FEUILLETON. DE BOER VAN „LEVENSSTRIJD" ZENDING. KERKNIEUWS* getroost kan leven en eenmaal getroost kan sterven. Nu is de bestrijding van de biecht ons daarom ernst, omdat we met den Bijbel meenen te kun nen aantoonen, dat de biecht het getroost leven en sterven van een zondaar niet bevordert, maar veeleer ondermijnt. Dit willen wij nu aantoonen. Twaalf eeuwen nadat Christus opgewekt is tot onze rechtvaar- digmaking, gelijk de heilige Paulus zegt (Rom. 4 25), heeft de Kerk in 1215 onder Innocentius III de biecht afgekondigd als een wet voor het religieuze leven. Wat deze wet inhoudt, heeft Rome eens voor goed op het concilie vanTrente in de 16e eeuw vastgesteld. De biecht is het Sacrament, waardoor een mensch, die door een zware zonde de in den Doop geschonken genade verloren heeft, weer van God vergeving en ver zoening kan ontvangen. Nu leert Rome dat tot dit Sacrament, zal het van kracht zijn, drie din gen behooren en wel 1 de verbrijzeling des harten, 2°. de belijdenis des monds, 3°. de vol doening door goede werken. Eerst als deze drie aanwezig zijn, dan is de uitwerking de vergeving der zonden. Genoemde drie vereischten zijn noodzakelijk voor de ver geving der zonden. Waar de absolutie op Sacra- menteele wijze geschiedt, kan zij alleen door een priester worden geschonken. Deze heeft ook al leen het recht, den boeteling de noodzakelijke voldoeningswerken op te leggen. Zonder die bijkomende satisfactie of voldoening kan er geen zondevergeving mogelijk zijn. Zoo is de officieele leer van Rome aangaande de vergeving der zon den in de biecht. De vraag hoe ontvang ik vergeving van zon den, is voor het leven van een mensch een zeer belangrijke. Zal ik vrede en rust hebben in mijn ziel, dan moet ik daarop een klaar en duidelijk antwoord kunnen geven. Zoolang ik over het stuk der vergeving in het onzekere verkeer, zal de angst en onzekerheid in mij niet wijken, zal er van een vrede met God, een leven met God geen mogelijkheid zijn. Zoolang de zekerheid van de vergeving dei- zonde zoek is, kan mijn ziel niet stil zijn tot God. In de vergeving der zonden klopt het hart van het christelijk leven. Zal dat leven verlost en vrijgemaakt zijn, dan moet ik rusten kunnen in de vergeving der zonden. De vraag is daarom dringend, hoe kan ik als arme zondaar weten van die vergeving en hoe kan ik van haar troost ge nieten. Rome geeft daarop als antwoord in het Sacrament van de biecht met zijn voorwaarden van verbrijzeling des harten, opsomming van mijn zonden en voldoening door opgelegde wer ken. Hiertegen nu moeten wij ernstig waarschuwen als een verminking van het evangelie als blijde boodschap voor arme zondaren. Indien de vergeving der zonden, die wij na het ontvangen van den Doop bedrijven, hangt aan de door Rome gestelde voorwaarden, dan zal het nimmer komen in onze ziel tot den jubel van den Psalmdichter „Welzalig is hij, wiens over treding vergeven, wiens zonde bedekt is" (Ps. 2:1). Bind ik met Rome de vergeving van mijn zonden aan de genoemde voorwaarden, dan blijft de onrust en angst als een Damocles zwaard boven txïxjn LoojCvJ Longen. Dan zal ik in mijn leven, dat telkens weer door zonden ontredderd en verminkt wordt, nim mer houvast hebben. Dat is juist de armoede van de biecht, waardoor de rijkdom van de blijvende verzoening met God bedekt wordt. Door haar biecht legt Rome heel het stuk van de vergeving der zonden voor rekening van den ploeterenden en zwoegenden zondaar, in plaats van hem in zijn nood op Jezus te werpen, Die aan het kruis voor al onze zonden geboet heeft. In stee van den bekommerden zondaar op Jezus te wijzen, Wiens Naam immers zegt, dat Hij Redder, Ruimtegever is, laat Rome, met haar biecht hem zitten in zijn eigen gekneusd bestaan en eischt van hem verbrijzeling des harten, op somming van zijn zonden en voldoening door opgelegde werken. Zonder deze, geen vergeving van zonden door den priester. Hierin komt de armoede van de biecht op ons af. Immers, wat moet een zondaar met deze voor waarden beginnen. Naarmate hij nauwgezet en ernstig is, zal hij er te meer in rondploeteren en er in ondergaan, want deze voorwaarden zijn hem te machtig. Daar is de eisch van verbrijzeling des harten. Zeker, ieder die den Bijbel leest, zal toestemmen, dat God van ons vraagt een beweenen van onze zonden. Wij moeten een mishagen aan onszelf 55) Toen had de boer van „Levensstrijd" het be sluit genomen ik betaal geen cent Jan moet er zich maar uitredden kan hij dat niet, dan komt hij maar naar huis. Ijskoud schreef hij het. Zich niet storend aan de brieven, die terugkwamen. Want die kwamen. Alle schrijvers antwoordden. Enkelen smee- kend. Anderen dreigend. Maar Job Louwerse lachte er om. Alleen de lach was niet ge meend. Hij kon het niet verkroppen, dat Jan zijn naam door het slijk sleurde zijn geld had ver brast. Zouden er nu nog meer brieven komert Zouden ze den vader loslaten Of weer aanspreken Boer Louwerse overwoog nog Jan moest naa»- huis komen. Dan spaarde hij tenminste dat geld uit. Maar dan 't was toch sneu voor den jon gen 't was beter, dat hij den volledigen cursus afliep nu kwam hij met halve kennis thuis. En wat het geld betrof, Jan moest zich maar zien te redden desnoods zou hij, Job Louwerse, de schulden betalen. Maar dan moest hij in de va- cantie eerst eens rustig met Jan praten. Zoo lang duurde het niet hebben en ons steeds voor God verootmoedigen. David beweent zijn zonden. Petrus weent bitter lijk. De heilige Paulus betuigt, dat de droefheid naar God een onberouwelijke bekeering werkt (2 Cor. 7: 10). Maar wie kan, gelijk Rome eischt in de biecht, een werkelijke zoo oprechte en volmaakte ver brijzeling des harten aanbieden, die in overeen stemming is met de grootte zijner schuld Wanneer kan een zondaar zeggen ik heb ge noeg geweend over mijn zonden Hoe kan hij ooit de volle maat der verbrijzeling bereiken Als een zondaar op die verbrijzeling des harten zijn hoop op vergeving moet bouwen, zal hij niet verder komen dan tot wanhoop en vertwijfeling. Immers, wat moet hij met zijn berouw beginnen als fundament voor vergeving, als hij moet er kennen Zelfs mijn tranen en gebeden Keeren schuldig tot mij weer Heeft God David vergeven op grond van zijn tranen Vergaf de Heiland Petrus op grond van zijn berouw Zeker, waar de goddelijke verge ving geloovig wordt aangegrepen in Christus, daar werkt de H. Geest ook droefheid en berouw over het bedreven kwaad. Het geloof in Jezus als de eenige grond der vergeving, maakt geen goddelooze en zorgelooze menschen. Waar een zondaar op Jezus ziet, daar zal steeds doorbre ken een hartelijk leedwezen over de zonden Dat leert de Bijbel overal. Dat toont hij ons in het leven der heiligen. Maar nooit kan ons berouw ook maar eenigermate verzoening onzer zonden zijn. Nooit,mogen wij de verbrijzeling des harten als grond van de vergeving der zonden voorstel len. En dat nu doet Rome met haar biecht. Dit is principieel een aanranden van het Evangelie, dat ons zegt, dat Jezus Christus het eenige zoen offer voor onze zonden is. Steun zoeken voor de vergeving der zonden in onze verbrijzeling is een onmogelijkheid. Hoe zou dat kunnen, waar het diepste berouw en de diep ste verslagenheid nog weer onvolkomen en met zonde bevlekt is. De biecht, die de eisch laat hooren van ver brijzeling des harten als grond van vergeving, is daarom onbarmhartig voor een neergebogen zon daar. Zelfs de allerheiligste kan geen gave ver brijzeling des harten toonen. Zal een zondaar in de neergebogenheid van zijn ziel weer vertroost en opgericht worden, dan moet hij niet zien op zijn verbrijzeling en tranen, die nog schuldig tot hem weerkeeren, maar hij moet zijn beide oogen vestigen op de barmhartig heid van Jezus Christus. Doet hij dat, dan komen ook van zelf de tranen in zijn oogen, dan breekt ook krachtens innerlijke noodzaak de droefheid naar God door. Rome met haar biecht keert de orde van het Evangelie om. Zij zegteerst de tranen en dan de priester lijke declamator der vergeving. Het Evangelie zegtEerst en voor alles ge loovig zien op het zoenoffer van Jezus tot ver geving der zonden. Dan springen de echte tranen van berouw zonder meer in de oogen. Het Evangelie weet niet van een veroveren van de vergeving der zonden door eigen inspan ning van tranen en droefheid. Het heeft maar één boodschap tot alle zondaren om als vermoei den en belasten tot Christus te gaan. Hij is ge zonden om den armen het evangelie te verkondi gen, om de gebrokenen van harte te genezen, om den gevangenen vrijlating te prediken, om de gebondenen uit te leiden en de treurenden te troosten (Jes. 61 1 Matth. 11:5, 28 Luc. 4: 18). De vergeving der zonden zou eeuwig onbe reikbaar blijven, indien we haar ook maar voor één zonde moesten verdienen met onze tranen en berouw. Maar dat leert het Evangelie ook niet. De ver geving is niet een zaak, die verdiend kan wor den, maar een zaak die uit genade, uit vrije ge nade geschonken wordt aan allen, die in hun zondennood in beroep gaan bij Jezus Christus. Niet in de biechtstoel, maar alleen bij Jezus wordt de rust geschonken in het door de zonde zoo geschokte leven. Arm en onmogelijk is de biecht in haar eisch van verbrijzeling des harten. Rijk en heerlijk is het Evangelie, dat zondaren in hun angst en wanhoop troost en opricht door hen te wijzen op Jezus, Die Zijn hart voor zon daren liet verbrijzelen. N. J. H. Dien morgen, tegen elf uur, liep de boer weer over het erf, uitziend naar den postbode, die spoedig kwam en een brief overreikte. Hij ging er mee naar het opkamertje. Want hij had het, met woede, reeds gezien aan het poststempelniet van Jan, maar wel over dien kwajongen. En toen hij gelezen had, met de vuisten samen geknepen, en nog eens gelezen had, als wilde hij het niet gelooven, braakte Job Louwerse er een paar vloeken uit, zooals hij misschien nog nooit had gevloekt, 't Was, of hij er zelf van schrok, want hij keek schichtig om zich heen. Het verdere van dien dag was „de hel losge broken", zooals de arbeiders opmerkten. Zooveel mogelijk gingen zij den boer uit den weg. En als dat niet kon, lieten zij zijn aanmerkingen onbe antwoord of gaven hem gelijk, hoewel hij de onredelijkheid in eigen persoon was. Jane ontving snauw op snauw en zweeg, ont zet. Kees haalde onverschillig de schouders op 't zou weer wel bijspijkeren. Kees werd wat zelf standiger sinds hij een meisje had. Bovendien hij had met Kee en de Freekes gepraat, of liever: die met hem. In Kerkzand, niet ver van „Iepen- hove" was een aardige, niet te groote boerderij te pachten. Freeke had den voorrang en moest het maar zeggen. Was dat niets voor Kees en Kee Zijn vader ging de eerste jaren toch niet van „Levensstrijd" af, nu hij die geldelijke ver liezen had geleden. Daarop konden die twee niet wachten. Als nu Louwerse iets toeschietelijk was, konden ze trouwen en het geval zou zich wel redden Kees was een goede boer en Kee zou een boerin van de bovenste plank zijn. Leiden, Januari 1940 Amice, Tenslotte, zoo schrijft Dr. Dreckmeier, een enkel woord over de geestelijke zijde van het werk dit gedeelte geef ik gedeeltelijk in m'n eigen woorden. Daar is in de eerste plaats een prediking van het Evangelie. Eiken morgen ko men de nieuwe patiënten, die op de poliklinieken hulp komen vragen. De goeroe indjil houdt dan een korte toespraak en vraagt een zegen over de behandeling der zieken. Daar hooren de patiën ten dikwijls voor het eerst de Evangelieverkon diging en menschelijkerwijze gesproken werkt dit niet veel uit. De meeste patiënten zijn ietwat bang nu ze bij den dokter zullen komen. Wie weet, hoeveel ze hebben moeten overwinnen om dezen gang naar de Dokteran (de plaats waar de dokter is) te maken. Volgens velen zijn de ziekten een gevolg van den invloed van booze geesten of is hen zielestof ontglipt, doordat ze b.v. hun haar hebben laten knippen of van hun lange nagels een stukje zijn kwijt geraakt, of een beetje hardhandig zijn behandeld door een wreede vader of een driftige moeder. En als zulke pa- tienten tenslotte zich afwenden van hun doekoen die in de dorpen met al die gevolgen van ziele- stofverlies op de hoogte zijn, dan is dat een heek daad en hun hart klopt als ze eindelijk het zie kenhuis binnentreden. Dat zulke bange menschen niet veel aandacht geven aan de prediking, die in een absoluut vreemde omgeving gehouden wordt, laat zich verstaan. Ook zijn er echte Mo hammedanen bij, die niets van de Evangeliepre diking moeten hebben en als zij toch de wacht kamer binnengaan, waar de goeroe-indjil een korte prediking houdt, dan doen ze dat uit be leefdheid, hoewel sommigen liever buiten blijven wachten dan het Evangelie aan te hooren. Van meer beteekenis is de prediking op de zalen, waar de patiënten zijn opgenomen, die volgens het oordeel van den dokter in het zieken huis behandeld moeten worden. In het begin is het ook daar vreemd, maar weldra zijn ze aan hun omgeving gewend en gaan ze hun aandacht schenken aan wat ze hooren of zien. Wat ze hooren is de Evangelieprediking, die de goeroe- indjil (de Javaansche Evangelist) daar een paar keer in de week houdt en wat ze hooren is we derom het Evangelie, dat door den goeroe-indjil wordt gebracht als hij de patiënten, die op hun kribben liggen, één voor één bezoekt. Ge begrijpt wel, dat aan zoo'n goeroe-indjil hooge eischen gesteld moet worden. Hij mag niet onbeschaafd zijn, want velen van zijn hoorders zouden aan stonds zeggen „Het is maar een arme, onwe tende jongen, dien ze wat kennis van het Evan gelie hebben bijgebracht". Die goeroe-indjil moet een. van de besten zijn, die z'n volk door en door kent en de juiste beleefdheidsvormen in acht kan nemen. Hij moet over de juiste tact beschikken, om een gesprek aan te knoopen en het te leiden. Dat gesprek mag niet opdringerig zijn, het moet aan den patient in de polikliniek en op zaal een aangename kennismaking brengen met den goe roe-indjil. Wanneer het gesprek gehouden is, moet de patient kunnen zeggen „Die goeroe- indjil is toch een prettige man om mee te praten". Eerst dan is er kans, dat zulke patiënten nog meer willen luisteren. In Magelang is steeds ge tracht zoo'n goeroe-indjil aan het ziekenhuis te verbinden. Bovendien moet de goeroe-indjil gezien zijn bij het verplegend personeel. De omgang tusschen hem en hen moet heel goed zijn, zoodat de me dische helpers ook helpers worden van den goeroe-indjil. Dit is van groot belang. Want zoo'n goeroe-indjil komt eiken dag wel op de zaal, maar als hij zijn patiënten langs ge weest is, gaat hij weer weg en nu moeten ook de medische helpers trachten geestelijk contact te krijgen met de patiënten en trachten met hen te spreken over het Evangelie. Dit is te meer noodig, omdat, wanneer die medische helper meedoet om het Evangelie ingang te doen vinden, hij vanzelf gedrongen wordt om de uitwerking van zijn prediking niet nutteloos te maken door verkeerd optreden. Hij zal juist als hij mee het Evangelie brengt des te meer zijn een prediker door de daad, die door zijn daden niet verknoeit, wat hij met de patiënten gesproken heeft. Dat dit nooit gebeurt, zouden we niet durven zeggen. Het is begrijpelijk, schrijft Dr Dreckmeier, dat jongens en meisjes van 16 jaar het hooge ver antwoordelijkheidsgevoel voor hun taak nog niet Nou, Kees had er wel ooren naar, zou er eens over praten met vader. Dien avond zou het ge beuren. Maar nu zou het wel gloeiend overgaan. Alle menschen, vader leek wel een furie Na den avondmaaltijd, die stilzwijgend verliep, sprak de boer voor het eerst dien dag eerst zon der aanmerkingen en vloeken. „Loop jullie niet te ver weg. We moeten pra ten." Jane was blij om die opmerking. Nu kwamen ze tenminste allicht iets te weten. Er moest iets ernstigs aan de hand zijn. Was 't maar iets heel ergs Nog meer geld verloren de boerderij verlaten. Vooruit maar. Dat gaf afleiding. Het leven had toch geen waarde voor haar. De verhoudingen op de boer derij waren nog hooit zoo miserabel geweest, zelfs niet, toen moeder leefdeEn Jane had niet een geestelijke stut. Meermalen ging zij naar bed, zonder de handen te vouwen. Wat gaf het ook Wel was er een hunkeren vaak naar een woord uit haar bijbeltje, een woord, waaraan zij houvast had, maarhet bijbeltje was er niet. Een doffe onverschilligheid schier kwam in de plaats van belangstelling. Ook al, omdat zij zich verlaten gevoelde. Steven Laarman kwam niet meer. Zoo nu en dan eens een briefje van tante Marie, als Kees op „Sursum Corda" was ge weest, wat zelden meer voorkwam. Maar die briefjes zeiden haar ook niets. En dan was daar de wrok tegen haar vader, 't Was alles met el kaar een vreemde bedoening. Soms wilde Jane het leven wel uitloopen Voor haar part was het iets erg, wat vader nu weer had. Dat kon ook al niet schelen. hebben en dit is opmerkelijk de jongens en meis jes, die reeds als kinderen werden gedoopt en in een Chr. gezin werden opgevoed, zijn voor de Evangelisatie in het ziekenhuis niet altijd de meest geschikten. De drang om het Evangelie aan anderen te brengen is bij hen niet zoo groot als b.v. bij degenen, die pas tot geloof en belijde nis gekomen zijn. Degenen van het verplegend personeel, die tot de steunpilaren van het zieken huis behooren, zijn meestal uit het Mohammeda nisme tot geloof gekomen. Dezen zijn meer doordrongen van het verschil tusschen hun vroeger leven en tusschen hetgeen ze nu door het geloof mogen bezitten. De op voeding van dit tweede, soms reeds derde ge slacht, tot Christenen die hun roeping verstaan, is dan ook een belangrijke taak voor alle Zen dingsarbeiders. „Van een overvloedige oogst van vruchten op het werk in den vorm van een te noemen aantal doopelingen", schrijft Dr Dreckmeier, „kunnen we nog niet gewagen. De Zending onder de Mohammedanen gaat langzaam, hoe graag wij het anders zouden wenschen. Maar de invloed van het ziekenhuis gaat door, uit de jaarlijks terugkeerende belangstelling voor ons Kerstfeest voor oud-patienten blijkt dit o.a. En er zijn voor beelden aan te wijzen van menschen, wier geloof vrucht is van het werk, dat in het ziekenhuis werd verricht." En voorts zouden we er aan toe willen voegen, dat er zooveel gelegenheid ge geven is voor nazorg, d.i. voor het bezoeken van patiënten, die weer naar hun woning zijn terug gekeerd. In 't ziekenhuis werd gezaaid, daarna behoort het gezaaide bevochtigd te worden, en deze zoo noodzakelijke nazorg geeft gelegenheid om het Evangelie te brengen niet alleen aan ont slagen patiënten, maar ook aan de kringen, waar uit die patiënten kwamen en waarin het voor oordeel in ieder geval niet zoo groot is als in die kringen, waaruit nog nooit iemand met het Evan gelie heeft kennis gemaakt. A. M. TWEETAL TE Hattem A. Kuiper te Onnen. J. O. Mulder te Langerak (Z.-H.). BEROEPEN TE Solo (Holl. Kerk): Dr S. U. Zuidema, miss. pre dikant (Geref. Kerk van Delft) te Solo. De classis Arnhem van de Geref. Kerken in Nederland maakt bekend, dat de kerkeraad van de Geref. Kerk te Zetten het navolgende schrijven van den directeur van de Heldringge stichten heeft ontvangen. „Het zij mij vergund U op de hoogte te stellen „van enkele veranderingen, die in de regeling „van catechisatie en kerkbezoek van onze in terne leerlingen zijn gebracht. „Aan de leerlingen der opleiding tot leerares „bij het Landbouwhuisonderwijs (acte N. 19) is „vrijheid verleend de kerk en de catechisatie te „bezoeken, die door haar ouders of voogden zal „worden aangewezen. Wat de kerk betreft, zoo- „wel des ochtends, als des namiddags, terwijl de „verplichting om ook de catechisaties uitgaande „van de Vluchtheuvelkerk te volgen, is opge geven. „Alle andere interne leerlingen bezoeken te „beginnen met den nieuwen cursus uitsluitend „de Vluchtheuvelkerk en de van haar uitgaande „catechisaties, zooals vroeger altijd gebruikelijk „is geweest. „Uitgezonderd zijn hiervan de leerlingen, die „reeds de toestemming ontvingen, en van die toe stemming gebruik maakten, om des namiddags „de Gereformeerde Kerk te bezoeken en een uur „per week de catechisaties, daarvan uitgaande, „te volgen. „Voor nieuwe leerlingen geldt echter de nieu- „we regel. „Met hoogachting, „Uw dw. (w.g.) O. G. Heldring." De toestemming, die enkele jaren geleden ge geven werd aan Geref. leerlingen van de Kweek school voor onderwijzeressen, om eigen kerk en catechisatie te bezoeken, is dus weer ingetrokken. Een samenspreking tusschen Ds Heldring en een deputatie van de classis vermocht hierin geen verandering aan te brengen. Derhalve ziet de classis Arnhem zich genood zaakt om Geref. ouders te ontraden hunne kin deren aan de onderwijsinrichtingen te Zetten toe te vertrouwen, uitgezonderd de school voor 't Was erg 't Was zoo erg, dat Jane er geweldig van schrok. En Kees, als verstomd, zijn vader aankeek, die, woedend, vertelde, hoe Jan daar al dien tijd het leven „van een beest" had geleid, naar hij nu pas had vernomen. De studie had niets be- teekend. 't Was alles weggegooid geld geweest. Hij had alles verboemeld. „Hij zag er ook uit als een boemelaar", meen de Kees. ,,'k Moet er morgen heen. 'k Wacht geen dag langer", zei de boer, die nu ook besloten had, de schulden te betalen. ,,'k Zal elk zijn geld geven, maar Het ontzettende kwam nog De brief, dien morgen ontvangen, was van een fabrieksarbeider, slecht gesteld en slecht geschre ven, maar aan duidelijkheid niets te wenschen overlatendde zoon van den boer wilde zijn dochter aan haar lot overlaten, maar hij zou er een stokje voor steken. Trouwen of flink dok ken. Zoo ging het tegenwoordig niet meer. Die heeren studentjes verbeelden zich heel wat, maar hij zou mijnheer Jan Louwerse wel krijgen. Trou wen was het beste. Het meisje hield bepaald van hem. Job Louwerse vertelde. En hij sloeg meteen met de vuist op tafel, dat de kopjes rinkelden. „Zoo'n schoeljezoo'n smeerlap En Jane dachtgelukkig, dat Jan niet in de kamer is, vader sloeg hem dood (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 2