No* 24
Vrijdag 14 Juni 1940
54e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE Ds* A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COENTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F* STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT*
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.—.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ ft
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
ONS VREEMDELINGSCHAP.
En hebben beleden, dat zij gasten en
vreemdelingen op de aarde waren.
Hebr. 11:13c.
In bijzondere tijden geeft God ons ook bijzon
deren troost.
God de Heere wil zelfs door buitengewone
omstandigheden ons opeens herinneren aan
Schriftwoorden, waar we in normaler tijden
eigenlijk wat overheen leefden.
Zoo gaat het ons in deze dagen met de woor
den van onzen tekst.
Wij lezen hier van gasten en vreemdelingen.
Van menschen, die van elkaar gescheiden ver
strooid in den vreemde leefden. En die een va
derland zochten.
Nu, onze straten en wegen zijn overstroomd
geweest van zulke gasten en vreemdelingen. In
lange rijen zijn ze aan ons voorbijgegaan, die
trieste' stoeten van mannen, vrouwen en kinde
ren, die in eigen huis niet blijven konden. En nog
staan de bladen vol van de ellende van duizenden
bij duizenden vluchtelingen, die wie weet
waar een ander vaderland zoeken.
In al die duizenden heeft God ons een beeld
gegeven van ons christenleven. Zoo zijn wij op
den doortocht. Wij wonen hier maar tijdelijk.
Heel ons aardsch bestaan is voorloopig.
Dat wil nog niet zeggen, dat dit leven voor
ons van geen waarde is en dat we er geen plaats
en taak hebben. Integendeel. Van Abraham, één
der gasten en vreemdelingen uit Hebreen 11 staat
beschreven, dat God hem rijker en machtiger had
gemaakt, dan een van ons. Hij was een figuur
van beteekenis, in eer en aanzien zelfs bij ko
ningen. En hij heeft niet nagelaten daarmee God
en menschen te dienen.
Maar bij dat alles herinnerde hem elke dag
eraan, dat hij vreemdeling was. Iemand, die in
zijn omgeving eigenlijk niet thuis was. Die de
zelfde taal niet sprak, dezelfde gewoonten niet
had, niet onder eigen volk woonde. Alles was
hem vreemd. Hij was als een gast, die voor kor
ter of langer tijd ergens verblijft, en die daarnaar
zijn plaats moet bepalen.
En dat is nu de positie, waarin ook wij ver-
keeren. God heeft ons vreemdeling gemaakt en
nu blijven wij het tot op den dag, dat wij het
ware vaderland gevonden hebben.
Als we dat niet gelooven, hebben wij geen
verklaring van de dingen, die ons zijn overko
men. Dan hebben wij geen troost in beproeving.
Geen winst uit verlies.
God heeft ons vreemdeling gemaakt en Hij
doet ons ons vreemdelingschap wel heel gevoelig
verstaan.
En het is, opdat wij uit het geloof zouden le
ven. Het goud des geloofs moet glanzen, ook al
zou de glans van dit aardsche leven nog zoo
verdonkerd zijn.
Als ge dan vraagtwat is het ware geloof,
luidt hier het antwoord dat wij er kome wat
er kome vasthouden aan Gods belofte. En
vasthouden aan Gods belofte is loslaten alles,
waarvan God tot ons zegtlaat los En los
laten van wat hier beneden is, wordt dan te meer
een vastgrijpen van wat daarboven is.
Zoo heeft Abraham zijn vreemdelingschap be
leden.
Hij moest zijn stad en land en huis verlaten.
En wanneer hij nu geen geloof gehad had, zou
hij gezegd hebben ik houd het nooit uit. Of in
ongeloof had-hij zich vermengd met de heidenen.
Hij doet echter het een noch het ander. Want
Abraham geloofde.
En als zijn geloof, hier niet overgaat in aan
schouwen, zoo twijfelt hij niet. Wanneer het hier
niet gevonden wordt, dan daarboven. Zoo zocht
hij een ander vaderland.
Hadden wij dit niet al te veel vergeten
Wij waren in dit leven wel gasten, maar in
den vreemde kregen wij het maar al te goed. Wij
geleken op logés, die zoolang en zoo rijk in den
vreemde werden onthaald, dat wij het eigen huis
haast gingen vergeten.
En nu heeft God gesproken. Bij de spraak, die
van Zijn Woord uitgaat, heeft Hij gevoegd de
taal der teekenen in den gruwel der verwoesting.
Hebben wij nu Zijn dubbele prediking verstaan?
Er zijn er, die in eenen al hun aardsche schat
zagen vergaan. En velen hebben in den nood be
leden, dat als zij maar het naakte leven konden
redden, zij Gods goedheid zouden danken.
Zien wij ook nu nog de betrekkelijkheid van
de dingen hier beneden En blijven wij, nu God
ons verademing gaf, bij de erkenning, dat ons
levensgeluk niet ligt in wat de aarde geeft
Dan zal er vrucht zijn van de zware beproe
ving. Dan zullen wij ons niet zoo aan dit leven
hechten, dat het den dienst van God in den weg
staat. Bij alles wat God ons te genieten geeft,
willen wij dan niet het onderste uit de kan heb
ben. En met ons geld en goed in de hand zullen
wij meer dan ooit vragen hoe kan ik het ko
ninkrijk Gods er door doen komen Hoe kan ik
den naaste er mee helpen
Want dat is ons vreemdelingschap. Niet dat
wij het- goed der aarde verachten, maar leeren
God en menschen er mee te dienen.
Ja, ook al doet God ons dan veel missen, wij
zien niet ontroostbaar terug naar wat verloren
ging. Wij zien op Jezus Christus, die wel zoo
heel volledig gast en vreemdeling op aarde ge
weest is, dat Hij niet had om het hoofd neer
te leggen.
Maar zoo, ziende op Christus, wordt ons aard
sche vreemdelingschap eerst recht vol beloften.
Wij kennen Hem immers als dengene, in wien
onze vreemdelingschap is ten einde gebracht. Hij
is thuis in de stad Gods, opdat wij daar, in Gods
stad en huis, een plaats zouden hebben.
En nu staan wij zoo anders tegenover het zoe
ken van macht, waar de wereld vol van is. Chris
tus heeft in de stad Gods koninklijke macht. Wij
zullen dus Zijn kroon dragen. Nu weten wij, dat
alle hoogheid en macht der wereld niet halen kan
bij wat ons in uitzicht is gesteld.
En als wij nu daaruit maar leven, is het uit
met het ijdel jagen naar eer, dat in onze kringen
maar al te duidelijk zichtbaar was. Dan vragen
wij in het kerkelijk leven ook niet zonder meer
naar den luister van het groot getal. Dat komt
straks wel. En wat wij geven mogen, wij houden
het niet achter, want in de stad Gods vinden wij
het weer. En welke banden ook gebroken zijn,
daar blijft een eeuwige band met Jezus Christus,
Zijn engelen, met profeten en martelaren. Ook
de banden, die onder ons verbroken werden, zijn
niet geheel en voor goed vaneen. Want al ons
heil hangt aan dien glorieuzen dag van Jezus
Christus, dat Hij al de Zijnen verzamelen zal in
die stad, die nu nog niet is afgebouwd, maar die
in de volkomenheid van haar schoonheid een
maal volkomenheid van zaligheid zal schenken
aan ieder, die de moed en de vreugde kende als
gast en vreemdeling hier op aarde te verkeeren.
Goes. v. d. VEGT.
DE V.U.-DAG NIET IN MIDDELBURG.
Van directeuren ontvingen we het te verwach
ten bericht, dat de jaarvergadering van de Ver-
eeniging voor Hooger Onderwijs op Geref.
grondslag, nu niet in Middelburg kan gehouden
worden.
Pogingen worden aangewend, om de vergade
ring nog te doen doorgaan en in Utrecht te hou
den.
Moge dat plan nog voor verwezenlijking vat
baar blijken.
Men weet, dat onze Gereformeerde Universi
teit al met groote zorgen te worstelen had. We
schreven daarover in de Kerkbode een tweetal
artikelen. Aan het einde van dit jaar dreigde een
tekort te komen van plm. 90.000,wanneer
niet door haar vrienden krachtig werd ingegre
pen. Die toestand was er al onder omstandig
heden, die toen nog normaal waren. Hoe zal het
dan nu gaan, nu het geheele leven ontwricht werd
en ook onder de vrienden van de V.U. zeer
velen ontzaglijke verliezen leden
Het plan om door duizenden groote giften het
tekort weg te werken komt nu wel ernstig in
gevaar.
Des te meer is het noodig, dat alle correspon
denten actief zijn om de gewone contributie zoo
spoedig mogelijk op te halen. Er zullen er zijn,
die nu niet in staat zijn hun contributie te be
talen. Maar over het geheele land zullen er dat
nog niet zoo heel veel zijn. Een groot deel van
het land is bewaard voor de rampen, die elders
zwaar troffen, zoo met name Middelburg en Rot
terdam. Laten die duizenden een offer van dank
baarheid brengen, en hun contributie dit jaar ver-
hoogen, als hun bedrijf nog gespaard bleef.
En we meenen ook de vraag te mogen stellen,
of er onder hen niet velen zullen zijn, die nog
een grooter offer zouden kunnen brengen. We
denken aan hen, wier leven gespaard werd, die
ongedeerd uit den strijd naar hun gezin mochten
terugkeeren.
De behartiging der belangen van onze V.U. is
een zaak van de eerste orde.
Terecht werden dezer dagen door „De
Standaard" aan herinnerd, dat na het ontzet van
Leiden, na de vreezelijke verarming, gevraagd
werd om een Universiteit, om het volk voor te
lichten uit het Woord Gods. Aan zulk een Uni
versiteit gaf men de voorkeur boven tijdelijke
vrijstelling van belasting.
Als eenzelfde geest nu nog bezielt, die de Ge
reformeerde belijdenis liefhebben, dan zal ook nu
bijeengebracht worden wat de Vrije Universiteit
behoeft om haar belangrijken arbeid voort te zet
ten tot heil van ons volk en tot eer van Gods
Naam.
DEN HEERE ZWIJGEN EN VERBEIDEN
II.
De HEERE vraagt naar recht, dat we Hem
zwijgen, wanneer Hij kwaad over ons brengt,
omdat Hij zelf Zijn doen stelt in 't licht van
Zijn Woord, waarin Hij Zichzelf ons openbaart
als onzen Vader in Christus.
En dan moeten we ook zoeken te verstaan de
reden, waarom de HEERE dat kwaad over ons
brengen kan.
God plaagt niet uit lust tot plagen en bedroeft
des menschenkinderen niet van harte (Klaagl.
3:34).
Zullen we nu vragen, of wij den HEERE re
denen gaven om ons te kastijden, in de gedachte,
dat er bij ons en ons volk niets te bestraffen zou
zijn
Maar, hoe stonden in den tijd van de grootste
benauwing, in eens als heel groot voor ons de
weldaden, die we jarenlang op allerlei gebied
hebben mogen genieten. De vrijheid om den
HEERE te mogen dienen naar Zijn Woord,
saam te komen op dien rustdag, onze kinderen te
onderwijzen in de vreeze des Heeren, mee te ar
beiden aan de uitbreiding vaft Zijn Koninkrijk,
ook door den Zendingsarbeid.
En hoe hebben we ons toen ook schuldig ge
voeld, dat we al die weldaden niet zóó gebruikt
hebben, als dat had moeten zijn. Was er niet
vaak onwilligheid om bij te dragen voor allerlei
arbeid in Gods Koninkrijk, ook over de Zending?
Waren er niet, van wie het moeite kostte ze te
bewegen om één enkele gulden daarvoor af te
staan Was er niet veel lauwheid en een zoeken
van verontschuldigingen om zich te onttrekken
Wandelden we als kinderen des lichts of drong
niet de wereldsch gezindheid ook in onze gezin
nen en kringen al verder door Werd niet een
heel stuk „wereld" binnengehaald en dat nog be
dekt en „verdedigd" met een stroom van woor
den
Doodelijke kwalen begonnen het Christelijk
leven aan te tasten.
En nu komt God met krachtige hand ons aan
grijpen, maar dan is dat tot onze genezing, tot ons
heil. De HEERE zegt nu Ik doe dat kwaad ko
men, en Ik doe dat dan komen tot uw heil om
u te genezen van de doodelijke kwaal, die uw
leven bedreigt.
Dat we dan den HEERE zwijgen en dat we
Hem bidden om ons de kracht te schenken, dat
we Hem zwijgen mogen.
Dit zwijgen toch voor den HEERE mag, ja
moet, gepaard gaan met een roepen tot den
HEERE.
Zelf wekt God daartoe op roep Mij aan in
den dag der benauwdheid en Ik zal er u uithel
pen en gij zult Mij eeren (Ps 50: 15).
Van zulk roepen tot den HEERE staan de
psalmen vol. Tot U roep ik, HEERE, mijn rots
steen, houd U niet als doof van mij af. Hoor de
stem mijner smeekingen, als ik tot U roep, als ik
mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer
heiligheid (Ps 28:12). Op U, HEERE, be
trouw ik, laat mij niet beschaamd worden in
eeuwigheid, help mij uit door Uw gerechtigheid.
Neig Uw oor tot Mij, red mij haastiglijk. Wees
mij tot een sterke rotssteen, tot een zeer vast
huis om mij te behouden (Ps 31 2, 3).
Alleen door den H. Geest kunnen wij dat
zwijgen leeren, maar om dien Geest mogen we
bidden en dan pleiten op Gods eigen beloften.
Zal een vader z'n kind een steen geven, als dat
kind vraagt om brood Indien dan gij, die boos
zijt zegt Jezus weet uwen kinderen goede
gaven te geven, hoeveel temeer zal de hemelsche
Vader den H. Geest geven, dengenen, die Hem
bidden (Luk. 11 13).
Door dien Geest is er ook bij Gods kinderen
geweest het zwijgen den HEERE.
Hoe aangrijpend is wat we lezen over Aaron.
Toen z'n beide zonen Nadab en Abihu vreemd
vuur op 't altaar brachten, werden ze door vuur
verteerd. En dan staat van Aaron doch Aaron
zweeg stil (Lev. 10:3).
En wat een onzegbaar leed kwam er over Job.
Op één dag verloor hij al z'n schatten, die zeer
vele waren en ook al z'n kinderen verloor hij
door den dood. En van dien man staat dan ge
schreven toen stond Job op en scheurde z'n
mantel en schoor z'n hoofd en viel op de aarde
en boog zich neder en zeide Naakt ben ik uit
den moederschoot gekomen en naakt zal ik daar
heen wederkeeren. De Heere heeft gegeven en
de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren
zij geloofd. In dat alles zondigde Job niet en
schreef Gode niets ongerijmds toe.
Die Geest kan ook ons leeren, dat' wondere
zwijgen den HEERE.
Zwijg de HEERE en verbeid Hem. Die twee
hooren bij elkander, zijn van elkander niet te
scheiden. Om den HEERE te kunnen zwijgen is
noodig Hem te verbeiden. Waar niet is het ver
beiden des HEEREN, kan niet zijn het zwijgen
voor Hem.
Dat verbeiden des HEEREN is een verbeiden
van Zijn hulp en verlossing.
Die verlossing zal er dan niet zijn voor alle
menschen. De Schrift leert het wel anders. Gods
komen zal* zijn een komen ten gerichte en dan
zal Zijn gericht gaan over alle goddeloozen, die
Hem zullen verworpen hebben en zullen gewei
gerd hebben den Zaligmaker te eeren. Die in den
Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die
den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet
zien, maar de toorn Gods blijft op hem (Joh.
3:36).
Een onbarmhartig oordeel zal gaan over den-
gene, die geen barmhartigheid qedaan heeft (Jac.
2: 13).
De onrechtvaardigen zullen het Koninkrijk
Gods niet beërven. Dwaalt niet, noch hoereer
ders, noch afgodendienaars, noch overspelers,
noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen,
noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards,
geen lasteraar, geen roover zal het Koninkrijk
Gods beërven (1 Cor. 6:9, 10).
Wat een vermaning ligt daarin voor eiken on
bekeerde om zich nog te bekeeren. Hij hoore naar
de roepstem Gods Zoekt den HEERE, terwijl
Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij
is. De goddelooze verlate zijnen weg en de on-
gerechtige man zijn gedachten en hij bekeere zich
tot den HEERE, zoo zal Hij Zich zijner ont
fermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft me-
nigvuldiglijk (Jes. 55:6, 7).
Maar heil wordt beloofd aan hen, die den
HEERE verbeiden, verwachten, die op Zijn be
loften letten en gelooven, dat de trouwe God des
Verbonds Zijn beloften vervullen zal.
En hoevele zijn die beloften des HEEREN
voor die Hem verwachten.
„De HEER doet recht, is heilig in Zijn richten
Treft iemand druk, Hij wil den druk verlichten,
En hart en mond vervullen met Zijn vreugd."
Ps 103:3 (ber.)
„God zal Zijn volk niet eindeloos kastijden,
Noch eeuwiglijk Zijn gramschap ons doen lijden"
(Ps 103:5).
In Ps 37 9 Want de boosdoeners zullen uit
geroeid worden, maar die den HEERE verwach
ten, zullen de aarde erfelijk bezitten. En in vers
39 en 40 Doch het heil der rechtvaardigen is
van den HEERE, hun sterkte ten tijde der be
nauwdheid en de HEERE zal ze helpen en zal
ze bevrijden.
Het uitzicht op het door den Vader Hem be
loofde heil heeft Jezus kracht gegeven om te
kunnen dragen het kruis Hem opgelegd en den
HEERE te zwijgen. Hij zag op de vreugde, die
Hem voorgesteld werd en zoo kon Hij het kruis
verdragen en de schande verachten (Hebr. 12:2).
En Jezus is niet beschaamd geworden. Hij is
gezeten aan de rechterhand Gods. En die Hem
toebehooren en door het geloof in Hem Gods
beloften verbeiden, zullen niet beschaamd wor
den. Rondom Gods troon zijn wolken en donker
heid, maar tot de liefhebbers des HEEREN
wordt gezegdHij bewaart de zielen Zijner
gunstgenooten.
Verbeid dan den HEERE. De vraag dringt
zich aan ons op, wat ons te wachten staat Op
die vraag kan niemand een zeker antwoord ge-