No. 36
Vrijdag 6 September 1940
54e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
VAN VERRE EN NABIJ,
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE i Ds. A. C HEIJ cn Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W, M. LE COENTRE, F» J, v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
DE GODEN VAN DEN Tip.
Daarom hield de koning een raad, en
maakte twee gouden kalveren en hij
zeide tot hen ,,het is ulieden te veel
om op te gaan naar Jeruzalem zie uw
goden, o Israël, die u uit Egypteland
opgebracht hebben".
1 Kon. 12 28.
,,Een handige politieke zet", zoo zal het oor
deel luiden van hem, die niet leeft bij het licht
van Gods openbaring, over deze daad van ko
ning Jerobeam.
De nationale eenheid van de twaalf stammen
was door de scheuring des rijks verbroken.
Slechts de stam van Juda en een gedeelte van
Benjamin en Simeon waren getrouw gebleven aan
de Davidische dynastie. De overige stammen
hadden tot koning gekozen Jerobeam, den zoon
van Nebath. Een nieuwe politieke toekomst was
ingeluid.
Maar er was nog wel de godsdienstige eenheid.
Jeruzalem, de hoofdstad van het tweestammen-
rijk, was tevens het geestelijk centrum van ge
heel Israël. Want daar stond de tempel Jehova
en dat was de plaats die de HEERE uit alle
stammen verkozen had om Zijn naam daar te
zetten en te wonen.
„Daarhenen zult gij komen en daarhenen zult
gijlieden brengen uw brandofferen en uw slacht
offeren, en uwe tienden en het hefoffer uwer
hand en uwe geloften en uwe vrijwillige offeren,
en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer
schapen. En aldaar zult gijlieden voor het aan
gezicht des HEEREN uws Gods eten en vroolijk
zijn, gijlieden en uwe huizen, over alles waaraan
gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE
uw God gezegend heeft" (Deut. 12:6, 7).
Jerobeam oordeelt, dat deze wijze van gods
dienst een belemmering is voor zijn politiek, dat
daardoor de positie van zijn rijk wordt verzwakt.
Hij is bevreesd, dat als zijn onderdanen hun gods
dienstplichten blijven vervullen te Jeruzalem in
het tweestammenrijk, zij van hem zullen afvallen
en Rehabeam aanhangen. En hij vindt dat ook
het volk, ook wat de godsdienst betreft, zich
moet aanpassen aan den nieuwen toestand. Daar
om zegt hij „het is, o Israël, voor u teveel moei
te om nog langer naar Jeruzalem op te trekken.
Ik zal u twee andere plaatsen aanwijzen voor
den dienst van Jehova, plaatsen die even eer
biedwaardig en even heilig zijn als Jeruzalem".
Hij kiest Beth-El en Dan, twee plaatsen met een
eeuwenoude historie, uit als geestelijke middel
punten voor zijn rijk, waar zijn volk den HEERE
kan dienen. Bij den nieuwen politieken toestand
behoort ook een nieuwe godsdienst. „In Beth-El
en Dan is God ook. Zie maar." En Jerobeam
plaatst er in de heiligdommen een gouden stier
beeld. En hij zegt, evenals Aaron vroeger toen
het volk zondigde in de woestijn „Zie uw go
den, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht
hebben".
„En deze zaak werd tot zonde." Deze daad
van Jerobeam druischte rechtstreeks in tegen het
Woord des HEEREN, en wat Hij bepaald had
over Israëls eeredienst. Hij heeft door zijn eigen
willig genomen besluit willen heerschen over
het bevel van God. Hij heeft de religie opge
offerd aan zijn politiek. Hij heeft het volk des
verbonds losgemaakt van den God des verbonds.
En hij heeft het ook losgemaakt van hun schoone
toekomstverwachting, van den Messias, die eens
den tempel zou vervullen.
Jerobeams zonde is als een baken in zee. Ze
waarschuwt ons tegen alle eigenwillige gods
dienst. Het spreekwoord zegt wel„nieuwe tij
den, nieuwe zeden". Het is ongetwijfeld waar,
dat ook de nieuwe tijd waarin wij leven ons een
nieuwe taak oplegt. Wij moeten ons bij onzen
tijd aanpassen. Maar al kunnen bepaalde vormen
en toestanden zich wijzigen, wij mogen nooit
vergeten, dat beginselen blijven. Die beginselen
zijn de geboden des Heeren in Zijn Woord.
„Wij mogen Hem op geen andere wijze ver
eeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft",
zegt de Catechismus bij de verklaring van het
tweede gebod. En al mogen zich ook in onze
dagen nog zooveel veranderingen voltrekken op
politiek en economisch gebied, nooit zullen wij
onze wijze van godsdienst, als ze is naar het
Woord Gods, mogen wijzigen. Het Woord des
Heeren en Zijn eer moet ons boven alles gaan.
En nooit mogen wij schipperen met onze gods
dienst, ook niet ter wille van onze vermeende
eigen belangen. Want dan komen wij los van
God en los van Christus en los van den H. Geest.
Dat is de grootste ramp van onzen tijd, dat er
zoovelen opgroeien los van God en Zijn open
baring en Zijn Kerk.
De roeping der Kerk ook in dezen tijd is terug
te roepen „tot de Wet en de getuigenis". Zoo
bouwt zij voort in eigen stijl op het eenig ware
fundamentJezus Christus, den gekruisten Heere.
Zoo blijft zij vasthouden aan de eeuwenoude,
onveranderlijke en beproefde beginselen van het
Woord van God.
Zoo zegt de HEERE „Staat op de wegen
en ziet toe en vraagt naar de oude paden, waar
toch de goede weg is, en wandelt daar op zoo
zult gij rust vinden voor uw ziel" (Jerem. 616).
Ook in een tijd vol spanning als wij nu door
maken zijn de oude paden van het Woord van
God de goede weg. De wereld, los van God, is
gedoemd tot den ondergang. Maar, aan Hem
verbonden door het waarachtig geloof in Jezus
Christus, en levend bij Zijn Woord, zijt gij zalig.
Colijnsplaat. H. VEENSTRA.
DE REFORMATORISCHE ARBEID VAN
NEHEMIA.
Reformatie van het leven (IV)
Nehemia 13 1531,
(Wat Nehemia dreef en kracht gaf om staande
te blijven.)
Lezen we het boek, dat Nehemia's naam
draagt dan zien we hem voor ons treden als een
man van de daad, die weieens doet denken aan
een dictator, die autoritair allerlei beschikkingen
maakte.
Zoo zouden we ons toch niet een goede voor
stelling maken van den man, die telkens zich vrij
willig allerlei beperkingen van z'n macht oplegde.
Hoe groot was de macht, die hij niet zich toe
eigende, maar ontving van den Perzischen ko
ning, die hem als landvoogd aanstelde.
Van het volk vroeg hij niets voor zichzelf
(5: 1419). Wat hij voor z'n levensonderhoud
behoefde nam hij uit eigen middelen en op groote
schaal stelde hij z'n vermogen in dienst van het
groote werk.
Als hij bevelen kon, dat de mannen van Israël
en Jeruzalem de muren der stad zouden gaan her
bouwen, deed hij dat niet, maar bracht in den
weg van overreding het volk er toe dat werk
vrijwillig en met geestdrift te aanvaarden. (Cap.
2.) Telkens treedt hij met de edelen en het volk
in overleg.
Wanneer Nehemia als dictator had willen op
treden, zou hij heel anders gedaan hebben, om
dat hij dat had kunnen doen.
Niet een dictator was Nehemia, maar wel een
man van de daad. En daardoor kon hij voor
Jeruzalem tot zoo rijken zegen worden, dat de
muren der stad herbouwd werden, de tempel
dienst hersteld, de wet Gods bij het volk weer
in eere kwam en de roeping werd verstaan het
leven in overeenstemming te brengen met die
wet.
En was Nehemia zoo een man van de daad,
hij was ook een man des gebeds. Uitvoerige ge
beden staan ons van hem niet opgeteekend,
meestal zijn het maar korte gebeden. Hij begon
z'n werk met de bede, dat God het hem wel
mocht doen gelukken. En als het werk klaar is
zegt hij gedenk mijner mijn God ten goede.
Dat teekent Nehemia in wat het beginsel was,
dat hem dreef en in wat de kracht was, die hem
staande hield.
Wat hem dreef was de begeerte, dat God,
Israëls God, zijn God mocht geëerd worden.
Daarom moest de stad herbouwd en de tempel
dienst hersteld.
Maar in dien arbeid ontmoette hij tegenstand
van de vijanden van Israël. Die vijand begreep
wel, dat, als Nehemia weg was het werk weer
zou inzinken en daarom richtten ze hun aanval
len op hem.
En naast den tegenstand van Israëls vijanden
had hij te dragen de teleurstellingen, die Israël
hem bereidde, in 't laatst nog bij het niet onder
houden van den tempeldienst, het niet houden
van den sabbat en het niet vermijden van de
gemengde huwelijken.
Dat alles had Nehemia niet kunnen verdragen,
wanneer hij z'n kracht niet had gevonden in
God, zijn God, die wist dat hij met zijn werk
Gods eer bedoelde.
Zoo verstaan we z'n bede „Gedenk mijner
mijn God ten goede alles wat ik aan dit volk
gedaan heb". Wat zou het zijn, als zijn werk,
dat bij het volk Gods geen waardeering vond,
ook niet door God gedacht werd. Dan zou het
geheel tevergeefs zijn.
Zoo verstaan we zijn bede, waarmee dit boek
eindigtGedenk mijner mijn God ten goede
(13:31).
Dit begeerde hij, dat God aan hem denken
mocht, denken ook in het werk, dat hij doen
mocht.
Wanneer Nehemia zoo bad was het niet om
dat hij meenen zou, dat zijn werk zonder zonde
was. In vers 22 vinden we dezelfde bede, maar
dan met deze bijvoeging en verschoon mij naar
de veelheid Uwer goedertierenheid.
Zoo bidt niet iemand, die meent zich op z'n
werk te kunnen beroemen als op een verdienste.
Zoo bidt iemand, die zich bewust is, dat hij ook
over z'n werk behoeft de vergevende genade
Gods, maar dat in z'n werk, door de genade
Gods het goede ook niet ontbreekt.
Moge Nehemia ons zoo ten voorbeeld zijn
dat in ons leven de daad niet ontbreekt. Over
de dingen van Gods Koninkrijk wordt nog wel
eens gepraat, soms veel gepraat, maar dat het
niet komt tot een daad. Dat is een gevaarlijke
toestand, waartegen de Heere Jezus waarschuw
de toen Hij zeide niet een iegelijk, die tot Mij"
zegtHeere, Heere zal ingaan in het Konink
rijk, der hemelen, maar die daar doet den wil
mijns Vaders, die in de hemelen is (Matth. 7:21).
Laat er in ons leven zijn de daad, die begon
nen en geëindigd wordt met gebed. De daad die
begint met de bede, dat we tot Gods eere iets
mogen doen, die ook dan niet verdwijnt, als we
den tegenstand der wereld ondervinden en ook
wel teleurgesteld worden door hen, die ons moes
ten steunen, omdat we onze kracht zoeken in
het gebed.
Dan mogen ook wij ons werk voor den Heere
brengen, met de ootmoedige bede, dat God ons
de zonden daarin vergeven moge, maar ook met
de bede, dat God dat werk moge gedenken.
In Nehemia zien we een flauw beeld van on
zen Heere Jezus Christus, die kwam om het werk
Gods, dat door de zonde verstoord werd, te her
stellen, opdat God weer de eere zou ontvangen.
Meer nog dan bij Nehemia is bij den Heere
de daad van het volbrengen van alles, dat leidt
tot Gods eer en het heil van Gods volk. Bij
Hem is alles wat Hij doet omringd door Zijn
gebeden. En God gedenkt Zijn werk. Door Hem
zal Jeruzalem herbouwd en eens in volkomen
schoonheid blinken.
Zalig is dan te noemen het volk, dat zich aan
dezen Christus onderwerpt, dat zich door Hem
laat leiden en door Hem zich laat verlossen en
zalig maken.
Dat volk zal door Hem genieten de zaligheid
van het voltooide hemelsche Jeruzalem en van
de bestelde schepping op de nieuwe aarde onder
den nieuwen hemel.
HEIJ.
GEHOORZAAMHEID.
De vorige week schreven we, dat er zooveel
woorden zijn, die den laatsten tijd weer in om
loop komen. Sommige worden met een laagje
vernis bestreken en krijgen een nieuwe glans.
Andere vergaat het minder en worden beroofd
van hun oude en door den tijd geijkte inhoud en
krijgen wezenlijk een andere beteekenis.
Nu valt het echter op, dat er één woord is,
dat van het allergrootste belang is, dat we min
der hooren. Dat is het woord gehoorzaamheid.
Nu zou kunnen worden opgemerkt, dat vooral
in onzen tijd er toch wel gehoorzaamheid wordt
aangekweekt. Mopperen, staken, enz. komen
veel minder voor dan vroeger. Diegenen, die
vroeger er niet tegen op zagen de dragers van
het gezag openlijk te beleedigen, zijn wel ietwat
kalmer geworden in hun verzet.
Maar hoezeer we ook toejuichen een sterk
gezag, toch meenen we, dat deze gehoorzaamheid
thans nog meer een gehoorzaamheid uit vrees is
dan uit liefde. Het is een zich onderwerpen, dat
meer voortkomt uit de angst voor de gevange
nis, dan een met graagte uitvoeren van wat is
opgelegd.
We meenen, dat zulk een gehoorzaamheid
niets met de ware gehoorzaamheid te maken heeft.
Wat is gehoorzaamheid. Het is het beluisteren
van een woord, dat men toestemt en opvolgt.
Gehoorzaamheid veronderstelt dus hooren. Het
woord hooren is van gehoorzaamheid niet los te
maken. Maar nu schreven we reeds we kunnen
hooren, terwijl we ons in ons hart verzetten,
hoewel we met daden het bevel uitvoeren, maar
we kunnen ook hooren, zoodat we met lust dat
gene doen wat ons opgedragen wordt.
De vraag komt nu wie is het naar wien we
in de allereerste plaats moeten hooren Wie is
het, die zeggenschap over ons heeft, zoodat we
wat anderen ook zeggen hun woord ter
zijde moeten stellen en luisteren moeten naar
zijn woord Is dat de Staat Sommigen meenen
het. De Staat zou het meeste recht kunnen laten
gelden op onze gehoorzaamheid. Anderen mogen
zoo ze niet strijden met de bevelen van den
Staat dan ook hun woorden doen hooren.
Men heeft een tijd gekend in de kerk ik
denk aan den tijd van de Pauselijke heerschappij
over Europa dat men meende het gezag van
den Staat terzijde te moeten stellen en van alle
burgers te moeten eischen naar mij zult ge luis
teren. Denk maar aan den gigantischen strijd
tusschen Hildebrand en den keizer van Duitsch-
land.
Toen kwam heel scherp naar voren wie moe
ten we gehoorzamen de Staat of de Kerk. En
beiden, zoowel Kerk als Staat zeiden heel hard
naar mij zult ge hooren. Dus mijn bevelen moet
ge opvolgen. En de bevelen van de ander moet
ge terzijde stellen, wanneer ze met mijn bevelen
niet overeenkomen.
De vraag kan gesteld wordenmoeten we
deze tegenstelling aanvaarden Moeten we naar
één van beiden luisteren in onzen tijd Dus moe
ten we öf luisteren naar den Staat öf luisteren
naar de Kerk. Zijn Staat en Kerk twee tegen
over elkaar staande grootheden Is het zóó, dat
die twee vanzelf met elkander in botsing moeten
komen. Is het dan goed, wanneer de Staat de
Kerk maar duldt, tolereert, haar niet dooddrukt,
wanneer ze de belangen van den Staat niet aan
tast En is het omgekeerd zóó, dat de Kerk de
Staat niet aanvalt wanneer de Kerk maar heer
schen kan over de harten der massa
Laten we hier scherp onderscheiden. Wanneer
we de Kerk tot God verheffen, ja danwan
neer dit juist zou zijn, dan zouden we onvoor
waardelijk. de Kerk boven alles moeten gehoor
zamen. Dan zouden we wat de Staat ook zou
bevelen eerst dan luisteren moeten, wanneer
we niet in botsing kwamen met de Kerk.
En omgekeerd, wanneer de Staat als een god
delijke macht moet worden gezien, als een abso
lute macht boven welke geen andere macht staat,
ja dandan zouden we geen keuze hebben.
Dan zouden, al zou het woord der Kerk ook
honderdmaal strijden met dat van den Staat, ons
hoofd moeten buigen voor wat de Staat ons
beveelt.
Maar deze tegenstelling is niet juist. Hier is
een valsch dilemma. Het staat niet zóó of één,
of de ander. Het staat zóó nóch de één, nóch
de ander. Noch is de Kerk God, noch is de
Staat God. Beiden zijn ze onderworpen. Staat
noch Kerk zijn hoogste machten.
Beiden zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan
den Heere. En als God dan ook spreekt, dan
moeten beiden luisteren naar Zijn Woord, naar
Zijn bevel. God is beider wetgever. Een Staat,
die Gods Woord negeert, die Gods Woord ter
zijde stelt, ontkent eigenlijk haar recht van be
staan. Want alleen bij de gratie Gods regeeren
de Staatslieden. Een Kerk, die meent dat zijn
dienaren maar zeggen kunnen wat ze wenschen,
die weerspreekt zichzelf. De dienaren der kerk
zijn onderworpen aan het Woord. Hun eigen
private meening moge van belang zijn, het gaat
er niet om wat deze menschen denken, maar om
wat God de Heere hun beveelt. En kerkediena-
ren verstaan hun roeping niet als ze niet altijd
weer zich onderwerpen aan het gezag van Gods
Woord.
Zoowel de Staat als de Kerk laden den vloek
Gods op zich en Israëls geschiedenis laat dit
heel duidelijk zien wanneer ze ongehoorzaam
zijn. En die ongehoorzaamheid moet de Heere
straffen. Van beiden.
Uit dit voorafgaande volgt, dat Staat en Kerk
in volmaakte harmonie leven, wanneer ze beide
buigen voor het Woord des Heeren. Voor bei
den geldtwie God verlaat, heeft smart op smart
te vreezen.
En zoo is dus de verhouding van Staat en
Kerk niet deze dat de Staat de Kerk maar duldt,
verdraagt, tolereert. Noch deze dat de Kerk de
Staat als een quantité négligeable beschouwt als
een grootheid, die ze eigenlijk wel kan negeeren.