de kerk in den loop der tijden van de haar geopenbaarde waarheid beleden heeft en in hoeverre het geloof haar leven beheerscht heeft en voorts de beschrijving van de worsteling om haar vrijheid en zelfstandigheid te bewaren en zoo haar invloed in de wereld uit te oefenen, als we zóó geschiedschrijving opvatten, dan zeg gen we neen. Eusebius heeft geen kerkgeschiedenis kunnen schrijven, omdat hij eigenlijk niet zegt wat de kerk is. Bij Eusebius zoekt men tevergeefs naar een leer van de kerk: ecclesiologie. Wanneer Eusebius zijn zgn. kerkgeschiedenis schrijft, dan is het hem niet te doen om eerst nauwkeurig aan te geven wat de kerk is, en evenmin gaat hij dan haar strijd en worsteling na om het beginsel des geloofs te handhaven, neen Eusebius schrijft als verdedi ger van het geloof, defensor fidei, als apologeet. Zijn kerkgeschiedenis is een aangeven van de feiten van het Christendom. En met die feiten van het Christendom valt hij het heidendom van zijn dagen aan. Telkens zegt hij zie eens wat het Christendom gepresteerd heeft (en dan noemt hij feiten). Het heeft de wereld veroverd in een korten tijd. Toen Christus kwam zegt hij, is het vrederijk van Augustus op aarde gekomen. En toen verdwenen ruwe zeden en gewoonten. Wat is het verstandig om Christen te zijn en wat is het dwaas om heiden te zijn. Want met Christus is het verstand gaan heerschen op de wereld. Dat komt zegt hij duidelijk uit in onzen tijd. Als een instrument Gods is Constantijn gekomen tot red ding van de kerk. Dit succes is een bewijs van de waarheid van het Christendom. Want wat Constantijn doet is Gods werk. Constantijn is Schriftvervuiler. Zooals Farao met zijn volk in de Roode Zee verdronken is, zoo precies is Maxentius met zijn volk verdronken in den Tiber, toen hij streedt tegenover Constantijn. Constan tijn is nog meer hij is de God-logos in zijn deug den, heerschappij, hij is zelfs brenger van den heilstijd. Ja, Constantijn is door God geroepen om te verwerkelijken, datgene wat in de verschijning van de Logos, in kern aanwezig is. Wie dergelijke woorden leest ziet onmiddel lijk, dat we thans een andere gedachte hebben over geschiedschrijven. Hier is iemand aan het woord, die het Christendom verdedigen wil. Eusebius is in de eerste plaats apologeet en wie hem als zoodanig ziet, verstaat zijn opvatting van de kerk en van Jezus Christus. Om goed te verstaan, hoe Eusebius over de kerk denkt, moeten we terug naar zijn leermees ter. En wat ze zoo juist zeiden van Eusebius (dat hij geen leer van de kerk heeft) geldt ook van Origines. Origines vindt dit vanzelfsprekend. Origines' gedachten zijn bevangen met het Neo Platonische stelsel. En dat leerde immers, dat er a.h.w. twee trap pen waren één van boven naar beneden en één van beneden naar boven. Welnu, de mensch moet probeeren om langzamerhand weer op te klimmen naar de godheid. En als hij dan klimmen gaat, dan komt hij eerst op de trap van het den ken. Dat is de laagste trap. Dan gaat hij verder en komt op de trap van het schouwen. En ten slotte komt men op de hoogste trap die der extase en is een met de godheid. Deze gedachten heeft Origines overgebracht. Een kerk is maar een kerk. Dat is dat lage ter- reintje voor den gewonen man. Een kerk dient voor Jan Publiek. Is goed voor 't gewone volk en al diegenen, die niet verder komen dan die eerste trap. De eerste trap, die van de ziel, met het gewone denken. Maar de hoogeren, de fijneren, diegenen die komen op de trap van den geest, wier denken schouwen is geworden, die gekomen zijn tot de „ervaring", die hebben de kerk niet noodig. Dat zijn de wetenden, de gnostieken. Die boven den gewonen man staan. Kerkelijke organisatie is al leen noodig voor den gemeenen man. Want de eenheid van de ziel met de Logos, ligt boven dc kerk. De kerk is tenslotte een zuiver individueele zaak. Ieder, die het voorafgaande begrepen heeft, ziet dat hier de gedachten van de Neo Platonci door werken. En zooals we de vorige week schreven

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 1