No* 46 Vrijdag 15 November 1940 54e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE t Ds. A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M* LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 ZAKELIJK OF WONDERLIJK. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Mattheüs 6:11. Het brood. Hebt gij wel eens stilgestaan bij het wonder van ons brood Wat moet er niet gebeuren om een enkele boterham op tafel te brengen. Wat moet er niet veel gebeuren wil dat tot spijze overgaan, ons bloed versterken, ons leven instand houden. Hoe komt het brood op tafel Het zaad is daartoe door den landman op den akker gestrooid en de landman heeft om dit te kunnen doen wijsheid en inzicht van God ge kregen. Het staal van de ploeg was van God, de brandstof voor de motor was van God. De zonnewarmte, door middel waarvan het zaad in de donkere, zwarte moederaarde tot ontkieming is gekomen, wij hebben daarover niet de beschik king. En trouwens, wat is eigenlijk het leven Een worteltje boort zich in de aarde, een scheut zoekt het licht. Wat is dat We weten het niet. Als het Gods tijd is wordt het koren gemaaid, het wordt gemalen, het meel wordt gebakken tot brood. Voor dat eenvoudig stuk brood, m.a.w. heeft de zon geschenen, zijn de zon, de aarde, het licht, de lucht, de wolken, de regen, de mor gendauw geschapen. Het dagelijksch brood, een wonder Een 'stuk brood, wat is nu een stuk brood Zie, bij de eenvoudigste dingen vouwen wij eerbiedig onze handen en aanbidden God die het alles gemaakt heeft. Leege zielen, die het wonder niet meer aan bidden. Voor hen is alles even zakelijk en nuch ter, brood, nu ja, het is brood. Zij zien er God niet in. Nu moeten wij niet denken dat wij hier over onwezenlijke dingen praten. Neen, dit is de ellende waaronder Europa lijdt en de massa die van de kerk vervreemd is, dat voor velen alles zoo gewoon is geworden, zonder geheim of sluier, vlak, nuchter, zakelijk. Wij werpen onze blik niet meer in het onpeilbare raadsel en dat is voor den mensch de dood geworden, de gees telijke dood, het sterven. Hij houdt dit vlakke eentoonige bestaan niet uit en werpt zich in de armen van den droom. Dingen zijn geen dingen. Brood is geen brood. Achter het brood zien wij het Woord, dat is God. Het is ons een teeken van Hem. En zoo eten wij en anders zullen wij geestelijk omkomen. Arme, ontwortelde mensch Alles heeft hij ge meend te kunnen verklaren, en onder het ver klaren is het leven hem afgebroken. Want de mensch zal leven bij het Woord dat uit Gods mond is uitgegaan. Juist eenvoudige menschen kunnen zoo dicht bij het wonder leven. Dicht bij de natuur en haar SchepperGod. Zij hooren het kloppen en ruischen van dat groote hart der natuur, zij voelen den adem der moederaarde over zich heenstrijken en achter die groote, milde aarde zien ze God, haar Onderhouder en Schep per. Zoo wordt een eenvoudige maaltijd een eere- dienst, onze tafel een altaar en wij vouwen eer biedig de handen en aanbidden Hem die alles schiep. Moet er nu veel op tafel staan Dit is genoeg, meer dan genoeg. Want wij genieten God mee. Bovendien is het brood ons kindsdeel, vragen wij niet om ons dagelijksch brood Jezus is er voor gestorven. En nu zal niemand ooit in der eeuwigheid aan Uw kindsdeel kunnen raken. We kunnen veel spreken over maatschappelijke crisis, werkloosheid, benauwing, maar Uw kinds deel is vast en wordt U gegeven. Zie, nu stijgt de waarde van het brood. Zult gij het nog uit rekenen zooveel per kilogram Het is niet uit te rekenen. Want achter het brood is de onbe rekenbare waarde van Gods zorg voor Uw tij delijk en eeuwig heil, de onbecijferbare waarde van het zoenoffer van Jezus Christus, de schep ping der natuur, de liefde Gods welke is in Jezus Christus onzen Heere. Druk dat maar in getallen uit. Dat is niet uit te drukken. Dat verliest zich in de nevelen der eeuwigheid, onttrekt zich aan alle economische statistieken, hier kunnen wij ons alleen maar verliezen in stamelenden dank en be wondering. Tweeërlei gemeenschap wordt dus hersteld die met God en met de aarde, waaruit het dage lijksch brood voortgekomen is. Nu is er nog een derde gemeenschap die met onze medemenschen, immers wij bidden in het meervoud geef ons hedenj ons dagelijksch brood. Ik moet bidden voor mijn concurrent. God slaat in dit gebed Zijn band om de menschen en vereenigt wat uiteen geslagen lag door de verscheurdheid der zonde. Hier is dus verlossing, want hier is gemeenschap en broederschap. Zoo willen wij God danken voor drieërlei ge meenschap. Met God, met de aarde, met onze medemenschen. Van de gaven keerden wij terug tot den Oorsprong, maar door tot den Oorsprong terug te keeren hervonden wij ook het brood en we zagen het wonder in het brood. En zoo werd ook het brood ons teruggegeven, we zien het niet langer zakelijk, maar als een geheim. Nu, als derde en laatste gemeenschap is daar ook de broederzin. En zoo ontsluit God Zijn wereld en drukt haar aan Zijn vaderlijk hart, vereenigt haar in al haar samenvoegingen, omsluit haar met de band der liefde, doet haar zichzelve vinden. De mensch vindt God, vindt de natuur, vindt den medemensch. En zoo wordt het één harmonie, één samenstemming, één loflied. Zoo is het in beginsel nu reeds in Christus. Hoe zal het dan in volkomenheid wezen Dit laat zich slechts raden en vermoeden. Maar het zal schoon, het zal onuitsprekelijk heerlijk zijn Wemeidinge. M. P. VAN DIJK. GEEN DWANGMAATREGELEN, Onder de stellingen, die Ds J. de Koning bij z'n promotie tot doctor in de theologie zich be reid verklaarde te verdedigen, was ook deze ,,Bij het onderzoeken naar de beweegredenen om te staan naar het ambt van dienaar des Woords, dat aan het praeparatoir examen voor afgaat, behoort ook gevraagd te worden of de candidaat, overeenkomstig zijn roeping, een ge trouw lid van een Gereformeerde Jongelingsver- eeniging geweest is". 't Ligt niet in onze bedoeling deze stelling hier breedvoerig te bespreken. Dan zouden we ook nader moeten ingaan op de vraag, of wat hier staat, dat het onderzoek naar de beweegredenen moet voorafgaan aan het praeparatoir examen, wel gedekt wordt door de kerkelijke besluiten daarover. Van zulk een moeten, lezen we daarin niets. Bij art. 4 K.O. uitgave Jansen en Pol lezen we alleen ditDe Generale Synode geeft er de voorkeur aan, om het onderzoek naar de beweeg redenen, die een examinandus geleid hebben tot het staan naar het ambt van Dienaar des Woords, bij het praeparatoir-examen te doen plaats heb ben, doch wenscht in dezen geen bindende be palingen te maken. Hieruit blijkt duidelijk tweeërlei1er is geen sprake van moeten er worden geen bindende bepalingen gemaakt, 2) er wordt niet gezegd voor maar bij het praeparatoir examen. Het is echter alleen onze bedoeling een enkele opmerking te maken bij een artikel in het Geref. Jongelingsblad van 25 Oct. j.l., waarin breed ge reageerd wordt op de bezwaren, die Prof. Gros heide bij de promotie van Dr J. de Koning tegen die stelling inbracht volgens een verslag in de bladen. Ook de argumentatie van Prof. Grosheide la ten we daarbij rusten. We bepalen ons tot wat de redactie aanvoert tot adstrueering van wat in de stelling gezegd wordt over de roeping om een getrouw lid van een Geref. Jongelingsvereeniging geweest te zijn. Wat brengt nu de redactie bij om te bewijzen dat er die roeping zou zijn Dit„Wij kunnen ons echter moeilijk voor stellen, dat jonge menschen, die zich geroepen gevoelen om straks in de kerk van onzen Heere Jezus Christus het Woord des Heeren te bedie nen, gedurende hun studententijd zich niet ge roepen gevoelen om met de andere opgroeiende jeugd in de Gereformeerde JeugdVereenigingen mede te werken aan de principieele vorming van het opgroeiende Gereformeerde geslacht". Let wel, het gaat hier niet om de vraag of het niet zeer gewenscht is te achten dat ook theologische studenten (waarom ook niet die van andere faculteiten) deelnemen aan het werk van een Geref. Jongelingsvereeniging. Dan zou die redeneering te aanvaarden zijn. Maar het gaat hier over wat men roeping noemt. Nu moeten we met het woord „roeping" voor zichtig omgaan. Dat woord is zwaar van inhoud. Met „roeping" wordt dan bedoeld „roeping Gods", d.w.z. dat God tot iets roept en dat dus aan God ongehoorzaam is en zich aan een groote zonde schuldig maakt, wie zulk een roeping niet opvolgt. Van zulk een roeping mogen we dan ook niet met stelligheid spreken, wanneer niet uit Gods Woord duidelijk kan aangewezen worden, dat er metterdaad zulk een roeping Gods is. Zulk een bewijs nu ligt er niet in wat de re dactie aanvoert. Zij schrijft„Wij kunnen het ons echter moeilijk voorstellen, dat enz." Dat is heel wel mogelijk, maar dat sluit niet in, dat een ander diezelfde moeilijkheid zou moeten heb ben. Tenzij uit Gods Woord duidelijk kan wor den aangetoond, dat hier metterdaad een roeping Gods is, heeft een ander het volste recht tot het beweren, dat hij zich dat wel kan voorstellen. De redactie laat trouwens ook zelf den weg daarvoor open, als zij niet schrijftwij kunnen ons onmogelijk enz. maar, wij kunnen ons moei lijk voorstellen enz. Nu voegt de redactie iets verder in haar artikel er nog iets aan toe, dat, volgens haar, van veel meer gewicht is. „Van veel meer gewicht is, dat onze jongelui in hun vereenigingskring de meer ontwikkelden beslist noodig hebben." Op dat „beslist noodig" is ook weer af te din gen. Kan een kring, waarin de „ontwikkelden" ontbreken, niet bestaan Als die meer ontwik kelden beslist noodig zijn, zal men op onderschei den plaatsen geen J.V. kunnen hebben. Toch gaat het in zulk een kring, waarin de meer ont wikkelden (zooals studenten) ontbreken vaak aardig goed. Het is zeker gewenscht te achten, dat ook de meer ontwikkelden zich geven aan den vereeni- gingsarbeid dat kan niet alleen anderen ten goe de komen, maar ook henzelf. Maar alweer, een roeping Gods, in den vollen zin van dat Woord is hier niet. Als de Catechismus in Zondag 21 handelt over de gemeenschap der heiligen, wordt daar gezegd, dat elk zich moet schuldig weten zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewil- liglijk en met vreugde aan te wenden. Wie dat niet doet staat schuldig. Maar daar wordt niet voorgeschreven, hoe dat moet geschieden. Een Jongelings- en een Meisjesvereeniging is daar voor zeker wel een uitnemend middel, maar is niet het eenige middel. Er wordt door onze be lijdenis binnen de grenzen van de duidelijk aan gewezen roeping, vrijheid van beweging gelaten. En het zou wel zeer verkeerd zijn, wanneer we die vrijheid door allerlei beperkende bepalingen gingen teniet doen en verder zouden gaan dan onze belijdenis. En die vrijheid zou o.i. wel heel sterk in 't ge drang komen, wanneer aan een examinandus vóór z'n praeparatoir examen de vraag werd gedaan of hij naar zijn roeping een getrouw lid van een Geref. Jongelingsvereeniging geweest was. Wat zal een Classis doen als die examinandus antwoordt, dat hij dat niet was en dat hij dat ook niet als zijn roeping beschouw Zal de Classis hem dan omdat men wil, dat die vraag zal gesteld worden vóór het examen niet eens examineeren Dat zou de consequentie zijn van die vraag. En uit die consequentie moet toch wel duidelijk blijken, dat die vraag ongeoorloofd is. Dat de Classis de vraag stelt of de examinan dus nog niet gepreekt heeft, is haar recht en plicht. Met die vraag houden de kerken zich op haar eigen terrein. Het verbod van preeken is gegeven omdat de kerken dat voor het kerkelijk leven schadelijk achten, Met de vraag, of die examinandus lid geweest is van een J.V. zouden de kerken zich gaan be wegen op een terrein, dat het hare niet is. De vrijheid zou daardoor op een bedenkelijke manier worden aangerand. Eerlijk gezegd vinden we het bevreemdend, dat men in ons land, waar we zoo gesteld op de vrij heid aan de kerken komt vragen, een dwang maatregel in te voeren. We vinden dat ook wel verontrustend. Men schijnt dan blijkbaar de vrijheid, in gebondenheid aan Gods Woord en de belijdenis, niet meer aan te durven, maar daarnaast andere middelen te zoeken om menschen, die men in den weg van overtuiging niet winnen kan, te willen dwingen dat ze komen waar men hen hebben wil. Maar van zulk een dwang is niets goeds te wachten. HEIJ. ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, November 1940. In mijn thuis doorgebrachten vacantietijd las ik het frissche, geestige bij Callenbach te Nijkerk uitgekomen boek van den bekenden predikant uit Voorst H. J. de Groot„Van een oud Stads pompje". Deze prachtige bundel schetsen uit het aan er varingen rijke leven van den literator-dominé getuigt van diepe menschenkennis. Niet ten onrechte heeft men een vergelijking gemaakt met het beroemde boekde Pastorie van Mastland. Bizonder aantrekkelijk is de fijne, gezonde hu mor, waardoor telkens de lach wordt gewekt. 't Is niet gemakkelijk te zeggen wat „humor" is en waar hij te vinden is. 'k Herinner me, dat Prof. M. van Rhijn eens geschreven heeft over den humor in het onder wijs van Jezus. Een enkele maal kon ik met hem instemmen,' maar heel vaak zag ik niets geen humor in hetgeen als humoristisch gekwalificeerd werd. Wanneer Jezus zegt, dat we moeten vasten met gezalfd aangezicht, ligt daar voor mijn besef geen humor in. Dr Rullmann geeft in een artikel over „Humor" de volgende m.i. juiste omschrijving „Wanneer iemand wel eens getroffen is ge weest door iets ernstigs, en hij zag tegelijk den grappigen kant er van, zoodat zijn aandoening verborgen ging onder een lach, dan kent hij humor. Humor is vroolijkheid aan de oppervlakte, maar met een ernstigen ondergrond. Wie zoo aangelegd is, dat hij tegelijk den ernst van het leven meevoelt en het lachwekkende ziet, is een humorist." Vele menschen beschouwen geheel ten onrech te een humorist als iemand, die minder ernstig is en luchtigjes over de dingen heenfladdert. Predikanten, die humoristisch van aanleg zijn, staan meestal bij een deel van de gemeente niet in een goed blaadje. Men ziet hen eenigszins wan trouwend aan. Nu steekt in den humor inderdaad een gevaar. Dat blijkt ook uit dit boek van Ds de Groot. Soms wordt de humor onsmakelijk en zegt ge neen, zóó moet 't niet, dat is gewild Maar laten we toch nooit humoristische men schen voor oppervlakkig en onernstig houden. 't Zijn juist meestal menschen met een diep gemoedsleven en een zwaarmoedigen inslag. Wat konden we als studenten om een voor beeld te geven hartelijk lachen om den humo- ristischen professor Geesink Sommige studenten hielden hem voor ietwat oppervlakkig. Hij was niet „zwaar" genoeg. Maar wie weieens op de studeerkamer van hart tot hart met dezen edelen mensch gesproken heeft weet 't anders. Welk een ernstWelk een liefde tot zijn Heiland (hij sprak graag tot ons over „je Heiland")! De oude Ds Gispen (de vroegere begaafde Amsterdamsche dominé) bezat den humor in hooge mate. Een enkel voorbeeld. Toen hij eens het huwelijk kerkelijk moest be vestigen van twee arme gemeenteleden, ergerde zich een broeder er aan, dat het jonge paar per rijtuig naar de kerk kwam. Dat kwam niet te pas! En wat was Gispens antwoord „Ach, neem 't die menschen toch niet kwalijk. Ze rijden tweemaal in hun leven in een rijtuig. Vandaag nu ze trouwen en straks als ze begraven worden." Eens zat hij met een paar ouderlingen te praten over de ervaringen bij het huisbezoek. Een der broeders vertelde van een gezin, waarvan de vader had gezegd, dat de preeken hem niet vol deden. „De dominees zijn te ouderwetsch. Er moeten eerst eens wat van die oude dominees, die niet meer boeiden, worden opgeruimd." „Vindt u 't niet vreeselijk zoo werd ge vraagd aan den ouden Gispen. „Och, wat zal ik ervan zeggen. Mijn dochter ruimde van de week wat oude papieren op en toen vond zij daartusschen een oude rekening van den hoedenmaker, uit den tijd, dat ik nog een steek droegvoor U WelEerwaarde geleverd een steek, 15.Zijn wij nu niet vooruitge gaan Toen moest ik voor een steek 15. betalen, nu krijg ik er gratis een." Een fijne glimlach zal dit geestige antwoord we! begeleid hebben. Maar oppervlakkig is hij, die ook niet 't droe vige in die glimlach ziét. Ten slotte een enkel voorbeeld uit het boek van Ds de Groot. „Een jeugdig paartje zou (aldaar) ten huwelijk gaan. De bruid, uit één der primatenfamilies, had den wensch te kennen gegeven oude dominee mocht haar huwelijk inzegenen hij had het des-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 1