No. 17 Vrijdag 26 April 1940 54e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD* DADERS DES WOORDS* t ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE i Ds, A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERSD.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F» STAAL Pzn„ A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ fb OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 NIET VERLEGEN OM ONZEN DIENST. Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en visch daarop liggen, en brood. Joh. 21:9. Op de wonderbare vischvangst volgen nog meer wonderlijke dingen. Toen de discipelen in den vroegen morgenstond aan land stapten trof fen zij Jezus, hun Heere, bij een kolenvuur waar op visch en brood voor het ochtendmaal werden toebereid. Zij vinden het ochtendmaal met den toespijs, waarom Jezus gevraagd had, al gereed. Zij kunnen zoo dadelijk aanschikken. Zeker, ook van hun visch mogen zij brengen en die toebereiden, maar Jezus heeft hun visch niet noodig. Hij is reeds voorzien voor zij van hun vangst Hem kunnen aanbieden. Het blijkt, dat de Heere niet afhankelijk is van hun vangst en van het resultaat van hun arbeid. Hij blijkt de Heere te zijn, Die wel menschendienst begeert, maar Die niet wordt gediend door menschenhan- den als iets behoevende. 'n Wonderlijk spel heeft Jezus met hen ge speeld. Den ganschen nacht onthield Hij den zegen aan hun arbeid. Hij gaf hun dien pas 's morgens, toen zij moesten bekennen, dat zij aan Zijn vraag niet konden voldoen. Hij vroeg, dat zij Hem zouden dienen, maar als zij aan land stappen met hun buit blijkt, dat Hij hun dienst heelemaal niet noodig heeft. Wij mogen wel zeggen, dat de apostelen hier kunnen zien, dat Hij wel gediend wil worden door hun arbeid, maar dat Hij niet afhankelijk is van hun werk en dienst. Wanneer zij straks het apostolisch arbeidsveld ingaan, hun akker, de wijde wereld betreden, om daar de kerk te fundeeren, dan zullen zij dit plek je bespoeld door het meer van Tiberias, over goten door de vroege zonnestralen, altijd scherp voor hun aandacht houden. Hier stapten zij aan land om Jezus te dienen met hun buit en zij von den alle dingen al gereed voor den maaltijd. Jezus gaat straks hun trouwen ingespannen ar beid vragen voor den bouw van Zijn koninkrijk en de glorie van Zijn naam op aarde. Hij gaat hen straks in Zijn oogst zenden om van hun hand buit voor den hemel en voor God te vragen. Maar zij zullen nooit mogen denken, dat de komst van het koninkrijk aan hen hangt, of dat de oogst niet binnen komt zonder hun arbeid. Zij zullen in gedachten moeten houden, dat Jezus de Christus zijn Rijk bouwt door Zijn goddelijke kracht en dat Hij bij dat bouwen en binnenhalen van den oogst niet verlegen is om menschenhan- den. Dat is de glorie van onzen Koning, dat Hij zelf zijn koninkrijk sticht en Zijn Woord over winnend doet voortgaan over de aarde. Als Hij zich van menschenhanden wil laten dienen, wordt Hij toch nooit afhankelijk van die menschenhan den. Als Hij menschenhulp inroept, wordt Hij nooit verlegen om die menschenhulp. Dat is Zijn glorie in onderscheiding van den roem van aardsche koningen. Deze zijn en blijven afhankelijk van de trouw en den dienst van hun dienaars. Christus is de Heere, Die spreekt en het is er, Die gebiedt en het staat er. Hij roept de dingen die niet zijn alsof ze waren. Hij is machtig, om uit steenen Abraham kinderen te verwekken en maakt dooden levend. Wij mogen dus zeggen, dat de apostelen hier de betrekkelijke waarde van hun werk van Gods koninkrijk te zien krijgen. En wij eveneens. Wij moeten in geloof ingaan tot onze ambtelijke roe ping in de kerk om buit voor den Heere Jezus te behalen. Onze Koning vraagt er om. Maar wij moeten niet ijveren alsof de Heere om ons of om eenig mensch verlegen is niet meenen, dat de bouw van de kerk staat of valt met een mensch. Menschen mogen steunpilaren zijn, als zij vallen blijft de kerk staan, omdat zij steunt op Christus. Hij vergadert en bewaart Zijn Kerk. En als straks de gansche kerk vergaderd zal zijn, zal de lof alleen voor Hem zijn. Dat wij onze ambtelijke roeping maar met vreugde vervullen in het heerlijke, rustige gevoel, dat de oogst niet door onze inspanning behoeft te worden binnengebrachtdat wij maar rustig blijven ook als de taak boven onze krachten dreigt te groeien. Niet wij, maar de Heere draagt de last en de zorg voor de komst van Zijn Rijk. Wij hebben slechts Zijn last en opdracht aan ons te volvoeren, zooals een kind de opdracht van. vader moet uitvoeren. Slechts stukwerk, heel klein werk dikwijls. Maar dat hebben wij ge trouw te doen, opdat de Heere straks ons een goede dienstknecht moge noemen, die getrouw geweest is over het weinige, waarover wij gezet waren. Dat wij onze roeping maar zien. Een ieder de zijne. Brouwershaven. J. MEESTER. VAN DE GENERALE SYNODE. Vanuit Sneek, waar de Synode vergadert, kwam het ontroerende bericht, over het over lijden van een harer leden Dr Kaajan van Utrecht. Al dadelijk na de heropening van de Synode op 15 April werd hij in z'n logies door een at taque overvallen en liet z'n toestand zich ernstig aanzien. En Maandagmorgen is hij overleden. De zitting van Maandagavond j.l. kwam zoo te staan in het teeken van dat aangrijpend ster ven. Na een ernstige rede van den praeses, Ds Schouten, waarin hij wees op het groote verlies door dit heengaan voor de familie, de kerk van Utrecht en de kerken in het algemeen en op de vergankelijkheid van het menschelijk leven, werd die zitting ten teeken van rouw gesloten. Verder valt terwijl we dit schrijven nog niet veel van de Synode te vermelden. De zaak- Goossens werd natuurlijk behandeld in Comité- generaal. Volgens een bericht in De Standaard van Zaterdag zou die zaak afgehandeld zijn, be houdens de conclusies. Of ook die conclusies al behandeld zijn, weten we nog niet. Een publicatie daarover kwam ons nog niet onder de oogen. Dinsdag werd de behandeling van de zaak- Drachten voortgezet. Van een beëindiging van deze zaak lazen we nog niet. DE REFORMATORISCHE ARBEID VAN NEHEMIA. Nehemia 9 en 10. Israël bedroefd voor Gods aangezicht (Hl). Het tweede, waarvan dit Schriftdeel gewaagt, is, dat het volk, bedroefd over z'n zonde, Gods recht erkent. Neh. 9 3237. Als Ezra uit de historieblaan van Israël heeft aangewezen, hoe groot de genade Gods was over Zijn volk, hoe God dat volk, ondanks z'n zonde, niet had vernield, als hij het volk heeft onder wezen, dat het goed deed met groot te denken van de barmhartigheden Gods, dat het goed was, voor het aangezicht van dien God bedroefd te zijn vanwege z'n zonden, dan zet Ezra zich met het volk in het heden van dien 24sten der 7de maand van het 20ste jaar van Artahsasta en dan erkent hij Gods recht in de ellende, waarin het volk toen nog verkeerde. Israël had blijde feest gevierd en had ook reden om feest te vieren. Maar de blijdschap van dat feest deed niet het oog sluiten voor de wer kelijkheid, dat het leven nog door vele bezwaren gedrukt werd. Hoor hem maar in vers 36 en 37 „Zie, wij zijn heden knechten, ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt om de vrucht van dien en het goede van dien te eten, zie, daarin zijn wij knechten". In dit woord klinkt een diepe toon van smart, dat zij knechten waren in hun eigen land, waarin zij vroeger heer en meester waren. Ja, het land droeg nog wel vrucht en gaf nog wel z'n inkomsten, maar een groot deel daarvan was voor de koningen, die over hen heerschten die beschikten over hen en! over hun beesten. Zelf waren zij in groote benauwdheid. Maar als zij die benauwdheid gevoelen, ver klaren ze nu bij monde van Ezra (vers 33): doch Doch Gij zijt rechtvaardig in alles, dat ons overkomen is want Gij hebt trouwelijk gehan deld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. Van de dagen der Assyrische ballingschap af waren hun koningen en vorsten en priesters en profeten en vaderen getroffen door groote ram pen, maar ze hadden dat verdiend zij hadden Gods wet niet gedaan, niet geluisterd naar Gods geboden en naar de getuigenissen, die Hij tegen hen betuigden. Zij hadden God niet gediend en zij hadden zich niet bekeerd van hunne booze werken. En als Ezra bidt, dat al de moeite, die hen trof, niet gering mocht zijn voor Gods aange zicht, dan erkent hij tegelijk nu dan o onze God, Gij groote, Gij machtige, Gij vreeselijke God, Gij houdt het verbond en de weldadigheid (vs 32). Bedroefd-zijn over z'n zonden voor Gods aan gezicht, zien de rijke zegeningen, die God on danks die zonden nog schenkt, houdt in de er kenning van het rechtvaardige, in het kwade, dat God zendt en het ootmoedig buigen onder Zijn slaande hand. Dat ootmoedig buigen onder Gods slaande hand was er bij Israël. Dat zal ook nu niet gemist worden, wanneer er waarlijk is een bedroefd-zijn voor Gods aan gezicht vanwege de zonden wanneer het gezicht op Gods groote weldaden bracht tot de droefheid over de zonden. Waarmee we tegen dien gena- digen God zondigden. Die droefheid zat bij Israël niet in den zak, waarmee ze zich omgord hadden, maar in het hart, die zak was dan het teeken van die droef heid. En als die droefheid in het hart is ook al is er dan niet de zak en het zitten op de aarde zal er zijn die erkenning van Gods recht, wanneer Hij het leven brengt onder veler lei druk. Gods weldaden zijn er nog over ons. En ze zijn nog vele en groot, als wij het maar willen zien. Maar er is ook de druk voor vele een zeer zware druk. En hoe wordt die nu gedragen Murmureeren we nu tegen den Heere Beschul digen we Hem in ons hart van onrecht en hard heid Dan zouden we ons toch wel ernstig moeten beproeven of onze droefheid over de zonden wel echt gemeend was. Hierin hebben we een proefsteen voor de echt heid van ons geloof en van onze droefheid over de zonden, dat we, evenals Israël erkennen, dat de Heere rechtvaardig is, ook als Hij ons tuchtigt. WEL NIET DE JUISTE WEG. Op de provinciale diaconale conferentie voor Zuid-Holland, vorige week 17 April gehouden te Rotterdam, kwam in bespreking de vraag over de mogelijkheid, om te komen tot een uniforme regeling tusschen de diaconieën ten aanzien van de ondersteunden die om welke reden dan ook naar een andere gemeente vertrekken en aldaar eveneens hulpbehoevend blijven. Geoordeeld werd, dat een uniforme regeling niet wel mogelijk zou zijn, omdat „de genoegzame oorzaken" waarvan Art. 83 van de K.O. spreekt, niet precies te formuleeren zijn. Omdat de ge vallen zeer gevarieerd zijn, is de eenige weg, om tot overeenstemming te komen, die van onder handeling tusschen de betrokken diaconieën. Dan bestaat echter de mogelijkheid, dat die overeenstemming niet wordt bereikt, en was de vraag wat dan te doen Inzake die vraag werd de volgende solutie genomen „Mocht de gewenschte overeenstem ming niet worden gevonden, dan zou het geval kunnen worden voorgedragen aan een door de conferentie benoemde commissie, die dit geval onderzocht en haar oordeel uitspreekt. Echter dienen beide diaconieën vrijwillig de uitspraak van deze commissie te begeeren en vooraf overeen te komen aan de beslissing zich te onderwerpen en overeenkomstig de uitspraak te handelen". Het lijkt ons, dat deze solutie bezwaarlijk als juist kan worden aanvaard. Als er een conflict is tusschen twee diaconieën, omdat ze niet tot overeenstemming konden ge raken, is er ook een conflict tusschen twee ker keraden. Art. 83 K.O. schrijft voor, dat de ker- keraad en de diakenen zullen toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hun kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren. Meent dus een diaconie, dat een andere kerk haar zonder nood zaak kwam bezwaren, dan geldt dat oordeel ook den kerkeraad. Als er toch een samenspreking geweest is om tot overeenstemming te komen, moest ook de kerkeraad daarin gemoeid worden, en dan wordt ook diens beleid afgekeurd. Maar dan is de weg gewezen om dat verschil uit den weg te ruimen. Dan moet die zaak naar de meerdere vergadering, en deze heeft dan uit spraak te doen. Een diaconie is alleen diaconie in verband met een plaatselijke kerk diakenen zijn diakenen van die bepaalde plaatselijke kerk. En die kerk staat onder het opzicht van den kerkeraad en die mag dat maar niet uit handen geven om het te leggen in de handen van een commissie, ook al is die benoemd door een centrale diaconale conferentie. HEIJ. OM SIONS WIL. I. Dit om de veertien dagen verschijnende blad met „stemmen uit de Gereformeerde Kerken", onder redactie van Ds de Kruijk, M. A. de Looff en R. van Mazijk, heeft in een drietal brieven aandacht geschonken aan de artikelen, welke in onze Kerkbode zijn geplaatst onder den titel Rondom hét verbond. We zijn voor die aan dacht natuurlijk erkentelijk. In de nummers van 15 en 29 Februari, welke mij van de zijde dei- redactie werden toegezonden, schrijft „Andréas" een brief, waarin hij mijn „opvattingen" inzake verbond en doop belooft weer te geven en be strijdt. In het nommer van 14 Maart dat mij niet door de redactie werd toegezonden, maar door een vriendenhand werd overgereikt blijkt de kritiek haar beslag te krijgen, en dat beslag is niet malsch voor wat mijn „opvattingen" betreft. Het eind van het requisitoir tegen mij luidt, aan het slot van de derde brief, in het nommer van 14 Maart „Ik laat het dan ook hierbij en hoop, dat gij er van overtuigd moogt zijn, dat men zich niet moet laten leiden door de hier gewraakte voorstelling (dat is de mijne, J. M.), onjuist, verward en gevaarlijk als zij is". Onjuist, verward en gevaarlijk zou mijn voor stelling omtrent verbond en doop zijn. O ziet, dat er dus nog al verschil van inzicht is tusschen hem en ons. Tot onze troost wijst vriend Andréas ons niet op directe afwijking van Gods Woord of van de belijdenis. In diezelfde derde brief, waarin hij deze slot som opmaakt, spreekt hij den wensch uit, dat Ds Meester „wat dieper had nagedacht" „hierover, dat een zuivere doopsopvatting moet harmoni eeren met heel de hypotypose (het voorbeeld) der gezonde woorden Gods, 2 Tim. 1 13". Het zit hem van mijn kant dus in een tekort aan nadenken, volgens den onbekenden brief schrijver. Ik voor mij neig er toe, om het verschil tus schen ons wat dieper te zien. Het hangt, naar het mij voorkomt, ook samen met hetgeen wij „als voorbeeld der gezonden woorden Gods" zien. Het zou kunnen zijn, dat wij daarvan ons een verschillende voorstelling hebben gevormd. Intusschen is het verschil niet onoverbrugbaar. Want wij, Andréas en ik, zijn het over heel veel roerend eens. Wij zijn het er over eens, dat wij de rechte, schriftuurlijke/ beschouwing inzake verbond en doop neergelegd vinden in ons doops- formulier en verder in de catechismus en andere belijdenisschriften. Dus blijft eigenlijk bij elk ver schil de vraag wat zegt doopsformulier en be lijdenis inzake het gewraakte punt. Natuurlijk zijn wij er met deze vraag nog niet. Er bestaan namelijk omtrent sommige punten uit het doops formulier historische meeningsgeschillen en his torische misverstanden en het is en blijft moeilijk, om het stof van eeuwen weg te blazen. En lastig. Er waait dan stof op. Het zijn twee punten, die Andréas ter sprake brengt. Och, het eerste zouden wij wel kunnen passeeren, zoo weinig heeft het om 't lijf. Maar laten wij er iets van zeggen. De zaak is deze. Indertijd ben 'k artikel 1 begonnen met een woord van de reeds lang overleden ethischen hoogleeraar Is. van Dijk, waarin deze schreef, dat 't niet te verwonderen is, dat bij Calvijn de idéé van het verbond telkens voorkomt. Dat komt, schreef hij, omdat Calvijn zich streng hield aan de verklaring van de Heilige Schrift. In de Schrift komt immers de gedachte van het ver bond telkens tot uiting. Iemand, die zich onver biddelijk streng houdt aan het te verklaren Woord, moet veel, veel over het verbond schrij- yen. 'k Noemde deze uitspraak van Prof. van Dijk, de uitspraak van een onverdacht getuige in dit geval, wijl deze zelf geen Gereformeerde en Cal vinist was. Nu neemt de schrijver in „Om Sions wil" mij dat een beetje kwalijk en meesmuilt wat, dat Prof. Is. van Dijk meer geschreven heeft, dat hij bijvoorbeeld ook geschreven heeft, dat Calvijn geen goederalist was, hetgeen zooveel beteekent als dat hij zijn „leerstelsel" niet liet beheerschen door de idéé van het verbond. Wat zullen wij daarop antwoorden Wij hebben toch niet geschreven, dat Prof. van Dijk niets meer geschreven heeft inzake Calvijn dan het ééne zinnetje, dat we met in stemming citeerden Met dat ééne zinnetje hebben we slechts wil len illustreeren (meer niet), dat volgens een on verdacht getuige, als een ethisch hoogleeraar, het

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 1