FEUILLETON.
DE BOER VAN
„L EVENSST R IJ D"
ken. Dit was bedoeld als een tuchtmaatregel om
in waren ootmoed voor God te leven. Een spe
ciale biechtvader was daarvoor niet aangewe
zen. Basilius zegt, dat deze biecht kon geschieden
voor hen, wien de bediening der verborgenheden
was toevertrouwd of aan den Prior of ook aan
degenen, die het vertrouwen der broeders had
den. Van eenige sacramenteele absolutie is bij
deze kloosterbiecht nog niets aanwezig. Het was
slechts een paedagogische disciplinaire maatregel.
Hier en daar begonnen leeken dit voorbeeld te
volgen en beleden aan een monnik hun geheime
zonden. Dit biechten was evenwel volstrekt niet
verplichtend en had aanvankelijk op de vroom
heid der massa geringen invloed. Maar deze in
vloed werd in het Oosten gaandeweg grooter.
De monnikbiecht heeft in het Oosten groote tri-
umphen gevierd. Mede door het optreden van
Nectarius, bekommerde de officieele Oostersche
Kerk zich sedert 400 weinig meer om boete en
biechtpractijk. Het leven der monniken was zeer
streng en teekende zich zeer gunstig af tegenover
de verwereldlijkte officieele ambtsdragers der
kerk. Het zedelijk leven van velen stond zeer
laag. De monniken daarentegen kwamen steeds
meer in een reuke van heiligheid te staan en
wonnen door hun strenge levenshouding gaande
weg het vertrouwen der massa. Dit had tenge
volge, dat de kloosterbiecht zich hier uitbreidde
ook over de leekenwereld en dat in stee van den
officieelen priester, de monnik gaandeweg de
centrale figuur werd in de biecht- en boeteprac-
tijk. Men ging steeds meer bij de monniken te
biecht en deze biecht volgde ook daarin de kloos
terbiecht, dat ze werd uitgebreid over de hon
derden zonden in gedachten, woorden en werken.
Rondom het jaar 800 was in het Oosten heel
de biechtpractijk vrijwel in handen der monniken.
Deze domineerende positie der monniken inzake
de biecht heeft tot in het midden der 13de eeuw
geduurd. Daarna komt de biecht weer onder de
macht van de kerkelijke ambtsdragers. Zij is dan
intusschen volledig uitgegroeid tot een sacrament.
Op het concilie van Lyon in 1274 aanvaardt ook
de Oostersche Kerk het zevental sacramenten.
Heeft de biecht zich in het Oosten buiten de of
ficieele kerk om ontwikkeld en heeft zij eeuwen
lang onder leiding der monniken eigenlijk naast
de kerk gestaan, de evolutie in het Westen is
een andere geweest. De gang van zaken is in
't Westen veel directer door de kerkelijke auto
riteiten gestimuleerd. Ook hier ging de eerste
stoot uit van het monnikwezen.
Het zijn de Iersch-Schotsche monniken ge
weest, die in de 6e en 7e eeuw de private en ge
heime biecht hebben gepropageerd en onder het
volk ingevoerd.
Dit gelukte vrij gemakkelijk. ïn Ierland en
Schotland bestond de gewoonte van publieke
boetedoening niet en de invloed der monniken
was er zeer groot. Hier ontstonden ook voor het
eerst de boetedoeningsboeken, waarin de aard
en de duur der boete voor verschillende zonden
was vastgesteld.
De invloed van het Oostersch monnikwezen
is hier duidelijk aanwijsbaar.
Zoo heeft Theodorus, een Grieksche monnik,
die in 690 als aartsbisschop van Canterbury
stierf, een boetedoeningsboek samengesteld, dat
van grooten invloed is geweest. Van Ierland en
Engeland uit zijn deze boeken naar Frankrijk
geïmporteerd. Tevens dreven de Iersch-Schotsche
monniken een intensieve propaganda voor de
private biecht en de boetedoeningsboeken. De
tegenstelling met de boetedoening in de eerste
eeuwen wordt nu duidelijk zichtbaar. Ook zon
dige gedachten en begeerten vallen onder de
biecht precies als in de kloosters. Dit is een
belangrijke verschuiving, waar immers in de
Oude Kerk, gelijk we gezien hebben, de biecht
en boetepractijk cirkelde rondom de doodzonden.
In de kloosters bestond de gewoonte om regel
matig voor het heilig avondmaal te biechten. Dir
werkte door onder het volk. Zoo ontstond lang
zamerhand de gewoonte sedert den tijd der Ka-
rolingen om alle zonden voor den priester te
biechten. Men deed het meestal in den vastentijd
en voor het avondmaal en zag daarin een bewijs
van vroomheid. Van eenigen dwang is dan even
wel nog geen sprake. De biecht wordt slechts
aanbevolen. Met Karei de Groote komt hierin
een kentering. Dan begint de geestelijkheid steeds
meer pressie uit te oefenen. De exegese van be
paalde texten wordt geweld aangedaan en ver-
dogmatiseerd. Zoo legt Alcuinus (730804), de
grootste geleerde van zijn tijd en geestelijk ad
viseur van Karei de Groote, Jac. 5:16 uit, ah
slaande op de priesterbiecht.
De functie van den priester als onmisbare arts
51)
Jane had dien avond lang getreuzeld met het
naar bed gaan. In de stille hoop, dat Kees wat
vroeger thuis zou komen dan gewoonlijk, een
hoop, die intusschen geen redelijken grond had.
Zij was er van overtuigd, dat Kees een briefje
van tante zou meebrengen. Maar zij kon niet
blijven treuzelen, om geen argwaan te wekken.
Nog voor tien uur maakte Job Louwerse een eind
aan den dag en was ook Jane genoodzaakt, naar
boven te gaan. Kees vond zijn weg wel.
Zoo was het eerst den volgenden morgen, dat
Jane den brief van tante Marie in handen kreeg
en dien op haar kamertje ongestoord las.
Het schrijven deed haar goed. Zij was niet
verlaten. Haar werd niet zwaar aangerekend, wat
zij had gedaan. Dat werd zelfs begrepen. Zij
moest zelf weten, wat zij deed. Moest alleen niet
tegen haar geweten handelen.
Enin eenen zat Jane weer in de moeilijk
heid.
Want zij wist hetzij handelde juist tegen
haar geweten. Zij was er van overtuigd, ver
keerd te hebben gedaan.
Maar dan moest zij ook terug.
En dat kon zij niet
in het zondeproces wordt nu ailerwege door de
geestelijkheid geaccentueerd. De kerk gaat nu
ijveren voor de geregelde, verplichte biecht. Maar
zij moet, alvorens zij haar doel bereikt, nog ette
lijke weerstanden overwinnen. Rome, die de
geheime oorbiecht naar den apostolischen tijd
wil verleggen, maakt zich van dat verzet tegen
de invoering der verplichte oorbiecht wel wat al
te gemakkelijk af. Zoo schrijft Prof. Klug in het
reeds meer geciteerde werk ,,En een practijlc,
die zoo diep ingrijpt in het meest intieme ziele-
leven van het individu als dit met de oorbiecht
het geval is, zouden de christengemeenten zich
toch nooit hebben laten opdringen zonder op zijn
minst hevig te protesteeren. Van zulk een pro
test en verzet valt echter in de kerkgeschiedenis
nergens iets te bespeuren". Dit is pertinent in
strijd met de feiten.
Als de kerk rond 800 gaat ijveren voor de
verplichte oorbiecht, stuit zij wel op verzet. Het
is niemand minder dan Alcuinus zelf, die er over
klaagt, dat in de provincie der Gothen niemand
der leeken zijn biecht voor de priesters wil doen,
maar alleen voor God.
En op de Synode van Chalons in 813, waar
de priesterbiecht als onaantastbaar wordt ge
propageerd, is ook de oppositie nog niet dood.
We hooren haar stem in Canon 33 „Sommigen
zeggen, dat men alleen God zijn zonden behoeft
te biechten".
Van verzet is dus wel degelijk sprake geweest.
Alleen de geestelijkheid heeft wijselijk geduld
geoefend en haar pressie onder paedagogisch
regie gezet. Zij heeft begrepen, dat de tijd haar
besten bondgenoot in dezen zou zijn en nog een
paar eeuwen geduld geoefend.
Als in 1215 het vierde Lateraanconcilie de
periodieke biecht als verplichtend afkondigt, dan
verheft zij slechts tot dogma, wat reeds door dc
practijk was geijkt. De practijk had de weg effen
gemaakt voor de theorie. Met de oorbiecht gaat
dan ook voor de toekomst de macht om te bin
den en te ontbinden voor goed over op den
priester.
De vraag uit den Bijbel„Wie kan de zonden
vergeven, dan God alleen" (Luc. 5:21), wordt
voortaan beantwoord met te wijzen op den
Roomschen priester. Naast de Zoon des men-
schen, die zeer uitdrukkelijk zich zelf heeft aan
gekondigd als machthebbend de zonden te ver
geven, komt na 1215 de Roomsche priester, die
eenzelfde macht en bevoegdheid proclameert.
Heel de zaligheid van den geloovige ligt bij Rome
door de instelling van de verplichte oorbiecht en
de daaraan verbonden absolutie in handen van
den priester. Zonder den priester kan de leek
niet leven en niet sterven. In diens handen liggen
de goederen des eeuwigens levens. De priester
beschikt er over en deelt ze uit.
Zoo is het geworden door de biecht. Men doet
Rome onrecht aan als men zonder meer haar
biecht voorstelt als een sluwe uitvinding van
priesters om de gewetens te knechten. Zoo goed
koop laten groote historische verschijnselen zich
nu eenmaal niet verklaren. Dat er door de biecht
in den loop der eeuwen tyrannie over de cons-
cientiën is geoefend, valt niet te loochenen. Dit
kan trouwens moeilijk anders als men in handen
van feilbare menschen legt, wat eens lag in de
handen van den heiligen en onfeilbaren Zoon des
menschende macht om zonden te vergeven.
Maar daarmede is de wording van de oorbiecht
nog niet uit priestersluwheid te verklaren. Dit is
een zeer oppervlakkige methode. De oorzaak ligt
dieper en elders. De Roomsche biecht is mogelijlc
geworden doordat de wagen van het Evangelie
der vrije genade steeds meer op een verkeerd
spoor is gekomen en wel op dat der werken. De
verkeerde wisselstand in de Roomsche biecht is
te danken aan twee onschriftuurlijke principes.
Rome laat na den zondaar alleen te wijzen op
het volbrachte werk van Jezus Christus, Die een
verzoening is van alle zonden in verleden, heden
en toekomst.
Zij zet den zondaar in boetedoening en berouw
zelf aan het werk om verzoening te erlangen.
Dit is in strijd met het Evangelie. Volgens Gods
Woord is ons berouw wel een middel om af
sterving, maar nimmer om verzoening der zonden
te verwerven.
Het tweede onschriftuurlijke principe bij Rome
is, dat zij de Macht van den onfeilbaren Zoon
des Menschen om zonden te vergeven, heeft
overgedragen via de apostelen, op een feilbare
geestelijkheid. Op deze twee onschriftuurlijke be
ginselen berust de Roomsche biecht in haar ont
staan en voortbestaan.
N. J. H.
Kees vertelde nog het een en ander deelde
ook mede de speciale boodschap, die hij meege
kregen had, maar verzweeg het korte gesprek
met tante Marie aan het hek van de boerderij.
Hij kon dat trouwens niet goed weergeven.
„Zet dat heele zaakje nu uit je gedachten",
zei hij ietwat ruw, hoewel goed bedoeld. „Dat is
nu afgeloopen. En als ik het in de gaten krijg,
dat het brieven schrijven je geen goed doet, dan
neem ik geen enkelen brief meer mee."
„Ik moest niet meer schrijven", meende Jane.
Dat was ook ingaan tegen vader's eisch. Hij
had er wel niet van gerept, maar het was logisch,
dat vader dat ook niet hebben wilde.
„Krek", vond Kees vroolijk. „Zoo denk ik er
ook over. Je weet welik mag die lui daarginds.
Maar je moet er geen herrie met vader om krij
gen, 't is al mooi genoeg."
De Zondag ging triest voorbij
Op „Sursum Corda"- verscheen Steven Laar
man, die daar huisvriend geworden was. Hij
sloeg geen Zondag meer over. En de spraak
makende gemeente wist al te vertellen, dat zijn
oog op Mina Goedegebuure was gevallen. Nu,
dat was nog zoo'n domme zet niet. Goedege
buure was niet onbemiddeld en Laarman zat op
een tamelijk zwaren last in zijn jong bedrijf, al
liep dat dan uitstekend.
De spraakmakende gemeente wist er niets van.
Stevens oog was in het geheel niet op Mina
Goedeegebuure gevallen en hij lachte smakelijk,
toen hij hoorde, wat er verteld werd.
Hij had dien dag groot nieuws mee te deelen.
In eenen was hij in Zuidstad een man van ge
wicht geworden.
RONDOM HET VERBOND.
VIII.
Calvijn.
Het wordt nu tijd, dat we naar Calvijn ver
wijzen. Dat wordt ons erg gemakkelijk gemaakt
door Ds van der Vegt.
Hij heeft namelijk een serie van vier aardige
boekjes uitgegeven over het verbond der genade.
In het eerste behandelt hij verbond en verkiezing
bij Calvijn. Het is waarlijk niet zwaarwichtig ge
schreven en schrikt niet af door z'n omvang. Het
telt slechts 62 bladzijden. Het tweede heeft als
titelTweeërlei kinderen Gods. Het derde Uw
Doop verstaan. En het vierde heetHet genade-
verbond en het Christelijk onderwijs.
Vier prettige boekjes.
Een lust om ze te zien in hun frissche omslag.
En een lust om ze te lezen.
Onderhoudend geschreven, met zorg opge
bouwd en rijk van inhoud. Wat in de beide
eerstgenoemde boekjes vooral opvalt is, dat hier
een man aan het woord is die Calvijn kent. Een
gids die wij gerust kunnen volgen, wanneer hij
ons door Calvijns nalatenschap leidt en ons nu
en dan opmerkzaam maakt op prachtige uitspra
ken van den grooten hervormer van Genève.
De eerste beide boekjes handelen rechtstreeks
over de kwestie, die wij in deze artikelen aan
sneden, namelijk over de vraag wie tot het ge-
nadeverbond behooren. Zijn dat alleen de uit
verkorenen, zooals Prof. Aalders en anderen
aannemen, öf zijn het alle bondelingen, allen die
het teeken en zegel des verbonds ontvangen, on
geacht hun persoonlijke verkiezing, welke voor
ons verborgen is
Calvijn staat op het laatste standpunt, aldus
Ds v. d. Vegt. Zie hier wat de schrijver zegt als
weergave van Calvijns opvatting in dezen, blz.
26 v.
„Zoo nu is in het verbond Gods iedere
gedoopte. Ieder, die onder het verbond ge
boren is, is als kind des verbonds geboren,
ja hij is als zoodanig kind en erfgenaam
Gods. Zoo zullen wij het moeten handha
ven, willen wij de formulieren van onze
Gereformeerde Kerken handhaven. In ons
doopsformulier zegt de kerk, en dat nog wel
in haar gebed, dat elk kind, dat gedoopt
wordt, kind Gods is. Wij bidden daar tot
God „Of Gij dit Uw kind in genade wilt
aannemen".
Daarmee verklaart de Gereformeerde
Kerk, dat haar doopsbeschouwing niet deze
is, dat God Zijn verbond alleen met de uit
verkorenen heeft opgericht. Want wij zullen
toch niet voor God in onze gebeden durven
verklaren, dat ieder kind, dat gedoopt wordt,
een uitverkorene is in den zin van uitver
korene ter zaligheid
Neen, maar toch is ieder kind, kind Gods.
Daar blijkt duidelijk uit, dat het verbond
breeder kring beslaat dan het getal uitver
korenen alleen. Want kind Gods beteekent
hier niet, dat dit kind wedergeboren is of
zeer zeker nog eens in zijn leven tot weder
geboorte geraken zal. Kind Gods wijst hier
aan de bizondere relatie, waarin ieder ge
doopte staat ten opzichte van God, afgezien
van de vraag of het kind ook in levensge
meenschap met God staat." (Vet gezette
van mij, J. M.)
Calvijns standpunt wordt geheel beheerscht
door het volledig, geloovig aanvaarden van Gods
beloften zonder deze met de verborgen wil des
Heeren in overeenstemming te willen brengen
voor onze logica. Calvijn houdt altijd voor
oogen, dat Gods Raad boven ons begrijpen uit
gaat. Nooit is Gods Woord in strijd met onze
logica, maar wel gaat het boven onze logica uit.
Wij hebben daarom ons te houden aan de ge
openbaarde dingen en we moeten afzien van
iedere poging om die geopenbaarde dingen te
laten „rijmen" en „kloppen" met de verborgen
wil die voor ons te hoog is.
Zoo hier inzake de vraag of onze gedoopte
kinderen ook verkoren zijn tot zaligheid. Hier
moet iedere intellectualistische houding worden
afgewezen. Bovendien wij zullen deze vraag
nooit tot oplossing brengen. Zij is voor ons te
hoog.
Wij moeten dus geloovig blijven bij het ge
openbaarde Woord.
Als Calvijn het heeft over den kinderdoop,
hoe prachtig schrijft hij dan over de „bizondere
vrucht van vertrouwen en geestelijke vreugde"
die aan dit teeken en zegel van Gods goeder
tierenheid verbonden is.
Zuidstad, met haar vier handbrandspuiten, had
een veerordening, die voorschreef, dat elk man
nelijk ingezetene beneden een bepaalden leeftijd,
onverschillig van welken stand, verplicht was,
een der brandspuiten te bedienen als pomper of
slangenman of blusscher. Dus had al spoedig na
zijn vestiging Steven de mededeeling ontvangen,
dat hij als pomper was ingedeeld bij spuit 4 on
der den brandmeester Luien. Als de brandklok
luidde en de stedelijke politie liep met een trom
petje door de straten ten teeken, dat er brand
was, had hij zich ten spoedigste naar de berg
plaats van zijn spuit te begeven. Dominé West
woud viel er juist buiten vanwege zijn leeftijd.
Hij had het trouwens niet behoeven te doen,
want de verordening gaf aan, dat een plaatsver
vanger boven of beneden den vastgestelden leef
tijd, mocht worden aangewezen met goedkeuring
van burgemeester en wethouders. Van dat rem-
plagantenstelsel werd veel gebruik gemaakt.
De hoofdzaak was natuurlijk, dat er een vol
ledige bezetting voor de brandspuiten aanwezig
was.
En nu kwam Steven op „Sursum Corda" met
het nieuws, dat hem den vorigen dag een ge
wichtig stuk papier was bezorgd, onderteekend
door den burgemeester en den secretaris, namens
het college van burgemeester en wethouders,
waarin hem werd medegedeeld, dat hij benoemd
was tot brandmeester van spuit 2, welke plaats
sinds enkele weken vacant was wegens het over
lijden van den betrokkene.
„Als dat nu nog geen promotie is", lachte hij.
„Van eenvoudig pomper tot brandmeester, het
is ongekend."
'k Citeer uit de Institutie IV, 16, 32 „Hoe
lieflijk is het voor vrome harten om niet alleen
door het Woord, maar ook door het aanschou
wen hunner oogen (bij den doop) er van ver
zekerd te worden, dat zij zooveel genade bij den
hemelschen Vader verkrijgen, dat hun nakome
lingschap een voorwerp Zijner zorg is. Want
hier kunnen wij zien, dat God tegenover ons de
rol op zich neemt van een zeer vooruitziend
huisvader, die zelfs na onzen dood de zorg voor
ons niet laat varen, maar ook voor onze kinde
ren zorgt."
Het is Satan er om te doen schrijft Calvijn,
deze betuiging van Gods genade, in den doop,
uit den weg te ruimen en de belofte „die zich
voor onze oogen vertoont" langzamerhand te
laten verdwijnen.
Daarom ondermijnt Satan den kinderdoop.
Calvijn had toen hij dit schreef, het oog op
de Wederdoopers. Dat waren in zijn tijd de
ondergravers van den kinderdoop.
In onzen tijd kunnen wij denken aan de nieuw
ste bestrijding van de vastigheden van Gods ver
bond van de zijde van Karl Barth e.a. Wij kun
nen denken aan allerlei zoogenaamde „zware"
beschouwingen, die den doop maar „uitwendig"
noemen, hetgeen dan zooveel wil zeggen als van
geen waarde, vorm zonder wezen. Wij kunnen
denken aan al te intellectualistisch opgezette
doopsverklaringen die ook onbedoeld het on
voorwaardelijk leven bij de waarachtigheid van
Gods beloften helpen ondermijnen.
Het is Satan er om te doen deze betuiging van
Gods genade uit den weg te ruimen zegt Cal
vijn.
In Instit.utie IV, 16, 32 schrijft Calvijn: „Wij
worden door deze prikkel (van den doop) er
niet weinig toe opgewekt om onze kinderen in
de ernstige vreeze Gods en in de onderhouding
der wet op te voeden, wanneer wij overdenken,
dat zij terstond van hun geboorte af door Hem
als zijn kinderen beschouwd en erkend worden.
Laat ons daarom, wanneer wij niet boosaardig
Gods weldadigheid willen verduisteren, Hem
onze kinderen aanbieden aan wie Hij eerst een
plaats heeft toegekend onder zijn vrienden en
huisgenooten".
Dit tegen hen, die soms de vrees uiten, dat
zulk een verbond- en doopsbeschouwing de op
pervlakkigheid in de hand werkt. Net omgekeerd.
Zij werkt rechte ernst. Pas het geloof in den
Heere maakt ernstig.
Het ongeloof maakt de menschen zorgeloos ten
aanzien van zichzelf en ten aanzien van de toe
komst van hun kinderen.
Uit dergelijke uitspraken kunnen wij Calvijns
standpunt ten aanzien van kinderdoop en ver
bond proeven. Hij heeft eens geschreven, dat het
alleen fanatici zijn die beweren, dat het geloof
ons tot kind van Abraham maakt.
Op deze wijze zal het verbond nog ijdel ge
maakt worden, vreest hij. Wanneer wij het bon
deling-zijn afhankelijk maken van ons geloof,
dan houden wij immers niet anders over dan het
geen de Remonstranten overhielden van het ver
bond. Een zoogenaamd conditioneel verbond,
een voorwaardelijk verbond.
Dat wil zeggen de betuiging van Gods genade
en de beloften is voor ons op conditie, dat wij
eerst een geloovige, een wedergeborene zijn.
Maar op deze wijze wordt Zijn goedertieren
heid jegens ons en zijn betuiging daarvan afhan
kelijk gesteld van onze subjectieve gesteldheid.
En zoo wordt aan de waarachtigheid van Zijn
genadewoord den doodsteek toegebracht.
En eigenlijk ook aan het geloof.
Want gelooven dat is uit onszelf uitgaan en
tot Hem de toevlucht nemen met al onze armoede
en schuld.
Maar dan moeten wij er ook op aankunnen,
dat wij bij Hem terecht kunnen.
Als wij daar niet op aan kunnen, blijven wij
bezig met onszelf, met het waarnemen en onder
zoeken van ons eigen leven, of daarin misschien
een ritseling van nieuw leven uit den Geest open
baar wordt .Of wij ook een levensbeginseltje
kunnen ontwaren. Dan is de voorwaarde die
onzerzijdsch noodig is immers aanwezig.
Maar zoo sluiten wij den weg des geloofs af
Wij gaan niet uit onszelf naar den Heere.
Maar blijven rondwroeten in ons.
En tot het waarachtige licht komen wij niet.
Want die tot God komt moet gelooven, dat Hij
is en dat Hij een Belooner is dergenen, die Hem
zoeken.
Brouwershaven. J. MEESTER.
„Proficiat, kerel", zei Arie. „Ik hoop niet, dat
je hier op de boerderij dienst moet doen met dat
ding."
„In elk geval kom ik dan niet direct in aan
merking. Spuit 2 is voor het Zuidwesten der
stad. Ze staat bij de Wellebrug."
De Wellebrug was gelegen over de gracht aan
de zijde van den zeedijk. Men moest er over, om
den weg naar „Levensstrijd" te bereiken.
Zij praatten nog wat over het geval. De boer
haalde herinneringen op van een paar stevige
branden, waarbij de brandweer machteloos had
gestaan met die onnoozele handbrandspuiten.
„Neen, dan is het in Rotterdam anders", ver
haalde Steven. „Stoombrandspuiten, getrokken
door een paar paarden, die rennen kunnen,
'k Heb het verscheidene keeren gezien. Die bees
ten vliegen dan door de stad. Alles wijkt er voor.
En onverschrokken, dat die kerels een brand
blusschen
„Hoor eens, Zuidstad is Rotterdam niet, hoor",
lachte de boerin. „Wij doen het wat eenvoudi
ger en
„Laten den boel opbranden", vulde Arie gui
tig aan.
Maar Mina vond, dat je van den nieuwen
brandmeester nu eens mirakels beleven zou Die
zou op z'n Hollandsch een brand blusschen. Dat
was nog eens iets anders
Waarop Steven repliceerde, te hopen, dat hij
nooit een brand had te blusschen.
En daarmee waren allen het eens.
(Wordt vervolgd)