No- 33 Vrijdag 16 Augustus 1940 54e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND- UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS- VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C HEIJ cn Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD,D, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 DE HEERE GEEFT REKENSCHAP. Zie, zijne ziel verheft zich, zij is niet recht in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. Habakuk 2 4. De profeet Habakuk is in het nauw gebracht door het doen des Heeren. De afloop van Israels historie is hem een groot raadsel en zijn profetie is een schreeuw naar God als van een die, ver ward in zijn vragen, den uitweg uit den doolhof niet meer vinden kan. Israël gaat ten onder. Is- raëls vijanden triumpheeren. Dat zijn de feiten, die Habakuk niet verwerken kan en die hem dwingen om den Heere rekenschap te vragen van Zijn daden. En de Heere geeft rekenschap. Op zijn vragend wachten ontvangt Habakuk een nieuwe openba ring des Heeren, die hem den draad in handen geeft om uit den doolhof van zijn gedachten te ontkomen. In een dubbel oordeel wordt hem ant woord op zijn vragen geboden. Het eerste van de twee luidt„Zie, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem" en het laatste „de rechtvaar dige zal door zijn geloof leven". Twee menschen worden hier tegenover elkaar gesteld, de een als hoogmoedige, de onrechtvaardige, de ander als de rechtvaardige. Van den rechtvaardige zegt God hij zal door zijn geloof leven. Voor hem wordt de lijn doorgetrokken uit het heden zijner gerechtigheid voor God naar een toekomst, die voor hem „leven" zijn zal. Door zijn geloof is hij rechtvaardig voor God. Datzelfde geloof doet hem ook het leven beër ven. Een rechtvaardige is hij bij Gods gratie. En leven zal hij door Gods gratie. Eenmaal heeft hij zijn vertrouwen gesteld op den Heere HEERE. Dat vertrouwen wordt niet beschaamd Hij zal niet sterven, maar leven. Tegenover deze volledige vrijspraak van den rechtvaardige is het oordeel over den onrecht vaardige zeer onvolledig. Slechts wordt gecon stateerd, dat zijn ziel opgeblazen en niet recht in hem is. Maar welke veroordeeling hier van Gods kant op volgt en wanneer, wordt voor den profeet verborgen gehouden. Hij mag slechts we ten, dat God 't ziet, dat God de hoogmoed en ongerechtigheid opmerkt. Dit woord moet Habakuk rust geven. Hij krijgt het schema in handen, dat de stijl van al Gods doen met de menschenkinderen bepaalt. Maar het geeft hem zoo weinig, dat hij God niet narekenen kan. Op al zijn vragen geeft God een antwoord. Maar dat antwoord leert hem slechts al zijn vra gen stil te zetten en het stuur van zijn leven, van Israël, van het leven der volkeren bij den Heere veilig te weten. Want God zegt hem niet, hoe en wanneer Hij Israëls vijanden zal doen omkomen. God zegt alleen, dat Hij de zonde ziét, dat Hij de ongerechtigheid, de hoogmoed ziét. Dat moet den profeet genoeg zijn. En God zegt hem niet, hoe en wanneer Hij Zijn volk uit de verdrukking redden zal. God zegt alleen, dat de rechtvaardige leven zal en dat diens behoud ligt in Zijn vertrouwen op den Heere. En als wij God rekenschap vragen willen nu, God heeft rekenschap gegeven van al Zijn daden. Hij heeft gezegd, dat Hij de zonde ziet, de hoogmoed en de ongerechtigheid. In het leven der volkeren, in ons volk en in ons eigen hart. En dat is genoeg. Genoeg öm ons te doen weten, dat ons nog geen kwaad overkwam, waarvan wij zouden kunnen zeggen „Waaraan heb ik dat verdiend Genoeg ook om ons neer te buigen en te doen vragen om vergeving. Dan pas kun nen we ons aan den Heere overlaten want als Hij vergeeft, onze zonden vergeeft, weten we dat alles goed komt. De hoogmoedige, die onrecht doetoch, de Heere ziet 't wel. Maar als wij vergeving van onze zonden hebben ontvangen, dan ligt ons leven altijd veilig in Gods hand be waard. De rechtvaardige zal door zijn geloof leven Aardenburg. TIEMENS. DE REFORMATORISCHE ARBEID VAN NEHEMIA. Reformatie van het leven (I). Nehemia 13 1531. (Op het punt van de Sabbatsviering.) Nehemia zorgde dan voor het herstel van den zuiveren tempeldienst. Hij nam maatregelen, dat voorzieningen getroffen werden voor de stoffe lijke behoeften van den tempeldienst; hij zuiverde de tempelgemeente en duldde niet, dat het tem pelgebouw ontheiligd werd. Dit alles was hem echter niet genoeg. Met een tempeldienst, die formeel in orde was, werd niet genoeg gedaan aan den eisch der wet. Herstel van den uiterlijken tempeldienst was maar het middel, opdat het volk God zou dienen en dan ook buiten de tempelmuren zich openbaren als het volk Gods, dat zich onderscheidde van de heidenen. Zuivering, reformatie van den tempeldienst moest hand in hand gaan met zuivering, refor matie van het geheele leven. Ook daartoe zocht Nehemia Israël te brengen en wel op twee cardi- nale punten, op het punt van de sabbatsviering en dat van de gemengde huwelijken. De bemoeienis van Nehemia met de handha ving van het sabbatsgebod, waarvan gesproken wordt in dit hoofdstuk was niet de eerste. Daarvan wordt ook al gesproken in Nehemia 10:31. Toen het volk, in blijdschap over den dienst des Heeren en in droefheid over de zonde, met bekeering zich verbond om den Heere te dienen (9:38), noemde het ook met name als één van de zonden, waarvan het zich bekeeren zou, die van de Sabbatsontheiliging. Ze beloof den, wanneer de bevolking van het platteland op den sabbat koopwaar en allerlei koren ten ver koop zou aanbieden, daarvan niets te nemen (10:31). Ofschoon die belofte plechtig was gegeven en verzegeld, kwamen er, die na verloop van tijd weer in de oude zonde vervielen. Toen Nehemia weer was teruggekeerd van den koning van Perzië, zag hij in Juda, die persen traden op den Sabbat en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden, als ook wijn, druiven en vijgen en allen last en dat op den Sabbatdag naar Jeruzalem brachten om allerlei eetwaar te verkoopen (13: 15). Zoo waren er dus, die den landarbeid voortzetten, den oogst binnenhaalden en met allerlei vruchten naar de stad trokken om die daar aan den man te brengen. Als nu Joden, ingaande tegen hun wet en in strijd met hun eigen beloften, den sabbat ont heiligden,kan niet verwonderen, dat heidensche kooplieden er gansch niet aan dachten den sab bat te ontzien. De Tyriërs, kooplieden uit Tyrus afkomstig, brachten allerlei koopwaar aan en verkochten die op den sabbat aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem (13 16). Uit deze teekening mag niet worden afgeleid, dat het heele volk aan die sabbatsontheiliging meedeed en dat men heelemaal niet kon merken, wanneer het sabbat was. Als gezegd wordt, dat Nehemia zag die alzoo deden, mag daaruit wel worden afgeleid, dat deze menschen nog een uitzondering vormden en het volk in z'n geheel nog den sabbat onderhield. Maar in elk geval begon dan toch die sabbats ontheiliging weer. En als Nehemia dat met groote droefheid ziet, neemt hij aanstonds maatregelen om daaraan een einde te maken. Hij ging daarbij met stipte rechtvaardigheid te werk. Hij ziet de schuld bij allen niet even groot, maar onderscheidt drie groepen van schuldigen, en handelt dienovereenkomstig. Daar was allereerst de groep van de menschen van het land, die hun producten naar de stad brachten om ze daar te verkoopen. Tegen hen treedt Nehemia met de meeste zachtmoedigheid op. Tegen hen betuigde hij ten dage als zij eetwaren verkochten (13: 15). Dat is dan wel zoo te verstaan, dat Nehemia met deze menschen praat en hen alzoo onder 't oog brengt, dat wat zij doen verkeerd is, in strijd met Gods wet en hun eigen belofte. Bij het woord „betuigen" is te denken aan het houden van een betoog. Nehemia wil ze zoo overtuigen van hun zonde, opdat ze daarvan vrijwillig zouden af laten. Allicht liet Nehemia hierbij de overweging gel den, dat deze menschen door den verkoop van hun akker- en tuinbouwproducten hun levens onderhoud moesten vinden en dat hoewel niet verschoonbaar toch begrijpelijk was, dat ze hun klanten, die op sabbat bediend wilden wor den, daarin tegemoet kwamen. Maar dan betuigt hij tegen hen om ze aan te toonen, dat dit niet mocht én dat hij dat ook niet zou toelaten. Voor deze groep schijnt dat vol doende te zijn geweest. Anders stond het met de edelen van Juda, die zich ook aan ontheiliging van den sabbat schuldig maakten (vs 17). Die konden niet tot hun verontschuldiging aan voeren, dat zij van den handel moesten leven en dat het derven van de winst van dien éénen dag hen in groote moeilijkheden zou brengen. Boven dien hadden deze edelen door hun positie temid den van het volk een grootere verantwoordelijk heid om toe te zien, dat Gods wet ook op het punt van den sabbat werd nageleefd. Tegenover deze edelen handelt Nehemia dan ook anders dan tegenover de menschen van 't land> die vruchten kweekten en zochten te ver koopen en tegen wie hij alleen maar betuigde. Met de edelen twistte hij, dezen berispte hij. Hij verweet hun, dat zij een boos ding deden, als zij den sabbat ontheiligden. Zij hadden moeten bedenken, welk kwaad God over de vaderen bracht, wanneer die ook zoo den sabbat onthei ligden. Zij hadden zich verre moeten houden van de zonde van sabbatsontheiliging, opdat Gods gramschap niet nog meer zou worden over het volk. En zij hadden moeten zorgen, vooral toen Nehemia niet in Jeruzalem kon zijn, dat het volk vermaand werd tegen deze zonde en, voorzoover het in hun macht stond, moeten voorkomen, dat het inging tegen Gods heilig gebod. HEIJ. KERKELIJKE EENHEID. Op het gevaar af vervelend te worden door wederom te schrijven over eenheid, willen we gedrongen eenerzijds door het feit, dat de geheele pers over ^eze zaak handelt, anderzijds door verschillende brieven, die we over dit onder werp ontvingen, er nog weer eens enkele woor den aan weiden. Wat toch is het geval. Van meer dan één zijde worden er oproepen gedaan om toch zoo moge lijk te komen tot een eenheid van alle Gerefor meerden. Ziehier de getuigenis die van de zijde der Her vormde Kerk is uitgegaan. „Moge de Hervormde Kerk, die God in Zijn groote genade als een moeder aan ons volk heeft gegeven, (Dit was in de eeuw der hervorming, toen de uit Rome uitgeleide kerk waarlijk gere formeerd was, Boeyenga.) weer trouw worden gemaakt in haar roeping voor heel ons volk. Moge de oproep, die nu uitgaat, gehoord en ver staan v/orden, opdat de kerk één moge zijn door de waarheid, en mogen daarbij alle belemmerin gen worden overwonnen. Moge het karakter der Nederlandsche Hervormde Kerk als deel van de Kerk van Christus opnieuw openbaar worden, opdat haar getuigenis weer klinke te midden van het volksleven. Mogen de leden der Kerk in waar geloof door de krachtige werking van den Hei ligen Geest met de ware Kerk van alle eeuwen belijden den naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, van den God, in Wiens naam zij gedoopt zijn, Wiens naam zij openlijk hebben beleden en bij Wiens belijdenis een ieder, die tot de Kerk behoort, geroepen is te volhar den." „Moge in plaats van partijheerschappij er een buigen zijn onder de heerschappij van Hem, Wien te dienen alleen den waren vrede geeft." „En moge van hier en met nadruk in deze da gen een oproep uitgaan tot allen, van wien wij kerkelijk gescheiden leven om samen te luisteren naar de bede van den Hoogepriester onzer be lijdenis Christus Jezus Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt." Prof. van der Schuit uit Apeldoorn laat een geluid hooren, dat aangenaam aandoet. In „De Wekker", het officiëel orgaan der Chr. Geref. Kerk, schrijft Prof. J. J. v. d. Schuit over de Generale Synode die, zooals we reeds hebben gemeld, voorloopig is uitgesteld. Daardoor kunnen eenige zaken worden ge schrapt, die anders de Synodale agenda zouden hebben gevuld. Al duidelijker wordt het voor ieder, zoo schrijft Prof. v. d. Schuit, dat in de naaste toekomst, zij het niet aanstonds een kerkelijk Gereformeerde eenheid, doch een gereformeerde samenwerking aan de orde zal komen, waaraan geen kerk van positief belijden zich zal kunnen onttrekken. Wij hebben jaar en dag over eenheid gepraat, ge schreven, misschien zou ik kunnen zeggen gejam merd, maar wij kwamen nooit een stap verder. Ieder behield eigen kerkelijke positie, zooals hij voor God en Zijn Woord meende te kunnen verantwoorden. Wij allen meenen te dezen Gode een dienst te doen. En toch gaat geen kerk van Gereformeerd belijden vrij uit, wanneer de weeg schaal van het oordeel des Heeren wordt opge nomen. Zeker, onze belijdenis als erfdeel der vaderen is ons dierbaar, onze beginselen zijn ons heilig, onze geschiedenis als geschreven door Gods vinger veel waard. Daarom is het zoo on bezonnen, als men thans hier en daar kan hoo ren, dat „beginselen" wel over boord kunnen en wij nu onze kerkelijke koffers wel kunnen pak ken. Dit getuigt van groote onevenwichtigheid, die niet los te maken is van dezen zenuwschok- kenden tijd. Maar wel hebben wij ons af te vra gen, of wij in het verleden niet te veel ons zelf en te weinig wat des Heeren is hebben gezocht. Wie gaat hier vrij uit Zou de tijd niet kunnen komen, ja zelfs zien wij dien tijd niet naderen, dat het Gereformeerde volk door de spitsroede des Heeren heen nader tot elkander zal worden gedreven, en dat niemand van ons meer zal twij felen, dat de Koning der Kerk bezig is zijn ge splinterde en verdeelde en verscheurde Kerk in ons vaderland saam te roepen, niet meer om te twisten en te dogmatiseeren, maar om te lijden en te strijden en te sterven, als het moet, voor Zijnen Naam. Want het zal straks gaan om de belijdenis van den Christus der Schriften. Hier zal het punt van samentreffen zijn voor allen, die de Gereformeerde confessie van harte liefhebben. Maar juist, omdat thans deze vragen aan de orde komen en dit proces zich aan het voltrekken is, lijkt het ons acte van wijs beleid om eerst te letten op „de wenken van Gods voorzienigheid", eer dat wij als Generale Synode ons daarover hebben te beraden. Thans hierover in Synode saamkomen, zou inderdaad aanleiding kunnen zijn om te spreken van „een te vroeg gerijpte vrucht". Hoe nu te oordeelen over al deze geluiden Wij meenen, dat we zeer zeker moeten komen tot een poging om tot een eenheid te geraken. Er zal wel heel wat gedebatteerd moeten worden en heel wat water in diverse wijnen moeten ge daan worden, maar we zijn al een heel eind ver der als we eens om een tafel zitten de orthodo xen van de Hervormde Kerk en de Gereformeer den zoowel van de Christelijk Gereformeerde als Oud-Gereformeerde- en Gereformeerde Kerk. We achten zulks mogelijk. Als de wil er maar We zijn het in het geheel niet eens met die collega, die de meeningsverschillen van den laat- sten tijd aanduidde als „onbenulligheden". Maar toch schuilt er een kern van waarheid in. Als we in een weeldetijd leven en we hebben niets te vreezen, dan gaan we allerlei detailkwesties op werpen. Dan zetten we er b.v. heele boomen over op, dat we het woord mystiek toch vooral niet gebruiken mogen, hoewel Kuyper, Bavinck en Prof. Schilder in Dichters en profeten het wél willen. Dan hebben we tijd voor allerlei onder geschikte punten, waar de gemeente als geheel geen interesse voor heeft. Worden de tijden anders, spreekt de Heere ons scherp aan met Zijn oordeel, werpt Hij ons in beproeving, dan gaan we meer letten op de hoofdzaken. Het is hiermee als met een wandelaar door een bosch. Heeft de man den tijd, wel dan neemt hij allerlei kronkelpaadjes en zoo komt hij langs allerlei omwegen wel bij het gestelde doel. Maar als de tijd dringt, als hij de roep hoort van uit zijn huis, dan zoekt hij de heirbaan. Zoo is het in zekeren zin ook met ons wan delaar naar het Vaderhuis. De tijd dringt. En nu kan het nog wel interessant zijn om allerlei kron kelpaadjes te zoeken, maar roeping is nu de heirbaan in het oog te houden. Wanneer alle Christusbelijders dit in het oog houden, dan zullen we spoedig tot een oplossing komen. Dan is het heelemaal niet noodig, dat we tot demonstratie van onze verdraagzaamheid al lerlei interkerkelijke bidstonden gaan beleggen. Wat nu vóór alles van belang is, dat we een gemeenschappelijke basis zoeken. Dat die basis moet gevonden worden staat voor de meesten wel vast. Hoe die basis zal ge vonden worden is een moeilijker vraag. Maar wel lean dit vooropgesteld worden dat we op fundamenteele punten niet van elkander mogen verschillen. Zouden we een eenheid maken, zon der in de grondbeginselen het eens te zijn, dan zou dit slechts een formeele eenheid zijn. Waar de Synode van de Hervormde Kerk reeds een oproep liet hooren, vragen we zou onze Synode, die juist nu weer saamgekomen is, niet een geluid kunnen laten hooren, dat moed geeft aan te pakken en dat lust geeft om daad werkelijk iets te doen (Intusschen is dit ge beurd.) Nogmaals de tijd dringt en de kansen zijn er nog. A. H. OUSSOREN.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 1