FEUILLETON.
DE BOER VAN
„LEVENSSTRIJD"
ZENDING.
KERKNIEUWS*
getroost kan leven en eenmaal getroost kan
sterven.
Nu is de bestrijding van de biecht ons daarom
ernst, omdat we met den Bijbel meenen te kun
nen aantoonen, dat de biecht het getroost leven
en sterven van een zondaar niet bevordert, maar
veeleer ondermijnt.
Dit willen wij nu aantoonen. Twaalf eeuwen
nadat Christus opgewekt is tot onze rechtvaar-
digmaking, gelijk de heilige Paulus zegt (Rom.
4 25), heeft de Kerk in 1215 onder Innocentius
III de biecht afgekondigd als een wet voor het
religieuze leven. Wat deze wet inhoudt, heeft
Rome eens voor goed op het concilie vanTrente
in de 16e eeuw vastgesteld. De biecht is het
Sacrament, waardoor een mensch, die door een
zware zonde de in den Doop geschonken genade
verloren heeft, weer van God vergeving en ver
zoening kan ontvangen. Nu leert Rome dat tot
dit Sacrament, zal het van kracht zijn, drie din
gen behooren en wel 1 de verbrijzeling des
harten, 2°. de belijdenis des monds, 3°. de vol
doening door goede werken.
Eerst als deze drie aanwezig zijn, dan is de
uitwerking de vergeving der zonden. Genoemde
drie vereischten zijn noodzakelijk voor de ver
geving der zonden. Waar de absolutie op Sacra-
menteele wijze geschiedt, kan zij alleen door een
priester worden geschonken. Deze heeft ook al
leen het recht, den boeteling de noodzakelijke
voldoeningswerken op te leggen. Zonder die
bijkomende satisfactie of voldoening kan er geen
zondevergeving mogelijk zijn. Zoo is de officieele
leer van Rome aangaande de vergeving der zon
den in de biecht.
De vraag hoe ontvang ik vergeving van zon
den, is voor het leven van een mensch een zeer
belangrijke. Zal ik vrede en rust hebben in mijn
ziel, dan moet ik daarop een klaar en duidelijk
antwoord kunnen geven. Zoolang ik over het
stuk der vergeving in het onzekere verkeer, zal
de angst en onzekerheid in mij niet wijken, zal
er van een vrede met God, een leven met God
geen mogelijkheid zijn.
Zoolang de zekerheid van de vergeving dei-
zonde zoek is, kan mijn ziel niet stil zijn tot God.
In de vergeving der zonden klopt het hart van
het christelijk leven. Zal dat leven verlost en
vrijgemaakt zijn, dan moet ik rusten kunnen in
de vergeving der zonden. De vraag is daarom
dringend, hoe kan ik als arme zondaar weten van
die vergeving en hoe kan ik van haar troost ge
nieten. Rome geeft daarop als antwoord in het
Sacrament van de biecht met zijn voorwaarden
van verbrijzeling des harten, opsomming van
mijn zonden en voldoening door opgelegde wer
ken.
Hiertegen nu moeten wij ernstig waarschuwen
als een verminking van het evangelie als blijde
boodschap voor arme zondaren.
Indien de vergeving der zonden, die wij na het
ontvangen van den Doop bedrijven, hangt aan
de door Rome gestelde voorwaarden, dan zal
het nimmer komen in onze ziel tot den jubel van
den Psalmdichter „Welzalig is hij, wiens over
treding vergeven, wiens zonde bedekt is" (Ps.
2:1). Bind ik met Rome de vergeving van mijn
zonden aan de genoemde voorwaarden, dan blijft
de onrust en angst als een Damocles zwaard
boven txïxjn LoojCvJ Longen.
Dan zal ik in mijn leven, dat telkens weer
door zonden ontredderd en verminkt wordt, nim
mer houvast hebben. Dat is juist de armoede van
de biecht, waardoor de rijkdom van de blijvende
verzoening met God bedekt wordt. Door haar
biecht legt Rome heel het stuk van de vergeving
der zonden voor rekening van den ploeterenden
en zwoegenden zondaar, in plaats van hem in
zijn nood op Jezus te werpen, Die aan het kruis
voor al onze zonden geboet heeft.
In stee van den bekommerden zondaar op
Jezus te wijzen, Wiens Naam immers zegt, dat
Hij Redder, Ruimtegever is, laat Rome, met haar
biecht hem zitten in zijn eigen gekneusd bestaan
en eischt van hem verbrijzeling des harten, op
somming van zijn zonden en voldoening door
opgelegde werken. Zonder deze, geen vergeving
van zonden door den priester.
Hierin komt de armoede van de biecht op ons
af.
Immers, wat moet een zondaar met deze voor
waarden beginnen.
Naarmate hij nauwgezet en ernstig is, zal hij
er te meer in rondploeteren en er in ondergaan,
want deze voorwaarden zijn hem te machtig.
Daar is de eisch van verbrijzeling des harten.
Zeker, ieder die den Bijbel leest, zal toestemmen,
dat God van ons vraagt een beweenen van onze
zonden. Wij moeten een mishagen aan onszelf
55)
Toen had de boer van „Levensstrijd" het be
sluit genomen ik betaal geen cent Jan moet er
zich maar uitredden kan hij dat niet, dan komt
hij maar naar huis.
Ijskoud schreef hij het. Zich niet storend aan
de brieven, die terugkwamen. Want die kwamen.
Alle schrijvers antwoordden. Enkelen smee-
kend. Anderen dreigend. Maar Job Louwerse
lachte er om. Alleen de lach was niet ge
meend. Hij kon het niet verkroppen, dat Jan zijn
naam door het slijk sleurde zijn geld had ver
brast.
Zouden er nu nog meer brieven komert
Zouden ze den vader loslaten
Of weer aanspreken
Boer Louwerse overwoog nog Jan moest naa»-
huis komen. Dan spaarde hij tenminste dat geld
uit. Maar dan 't was toch sneu voor den jon
gen 't was beter, dat hij den volledigen cursus
afliep nu kwam hij met halve kennis thuis. En
wat het geld betrof, Jan moest zich maar zien te
redden desnoods zou hij, Job Louwerse, de
schulden betalen. Maar dan moest hij in de va-
cantie eerst eens rustig met Jan praten.
Zoo lang duurde het niet
hebben en ons steeds voor God verootmoedigen.
David beweent zijn zonden. Petrus weent bitter
lijk. De heilige Paulus betuigt, dat de droefheid
naar God een onberouwelijke bekeering werkt
(2 Cor. 7: 10).
Maar wie kan, gelijk Rome eischt in de biecht,
een werkelijke zoo oprechte en volmaakte ver
brijzeling des harten aanbieden, die in overeen
stemming is met de grootte zijner schuld
Wanneer kan een zondaar zeggen ik heb ge
noeg geweend over mijn zonden Hoe kan hij
ooit de volle maat der verbrijzeling bereiken
Als een zondaar op die verbrijzeling des harten
zijn hoop op vergeving moet bouwen, zal hij niet
verder komen dan tot wanhoop en vertwijfeling.
Immers, wat moet hij met zijn berouw beginnen
als fundament voor vergeving, als hij moet er
kennen
Zelfs mijn tranen en gebeden
Keeren schuldig tot mij weer
Heeft God David vergeven op grond van zijn
tranen Vergaf de Heiland Petrus op grond van
zijn berouw Zeker, waar de goddelijke verge
ving geloovig wordt aangegrepen in Christus,
daar werkt de H. Geest ook droefheid en berouw
over het bedreven kwaad. Het geloof in Jezus
als de eenige grond der vergeving, maakt geen
goddelooze en zorgelooze menschen. Waar een
zondaar op Jezus ziet, daar zal steeds doorbre
ken een hartelijk leedwezen over de zonden Dat
leert de Bijbel overal. Dat toont hij ons in het
leven der heiligen. Maar nooit kan ons berouw
ook maar eenigermate verzoening onzer zonden
zijn. Nooit,mogen wij de verbrijzeling des harten
als grond van de vergeving der zonden voorstel
len. En dat nu doet Rome met haar biecht. Dit
is principieel een aanranden van het Evangelie,
dat ons zegt, dat Jezus Christus het eenige zoen
offer voor onze zonden is.
Steun zoeken voor de vergeving der zonden in
onze verbrijzeling is een onmogelijkheid. Hoe zou
dat kunnen, waar het diepste berouw en de diep
ste verslagenheid nog weer onvolkomen en met
zonde bevlekt is.
De biecht, die de eisch laat hooren van ver
brijzeling des harten als grond van vergeving, is
daarom onbarmhartig voor een neergebogen zon
daar. Zelfs de allerheiligste kan geen gave ver
brijzeling des harten toonen.
Zal een zondaar in de neergebogenheid van
zijn ziel weer vertroost en opgericht worden, dan
moet hij niet zien op zijn verbrijzeling en tranen,
die nog schuldig tot hem weerkeeren, maar hij
moet zijn beide oogen vestigen op de barmhartig
heid van Jezus Christus.
Doet hij dat, dan komen ook van zelf de tranen
in zijn oogen, dan breekt ook krachtens innerlijke
noodzaak de droefheid naar God door.
Rome met haar biecht keert de orde van het
Evangelie om.
Zij zegteerst de tranen en dan de priester
lijke declamator der vergeving.
Het Evangelie zegtEerst en voor alles ge
loovig zien op het zoenoffer van Jezus tot ver
geving der zonden. Dan springen de echte tranen
van berouw zonder meer in de oogen.
Het Evangelie weet niet van een veroveren
van de vergeving der zonden door eigen inspan
ning van tranen en droefheid. Het heeft maar
één boodschap tot alle zondaren om als vermoei
den en belasten tot Christus te gaan. Hij is ge
zonden om den armen het evangelie te verkondi
gen, om de gebrokenen van harte te genezen, om
den gevangenen vrijlating te prediken, om de
gebondenen uit te leiden en de treurenden te
troosten (Jes. 61 1 Matth. 11:5, 28 Luc.
4: 18).
De vergeving der zonden zou eeuwig onbe
reikbaar blijven, indien we haar ook maar voor
één zonde moesten verdienen met onze tranen
en berouw.
Maar dat leert het Evangelie ook niet. De ver
geving is niet een zaak, die verdiend kan wor
den, maar een zaak die uit genade, uit vrije ge
nade geschonken wordt aan allen, die in hun
zondennood in beroep gaan bij Jezus Christus.
Niet in de biechtstoel, maar alleen bij Jezus wordt
de rust geschonken in het door de zonde zoo
geschokte leven.
Arm en onmogelijk is de biecht in haar eisch
van verbrijzeling des harten.
Rijk en heerlijk is het Evangelie, dat zondaren
in hun angst en wanhoop troost en opricht door
hen te wijzen op Jezus, Die Zijn hart voor zon
daren liet verbrijzelen.
N. J. H.
Dien morgen, tegen elf uur, liep de boer weer
over het erf, uitziend naar den postbode, die
spoedig kwam en een brief overreikte.
Hij ging er mee naar het opkamertje. Want
hij had het, met woede, reeds gezien aan het
poststempelniet van Jan, maar wel over dien
kwajongen.
En toen hij gelezen had, met de vuisten samen
geknepen, en nog eens gelezen had, als wilde hij
het niet gelooven, braakte Job Louwerse er een
paar vloeken uit, zooals hij misschien nog nooit
had gevloekt, 't Was, of hij er zelf van schrok,
want hij keek schichtig om zich heen.
Het verdere van dien dag was „de hel losge
broken", zooals de arbeiders opmerkten. Zooveel
mogelijk gingen zij den boer uit den weg. En als
dat niet kon, lieten zij zijn aanmerkingen onbe
antwoord of gaven hem gelijk, hoewel hij de
onredelijkheid in eigen persoon was.
Jane ontving snauw op snauw en zweeg, ont
zet. Kees haalde onverschillig de schouders op
't zou weer wel bijspijkeren. Kees werd wat zelf
standiger sinds hij een meisje had. Bovendien
hij had met Kee en de Freekes gepraat, of liever:
die met hem. In Kerkzand, niet ver van „Iepen-
hove" was een aardige, niet te groote boerderij
te pachten. Freeke had den voorrang en moest
het maar zeggen. Was dat niets voor Kees en
Kee Zijn vader ging de eerste jaren toch niet
van „Levensstrijd" af, nu hij die geldelijke ver
liezen had geleden. Daarop konden die twee niet
wachten. Als nu Louwerse iets toeschietelijk was,
konden ze trouwen en het geval zou zich wel
redden Kees was een goede boer en Kee zou
een boerin van de bovenste plank zijn.
Leiden, Januari 1940
Amice,
Tenslotte, zoo schrijft Dr. Dreckmeier, een
enkel woord over de geestelijke zijde van het
werk dit gedeelte geef ik gedeeltelijk in m'n
eigen woorden. Daar is in de eerste plaats een
prediking van het Evangelie. Eiken morgen ko
men de nieuwe patiënten, die op de poliklinieken
hulp komen vragen. De goeroe indjil houdt dan
een korte toespraak en vraagt een zegen over de
behandeling der zieken. Daar hooren de patiën
ten dikwijls voor het eerst de Evangelieverkon
diging en menschelijkerwijze gesproken werkt dit
niet veel uit. De meeste patiënten zijn ietwat
bang nu ze bij den dokter zullen komen. Wie
weet, hoeveel ze hebben moeten overwinnen om
dezen gang naar de Dokteran (de plaats waar
de dokter is) te maken. Volgens velen zijn de
ziekten een gevolg van den invloed van booze
geesten of is hen zielestof ontglipt, doordat ze
b.v. hun haar hebben laten knippen of van hun
lange nagels een stukje zijn kwijt geraakt, of een
beetje hardhandig zijn behandeld door een wreede
vader of een driftige moeder. En als zulke pa-
tienten tenslotte zich afwenden van hun doekoen
die in de dorpen met al die gevolgen van ziele-
stofverlies op de hoogte zijn, dan is dat een heek
daad en hun hart klopt als ze eindelijk het zie
kenhuis binnentreden. Dat zulke bange menschen
niet veel aandacht geven aan de prediking, die
in een absoluut vreemde omgeving gehouden
wordt, laat zich verstaan. Ook zijn er echte Mo
hammedanen bij, die niets van de Evangeliepre
diking moeten hebben en als zij toch de wacht
kamer binnengaan, waar de goeroe-indjil een
korte prediking houdt, dan doen ze dat uit be
leefdheid, hoewel sommigen liever buiten blijven
wachten dan het Evangelie aan te hooren.
Van meer beteekenis is de prediking op de
zalen, waar de patiënten zijn opgenomen, die
volgens het oordeel van den dokter in het zieken
huis behandeld moeten worden. In het begin is
het ook daar vreemd, maar weldra zijn ze aan
hun omgeving gewend en gaan ze hun aandacht
schenken aan wat ze hooren of zien. Wat ze
hooren is de Evangelieprediking, die de goeroe-
indjil (de Javaansche Evangelist) daar een paar
keer in de week houdt en wat ze hooren is we
derom het Evangelie, dat door den goeroe-indjil
wordt gebracht als hij de patiënten, die op hun
kribben liggen, één voor één bezoekt. Ge begrijpt
wel, dat aan zoo'n goeroe-indjil hooge eischen
gesteld moet worden. Hij mag niet onbeschaafd
zijn, want velen van zijn hoorders zouden aan
stonds zeggen „Het is maar een arme, onwe
tende jongen, dien ze wat kennis van het Evan
gelie hebben bijgebracht". Die goeroe-indjil moet
een. van de besten zijn, die z'n volk door en door
kent en de juiste beleefdheidsvormen in acht kan
nemen. Hij moet over de juiste tact beschikken,
om een gesprek aan te knoopen en het te leiden.
Dat gesprek mag niet opdringerig zijn, het moet
aan den patient in de polikliniek en op zaal een
aangename kennismaking brengen met den goe
roe-indjil. Wanneer het gesprek gehouden is,
moet de patient kunnen zeggen „Die goeroe-
indjil is toch een prettige man om mee te praten".
Eerst dan is er kans, dat zulke patiënten nog
meer willen luisteren. In Magelang is steeds ge
tracht zoo'n goeroe-indjil aan het ziekenhuis te
verbinden.
Bovendien moet de goeroe-indjil gezien zijn bij
het verplegend personeel. De omgang tusschen
hem en hen moet heel goed zijn, zoodat de me
dische helpers ook helpers worden van den
goeroe-indjil. Dit is van groot belang.
Want zoo'n goeroe-indjil komt eiken dag wel
op de zaal, maar als hij zijn patiënten langs ge
weest is, gaat hij weer weg en nu moeten ook
de medische helpers trachten geestelijk contact
te krijgen met de patiënten en trachten met hen
te spreken over het Evangelie. Dit is te meer
noodig, omdat, wanneer die medische helper
meedoet om het Evangelie ingang te doen vinden,
hij vanzelf gedrongen wordt om de uitwerking
van zijn prediking niet nutteloos te maken door
verkeerd optreden. Hij zal juist als hij mee het
Evangelie brengt des te meer zijn een prediker
door de daad, die door zijn daden niet verknoeit,
wat hij met de patiënten gesproken heeft.
Dat dit nooit gebeurt, zouden we niet durven
zeggen.
Het is begrijpelijk, schrijft Dr Dreckmeier, dat
jongens en meisjes van 16 jaar het hooge ver
antwoordelijkheidsgevoel voor hun taak nog niet
Nou, Kees had er wel ooren naar, zou er eens
over praten met vader. Dien avond zou het ge
beuren. Maar nu zou het wel gloeiend overgaan.
Alle menschen, vader leek wel een furie
Na den avondmaaltijd, die stilzwijgend verliep,
sprak de boer voor het eerst dien dag eerst zon
der aanmerkingen en vloeken.
„Loop jullie niet te ver weg. We moeten pra
ten."
Jane was blij om die opmerking. Nu kwamen
ze tenminste allicht iets te weten. Er moest iets
ernstigs aan de hand zijn.
Was 't maar iets heel ergs Nog meer geld
verloren de boerderij verlaten. Vooruit maar.
Dat gaf afleiding. Het leven had toch geen
waarde voor haar. De verhoudingen op de boer
derij waren nog hooit zoo miserabel geweest,
zelfs niet, toen moeder leefdeEn Jane had
niet een geestelijke stut. Meermalen ging zij naar
bed, zonder de handen te vouwen. Wat gaf het
ook Wel was er een hunkeren vaak naar een
woord uit haar bijbeltje, een woord, waaraan zij
houvast had, maarhet bijbeltje was er niet.
Een doffe onverschilligheid schier kwam in de
plaats van belangstelling. Ook al, omdat zij zich
verlaten gevoelde. Steven Laarman kwam niet
meer. Zoo nu en dan eens een briefje van tante
Marie, als Kees op „Sursum Corda" was ge
weest, wat zelden meer voorkwam. Maar die
briefjes zeiden haar ook niets. En dan was daar
de wrok tegen haar vader, 't Was alles met el
kaar een vreemde bedoening. Soms wilde Jane
het leven wel uitloopen
Voor haar part was het iets erg, wat vader
nu weer had. Dat kon ook al niet schelen.
hebben en dit is opmerkelijk de jongens en meis
jes, die reeds als kinderen werden gedoopt en in
een Chr. gezin werden opgevoed, zijn voor de
Evangelisatie in het ziekenhuis niet altijd de
meest geschikten. De drang om het Evangelie
aan anderen te brengen is bij hen niet zoo groot
als b.v. bij degenen, die pas tot geloof en belijde
nis gekomen zijn. Degenen van het verplegend
personeel, die tot de steunpilaren van het zieken
huis behooren, zijn meestal uit het Mohammeda
nisme tot geloof gekomen.
Dezen zijn meer doordrongen van het verschil
tusschen hun vroeger leven en tusschen hetgeen
ze nu door het geloof mogen bezitten. De op
voeding van dit tweede, soms reeds derde ge
slacht, tot Christenen die hun roeping verstaan,
is dan ook een belangrijke taak voor alle Zen
dingsarbeiders.
„Van een overvloedige oogst van vruchten op
het werk in den vorm van een te noemen aantal
doopelingen", schrijft Dr Dreckmeier, „kunnen
we nog niet gewagen. De Zending onder de
Mohammedanen gaat langzaam, hoe graag wij
het anders zouden wenschen. Maar de invloed
van het ziekenhuis gaat door, uit de jaarlijks
terugkeerende belangstelling voor ons Kerstfeest
voor oud-patienten blijkt dit o.a. En er zijn voor
beelden aan te wijzen van menschen, wier geloof
vrucht is van het werk, dat in het ziekenhuis
werd verricht." En voorts zouden we er aan toe
willen voegen, dat er zooveel gelegenheid ge
geven is voor nazorg, d.i. voor het bezoeken van
patiënten, die weer naar hun woning zijn terug
gekeerd. In 't ziekenhuis werd gezaaid, daarna
behoort het gezaaide bevochtigd te worden, en
deze zoo noodzakelijke nazorg geeft gelegenheid
om het Evangelie te brengen niet alleen aan ont
slagen patiënten, maar ook aan de kringen, waar
uit die patiënten kwamen en waarin het voor
oordeel in ieder geval niet zoo groot is als in die
kringen, waaruit nog nooit iemand met het Evan
gelie heeft kennis gemaakt. A. M.
TWEETAL TE
Hattem A. Kuiper te Onnen.
J. O. Mulder te Langerak (Z.-H.).
BEROEPEN TE
Solo (Holl. Kerk): Dr S. U. Zuidema, miss. pre
dikant (Geref. Kerk van Delft) te Solo.
De classis Arnhem van de Geref. Kerken
in Nederland maakt bekend, dat de kerkeraad
van de Geref. Kerk te Zetten het navolgende
schrijven van den directeur van de Heldringge
stichten heeft ontvangen.
„Het zij mij vergund U op de hoogte te stellen
„van enkele veranderingen, die in de regeling
„van catechisatie en kerkbezoek van onze in
terne leerlingen zijn gebracht.
„Aan de leerlingen der opleiding tot leerares
„bij het Landbouwhuisonderwijs (acte N. 19) is
„vrijheid verleend de kerk en de catechisatie te
„bezoeken, die door haar ouders of voogden zal
„worden aangewezen. Wat de kerk betreft, zoo-
„wel des ochtends, als des namiddags, terwijl de
„verplichting om ook de catechisaties uitgaande
„van de Vluchtheuvelkerk te volgen, is opge
geven.
„Alle andere interne leerlingen bezoeken te
„beginnen met den nieuwen cursus uitsluitend
„de Vluchtheuvelkerk en de van haar uitgaande
„catechisaties, zooals vroeger altijd gebruikelijk
„is geweest.
„Uitgezonderd zijn hiervan de leerlingen, die
„reeds de toestemming ontvingen, en van die toe
stemming gebruik maakten, om des namiddags
„de Gereformeerde Kerk te bezoeken en een uur
„per week de catechisaties, daarvan uitgaande,
„te volgen.
„Voor nieuwe leerlingen geldt echter de nieu-
„we regel.
„Met hoogachting,
„Uw dw. (w.g.) O. G. Heldring."
De toestemming, die enkele jaren geleden ge
geven werd aan Geref. leerlingen van de Kweek
school voor onderwijzeressen, om eigen kerk en
catechisatie te bezoeken, is dus weer ingetrokken.
Een samenspreking tusschen Ds Heldring en
een deputatie van de classis vermocht hierin geen
verandering aan te brengen.
Derhalve ziet de classis Arnhem zich genood
zaakt om Geref. ouders te ontraden hunne kin
deren aan de onderwijsinrichtingen te Zetten toe
te vertrouwen, uitgezonderd de school voor
't Was erg
't Was zoo erg, dat Jane er geweldig van
schrok.
En Kees, als verstomd, zijn vader aankeek,
die, woedend, vertelde, hoe Jan daar al dien tijd
het leven „van een beest" had geleid, naar hij
nu pas had vernomen. De studie had niets be-
teekend. 't Was alles weggegooid geld geweest.
Hij had alles verboemeld.
„Hij zag er ook uit als een boemelaar", meen
de Kees.
,,'k Moet er morgen heen. 'k Wacht geen dag
langer", zei de boer, die nu ook besloten had, de
schulden te betalen.
,,'k Zal elk zijn geld geven, maar
Het ontzettende kwam nog
De brief, dien morgen ontvangen, was van een
fabrieksarbeider, slecht gesteld en slecht geschre
ven, maar aan duidelijkheid niets te wenschen
overlatendde zoon van den boer wilde zijn
dochter aan haar lot overlaten, maar hij zou er
een stokje voor steken. Trouwen of flink dok
ken. Zoo ging het tegenwoordig niet meer. Die
heeren studentjes verbeelden zich heel wat, maar
hij zou mijnheer Jan Louwerse wel krijgen. Trou
wen was het beste. Het meisje hield bepaald van
hem.
Job Louwerse vertelde.
En hij sloeg meteen met de vuist op tafel, dat
de kopjes rinkelden.
„Zoo'n schoeljezoo'n smeerlap
En Jane dachtgelukkig, dat Jan niet in de
kamer is, vader sloeg hem dood
(Wordt vervolgd)