FEUILLETON. DE BOER VAN „L EVENSST R IJ D" ken. Dit was bedoeld als een tuchtmaatregel om in waren ootmoed voor God te leven. Een spe ciale biechtvader was daarvoor niet aangewe zen. Basilius zegt, dat deze biecht kon geschieden voor hen, wien de bediening der verborgenheden was toevertrouwd of aan den Prior of ook aan degenen, die het vertrouwen der broeders had den. Van eenige sacramenteele absolutie is bij deze kloosterbiecht nog niets aanwezig. Het was slechts een paedagogische disciplinaire maatregel. Hier en daar begonnen leeken dit voorbeeld te volgen en beleden aan een monnik hun geheime zonden. Dit biechten was evenwel volstrekt niet verplichtend en had aanvankelijk op de vroom heid der massa geringen invloed. Maar deze in vloed werd in het Oosten gaandeweg grooter. De monnikbiecht heeft in het Oosten groote tri- umphen gevierd. Mede door het optreden van Nectarius, bekommerde de officieele Oostersche Kerk zich sedert 400 weinig meer om boete en biechtpractijk. Het leven der monniken was zeer streng en teekende zich zeer gunstig af tegenover de verwereldlijkte officieele ambtsdragers der kerk. Het zedelijk leven van velen stond zeer laag. De monniken daarentegen kwamen steeds meer in een reuke van heiligheid te staan en wonnen door hun strenge levenshouding gaande weg het vertrouwen der massa. Dit had tenge volge, dat de kloosterbiecht zich hier uitbreidde ook over de leekenwereld en dat in stee van den officieelen priester, de monnik gaandeweg de centrale figuur werd in de biecht- en boeteprac- tijk. Men ging steeds meer bij de monniken te biecht en deze biecht volgde ook daarin de kloos terbiecht, dat ze werd uitgebreid over de hon derden zonden in gedachten, woorden en werken. Rondom het jaar 800 was in het Oosten heel de biechtpractijk vrijwel in handen der monniken. Deze domineerende positie der monniken inzake de biecht heeft tot in het midden der 13de eeuw geduurd. Daarna komt de biecht weer onder de macht van de kerkelijke ambtsdragers. Zij is dan intusschen volledig uitgegroeid tot een sacrament. Op het concilie van Lyon in 1274 aanvaardt ook de Oostersche Kerk het zevental sacramenten. Heeft de biecht zich in het Oosten buiten de of ficieele kerk om ontwikkeld en heeft zij eeuwen lang onder leiding der monniken eigenlijk naast de kerk gestaan, de evolutie in het Westen is een andere geweest. De gang van zaken is in 't Westen veel directer door de kerkelijke auto riteiten gestimuleerd. Ook hier ging de eerste stoot uit van het monnikwezen. Het zijn de Iersch-Schotsche monniken ge weest, die in de 6e en 7e eeuw de private en ge heime biecht hebben gepropageerd en onder het volk ingevoerd. Dit gelukte vrij gemakkelijk. ïn Ierland en Schotland bestond de gewoonte van publieke boetedoening niet en de invloed der monniken was er zeer groot. Hier ontstonden ook voor het eerst de boetedoeningsboeken, waarin de aard en de duur der boete voor verschillende zonden was vastgesteld. De invloed van het Oostersch monnikwezen is hier duidelijk aanwijsbaar. Zoo heeft Theodorus, een Grieksche monnik, die in 690 als aartsbisschop van Canterbury stierf, een boetedoeningsboek samengesteld, dat van grooten invloed is geweest. Van Ierland en Engeland uit zijn deze boeken naar Frankrijk geïmporteerd. Tevens dreven de Iersch-Schotsche monniken een intensieve propaganda voor de private biecht en de boetedoeningsboeken. De tegenstelling met de boetedoening in de eerste eeuwen wordt nu duidelijk zichtbaar. Ook zon dige gedachten en begeerten vallen onder de biecht precies als in de kloosters. Dit is een belangrijke verschuiving, waar immers in de Oude Kerk, gelijk we gezien hebben, de biecht en boetepractijk cirkelde rondom de doodzonden. In de kloosters bestond de gewoonte om regel matig voor het heilig avondmaal te biechten. Dir werkte door onder het volk. Zoo ontstond lang zamerhand de gewoonte sedert den tijd der Ka- rolingen om alle zonden voor den priester te biechten. Men deed het meestal in den vastentijd en voor het avondmaal en zag daarin een bewijs van vroomheid. Van eenigen dwang is dan even wel nog geen sprake. De biecht wordt slechts aanbevolen. Met Karei de Groote komt hierin een kentering. Dan begint de geestelijkheid steeds meer pressie uit te oefenen. De exegese van be paalde texten wordt geweld aangedaan en ver- dogmatiseerd. Zoo legt Alcuinus (730804), de grootste geleerde van zijn tijd en geestelijk ad viseur van Karei de Groote, Jac. 5:16 uit, ah slaande op de priesterbiecht. De functie van den priester als onmisbare arts 51) Jane had dien avond lang getreuzeld met het naar bed gaan. In de stille hoop, dat Kees wat vroeger thuis zou komen dan gewoonlijk, een hoop, die intusschen geen redelijken grond had. Zij was er van overtuigd, dat Kees een briefje van tante zou meebrengen. Maar zij kon niet blijven treuzelen, om geen argwaan te wekken. Nog voor tien uur maakte Job Louwerse een eind aan den dag en was ook Jane genoodzaakt, naar boven te gaan. Kees vond zijn weg wel. Zoo was het eerst den volgenden morgen, dat Jane den brief van tante Marie in handen kreeg en dien op haar kamertje ongestoord las. Het schrijven deed haar goed. Zij was niet verlaten. Haar werd niet zwaar aangerekend, wat zij had gedaan. Dat werd zelfs begrepen. Zij moest zelf weten, wat zij deed. Moest alleen niet tegen haar geweten handelen. Enin eenen zat Jane weer in de moeilijk heid. Want zij wist hetzij handelde juist tegen haar geweten. Zij was er van overtuigd, ver keerd te hebben gedaan. Maar dan moest zij ook terug. En dat kon zij niet in het zondeproces wordt nu ailerwege door de geestelijkheid geaccentueerd. De kerk gaat nu ijveren voor de geregelde, verplichte biecht. Maar zij moet, alvorens zij haar doel bereikt, nog ette lijke weerstanden overwinnen. Rome, die de geheime oorbiecht naar den apostolischen tijd wil verleggen, maakt zich van dat verzet tegen de invoering der verplichte oorbiecht wel wat al te gemakkelijk af. Zoo schrijft Prof. Klug in het reeds meer geciteerde werk ,,En een practijlc, die zoo diep ingrijpt in het meest intieme ziele- leven van het individu als dit met de oorbiecht het geval is, zouden de christengemeenten zich toch nooit hebben laten opdringen zonder op zijn minst hevig te protesteeren. Van zulk een pro test en verzet valt echter in de kerkgeschiedenis nergens iets te bespeuren". Dit is pertinent in strijd met de feiten. Als de kerk rond 800 gaat ijveren voor de verplichte oorbiecht, stuit zij wel op verzet. Het is niemand minder dan Alcuinus zelf, die er over klaagt, dat in de provincie der Gothen niemand der leeken zijn biecht voor de priesters wil doen, maar alleen voor God. En op de Synode van Chalons in 813, waar de priesterbiecht als onaantastbaar wordt ge propageerd, is ook de oppositie nog niet dood. We hooren haar stem in Canon 33 „Sommigen zeggen, dat men alleen God zijn zonden behoeft te biechten". Van verzet is dus wel degelijk sprake geweest. Alleen de geestelijkheid heeft wijselijk geduld geoefend en haar pressie onder paedagogisch regie gezet. Zij heeft begrepen, dat de tijd haar besten bondgenoot in dezen zou zijn en nog een paar eeuwen geduld geoefend. Als in 1215 het vierde Lateraanconcilie de periodieke biecht als verplichtend afkondigt, dan verheft zij slechts tot dogma, wat reeds door dc practijk was geijkt. De practijk had de weg effen gemaakt voor de theorie. Met de oorbiecht gaat dan ook voor de toekomst de macht om te bin den en te ontbinden voor goed over op den priester. De vraag uit den Bijbel„Wie kan de zonden vergeven, dan God alleen" (Luc. 5:21), wordt voortaan beantwoord met te wijzen op den Roomschen priester. Naast de Zoon des men- schen, die zeer uitdrukkelijk zich zelf heeft aan gekondigd als machthebbend de zonden te ver geven, komt na 1215 de Roomsche priester, die eenzelfde macht en bevoegdheid proclameert. Heel de zaligheid van den geloovige ligt bij Rome door de instelling van de verplichte oorbiecht en de daaraan verbonden absolutie in handen van den priester. Zonder den priester kan de leek niet leven en niet sterven. In diens handen liggen de goederen des eeuwigens levens. De priester beschikt er over en deelt ze uit. Zoo is het geworden door de biecht. Men doet Rome onrecht aan als men zonder meer haar biecht voorstelt als een sluwe uitvinding van priesters om de gewetens te knechten. Zoo goed koop laten groote historische verschijnselen zich nu eenmaal niet verklaren. Dat er door de biecht in den loop der eeuwen tyrannie over de cons- cientiën is geoefend, valt niet te loochenen. Dit kan trouwens moeilijk anders als men in handen van feilbare menschen legt, wat eens lag in de handen van den heiligen en onfeilbaren Zoon des menschende macht om zonden te vergeven. Maar daarmede is de wording van de oorbiecht nog niet uit priestersluwheid te verklaren. Dit is een zeer oppervlakkige methode. De oorzaak ligt dieper en elders. De Roomsche biecht is mogelijlc geworden doordat de wagen van het Evangelie der vrije genade steeds meer op een verkeerd spoor is gekomen en wel op dat der werken. De verkeerde wisselstand in de Roomsche biecht is te danken aan twee onschriftuurlijke principes. Rome laat na den zondaar alleen te wijzen op het volbrachte werk van Jezus Christus, Die een verzoening is van alle zonden in verleden, heden en toekomst. Zij zet den zondaar in boetedoening en berouw zelf aan het werk om verzoening te erlangen. Dit is in strijd met het Evangelie. Volgens Gods Woord is ons berouw wel een middel om af sterving, maar nimmer om verzoening der zonden te verwerven. Het tweede onschriftuurlijke principe bij Rome is, dat zij de Macht van den onfeilbaren Zoon des Menschen om zonden te vergeven, heeft overgedragen via de apostelen, op een feilbare geestelijkheid. Op deze twee onschriftuurlijke be ginselen berust de Roomsche biecht in haar ont staan en voortbestaan. N. J. H. Kees vertelde nog het een en ander deelde ook mede de speciale boodschap, die hij meege kregen had, maar verzweeg het korte gesprek met tante Marie aan het hek van de boerderij. Hij kon dat trouwens niet goed weergeven. „Zet dat heele zaakje nu uit je gedachten", zei hij ietwat ruw, hoewel goed bedoeld. „Dat is nu afgeloopen. En als ik het in de gaten krijg, dat het brieven schrijven je geen goed doet, dan neem ik geen enkelen brief meer mee." „Ik moest niet meer schrijven", meende Jane. Dat was ook ingaan tegen vader's eisch. Hij had er wel niet van gerept, maar het was logisch, dat vader dat ook niet hebben wilde. „Krek", vond Kees vroolijk. „Zoo denk ik er ook over. Je weet welik mag die lui daarginds. Maar je moet er geen herrie met vader om krij gen, 't is al mooi genoeg." De Zondag ging triest voorbij Op „Sursum Corda"- verscheen Steven Laar man, die daar huisvriend geworden was. Hij sloeg geen Zondag meer over. En de spraak makende gemeente wist al te vertellen, dat zijn oog op Mina Goedegebuure was gevallen. Nu, dat was nog zoo'n domme zet niet. Goedege buure was niet onbemiddeld en Laarman zat op een tamelijk zwaren last in zijn jong bedrijf, al liep dat dan uitstekend. De spraakmakende gemeente wist er niets van. Stevens oog was in het geheel niet op Mina Goedeegebuure gevallen en hij lachte smakelijk, toen hij hoorde, wat er verteld werd. Hij had dien dag groot nieuws mee te deelen. In eenen was hij in Zuidstad een man van ge wicht geworden. RONDOM HET VERBOND. VIII. Calvijn. Het wordt nu tijd, dat we naar Calvijn ver wijzen. Dat wordt ons erg gemakkelijk gemaakt door Ds van der Vegt. Hij heeft namelijk een serie van vier aardige boekjes uitgegeven over het verbond der genade. In het eerste behandelt hij verbond en verkiezing bij Calvijn. Het is waarlijk niet zwaarwichtig ge schreven en schrikt niet af door z'n omvang. Het telt slechts 62 bladzijden. Het tweede heeft als titelTweeërlei kinderen Gods. Het derde Uw Doop verstaan. En het vierde heetHet genade- verbond en het Christelijk onderwijs. Vier prettige boekjes. Een lust om ze te zien in hun frissche omslag. En een lust om ze te lezen. Onderhoudend geschreven, met zorg opge bouwd en rijk van inhoud. Wat in de beide eerstgenoemde boekjes vooral opvalt is, dat hier een man aan het woord is die Calvijn kent. Een gids die wij gerust kunnen volgen, wanneer hij ons door Calvijns nalatenschap leidt en ons nu en dan opmerkzaam maakt op prachtige uitspra ken van den grooten hervormer van Genève. De eerste beide boekjes handelen rechtstreeks over de kwestie, die wij in deze artikelen aan sneden, namelijk over de vraag wie tot het ge- nadeverbond behooren. Zijn dat alleen de uit verkorenen, zooals Prof. Aalders en anderen aannemen, öf zijn het alle bondelingen, allen die het teeken en zegel des verbonds ontvangen, on geacht hun persoonlijke verkiezing, welke voor ons verborgen is Calvijn staat op het laatste standpunt, aldus Ds v. d. Vegt. Zie hier wat de schrijver zegt als weergave van Calvijns opvatting in dezen, blz. 26 v. „Zoo nu is in het verbond Gods iedere gedoopte. Ieder, die onder het verbond ge boren is, is als kind des verbonds geboren, ja hij is als zoodanig kind en erfgenaam Gods. Zoo zullen wij het moeten handha ven, willen wij de formulieren van onze Gereformeerde Kerken handhaven. In ons doopsformulier zegt de kerk, en dat nog wel in haar gebed, dat elk kind, dat gedoopt wordt, kind Gods is. Wij bidden daar tot God „Of Gij dit Uw kind in genade wilt aannemen". Daarmee verklaart de Gereformeerde Kerk, dat haar doopsbeschouwing niet deze is, dat God Zijn verbond alleen met de uit verkorenen heeft opgericht. Want wij zullen toch niet voor God in onze gebeden durven verklaren, dat ieder kind, dat gedoopt wordt, een uitverkorene is in den zin van uitver korene ter zaligheid Neen, maar toch is ieder kind, kind Gods. Daar blijkt duidelijk uit, dat het verbond breeder kring beslaat dan het getal uitver korenen alleen. Want kind Gods beteekent hier niet, dat dit kind wedergeboren is of zeer zeker nog eens in zijn leven tot weder geboorte geraken zal. Kind Gods wijst hier aan de bizondere relatie, waarin ieder ge doopte staat ten opzichte van God, afgezien van de vraag of het kind ook in levensge meenschap met God staat." (Vet gezette van mij, J. M.) Calvijns standpunt wordt geheel beheerscht door het volledig, geloovig aanvaarden van Gods beloften zonder deze met de verborgen wil des Heeren in overeenstemming te willen brengen voor onze logica. Calvijn houdt altijd voor oogen, dat Gods Raad boven ons begrijpen uit gaat. Nooit is Gods Woord in strijd met onze logica, maar wel gaat het boven onze logica uit. Wij hebben daarom ons te houden aan de ge openbaarde dingen en we moeten afzien van iedere poging om die geopenbaarde dingen te laten „rijmen" en „kloppen" met de verborgen wil die voor ons te hoog is. Zoo hier inzake de vraag of onze gedoopte kinderen ook verkoren zijn tot zaligheid. Hier moet iedere intellectualistische houding worden afgewezen. Bovendien wij zullen deze vraag nooit tot oplossing brengen. Zij is voor ons te hoog. Wij moeten dus geloovig blijven bij het ge openbaarde Woord. Als Calvijn het heeft over den kinderdoop, hoe prachtig schrijft hij dan over de „bizondere vrucht van vertrouwen en geestelijke vreugde" die aan dit teeken en zegel van Gods goeder tierenheid verbonden is. Zuidstad, met haar vier handbrandspuiten, had een veerordening, die voorschreef, dat elk man nelijk ingezetene beneden een bepaalden leeftijd, onverschillig van welken stand, verplicht was, een der brandspuiten te bedienen als pomper of slangenman of blusscher. Dus had al spoedig na zijn vestiging Steven de mededeeling ontvangen, dat hij als pomper was ingedeeld bij spuit 4 on der den brandmeester Luien. Als de brandklok luidde en de stedelijke politie liep met een trom petje door de straten ten teeken, dat er brand was, had hij zich ten spoedigste naar de berg plaats van zijn spuit te begeven. Dominé West woud viel er juist buiten vanwege zijn leeftijd. Hij had het trouwens niet behoeven te doen, want de verordening gaf aan, dat een plaatsver vanger boven of beneden den vastgestelden leef tijd, mocht worden aangewezen met goedkeuring van burgemeester en wethouders. Van dat rem- plagantenstelsel werd veel gebruik gemaakt. De hoofdzaak was natuurlijk, dat er een vol ledige bezetting voor de brandspuiten aanwezig was. En nu kwam Steven op „Sursum Corda" met het nieuws, dat hem den vorigen dag een ge wichtig stuk papier was bezorgd, onderteekend door den burgemeester en den secretaris, namens het college van burgemeester en wethouders, waarin hem werd medegedeeld, dat hij benoemd was tot brandmeester van spuit 2, welke plaats sinds enkele weken vacant was wegens het over lijden van den betrokkene. „Als dat nu nog geen promotie is", lachte hij. „Van eenvoudig pomper tot brandmeester, het is ongekend." 'k Citeer uit de Institutie IV, 16, 32 „Hoe lieflijk is het voor vrome harten om niet alleen door het Woord, maar ook door het aanschou wen hunner oogen (bij den doop) er van ver zekerd te worden, dat zij zooveel genade bij den hemelschen Vader verkrijgen, dat hun nakome lingschap een voorwerp Zijner zorg is. Want hier kunnen wij zien, dat God tegenover ons de rol op zich neemt van een zeer vooruitziend huisvader, die zelfs na onzen dood de zorg voor ons niet laat varen, maar ook voor onze kinde ren zorgt." Het is Satan er om te doen schrijft Calvijn, deze betuiging van Gods genade, in den doop, uit den weg te ruimen en de belofte „die zich voor onze oogen vertoont" langzamerhand te laten verdwijnen. Daarom ondermijnt Satan den kinderdoop. Calvijn had toen hij dit schreef, het oog op de Wederdoopers. Dat waren in zijn tijd de ondergravers van den kinderdoop. In onzen tijd kunnen wij denken aan de nieuw ste bestrijding van de vastigheden van Gods ver bond van de zijde van Karl Barth e.a. Wij kun nen denken aan allerlei zoogenaamde „zware" beschouwingen, die den doop maar „uitwendig" noemen, hetgeen dan zooveel wil zeggen als van geen waarde, vorm zonder wezen. Wij kunnen denken aan al te intellectualistisch opgezette doopsverklaringen die ook onbedoeld het on voorwaardelijk leven bij de waarachtigheid van Gods beloften helpen ondermijnen. Het is Satan er om te doen deze betuiging van Gods genade uit den weg te ruimen zegt Cal vijn. In Instit.utie IV, 16, 32 schrijft Calvijn: „Wij worden door deze prikkel (van den doop) er niet weinig toe opgewekt om onze kinderen in de ernstige vreeze Gods en in de onderhouding der wet op te voeden, wanneer wij overdenken, dat zij terstond van hun geboorte af door Hem als zijn kinderen beschouwd en erkend worden. Laat ons daarom, wanneer wij niet boosaardig Gods weldadigheid willen verduisteren, Hem onze kinderen aanbieden aan wie Hij eerst een plaats heeft toegekend onder zijn vrienden en huisgenooten". Dit tegen hen, die soms de vrees uiten, dat zulk een verbond- en doopsbeschouwing de op pervlakkigheid in de hand werkt. Net omgekeerd. Zij werkt rechte ernst. Pas het geloof in den Heere maakt ernstig. Het ongeloof maakt de menschen zorgeloos ten aanzien van zichzelf en ten aanzien van de toe komst van hun kinderen. Uit dergelijke uitspraken kunnen wij Calvijns standpunt ten aanzien van kinderdoop en ver bond proeven. Hij heeft eens geschreven, dat het alleen fanatici zijn die beweren, dat het geloof ons tot kind van Abraham maakt. Op deze wijze zal het verbond nog ijdel ge maakt worden, vreest hij. Wanneer wij het bon deling-zijn afhankelijk maken van ons geloof, dan houden wij immers niet anders over dan het geen de Remonstranten overhielden van het ver bond. Een zoogenaamd conditioneel verbond, een voorwaardelijk verbond. Dat wil zeggen de betuiging van Gods genade en de beloften is voor ons op conditie, dat wij eerst een geloovige, een wedergeborene zijn. Maar op deze wijze wordt Zijn goedertieren heid jegens ons en zijn betuiging daarvan afhan kelijk gesteld van onze subjectieve gesteldheid. En zoo wordt aan de waarachtigheid van Zijn genadewoord den doodsteek toegebracht. En eigenlijk ook aan het geloof. Want gelooven dat is uit onszelf uitgaan en tot Hem de toevlucht nemen met al onze armoede en schuld. Maar dan moeten wij er ook op aankunnen, dat wij bij Hem terecht kunnen. Als wij daar niet op aan kunnen, blijven wij bezig met onszelf, met het waarnemen en onder zoeken van ons eigen leven, of daarin misschien een ritseling van nieuw leven uit den Geest open baar wordt .Of wij ook een levensbeginseltje kunnen ontwaren. Dan is de voorwaarde die onzerzijdsch noodig is immers aanwezig. Maar zoo sluiten wij den weg des geloofs af Wij gaan niet uit onszelf naar den Heere. Maar blijven rondwroeten in ons. En tot het waarachtige licht komen wij niet. Want die tot God komt moet gelooven, dat Hij is en dat Hij een Belooner is dergenen, die Hem zoeken. Brouwershaven. J. MEESTER. „Proficiat, kerel", zei Arie. „Ik hoop niet, dat je hier op de boerderij dienst moet doen met dat ding." „In elk geval kom ik dan niet direct in aan merking. Spuit 2 is voor het Zuidwesten der stad. Ze staat bij de Wellebrug." De Wellebrug was gelegen over de gracht aan de zijde van den zeedijk. Men moest er over, om den weg naar „Levensstrijd" te bereiken. Zij praatten nog wat over het geval. De boer haalde herinneringen op van een paar stevige branden, waarbij de brandweer machteloos had gestaan met die onnoozele handbrandspuiten. „Neen, dan is het in Rotterdam anders", ver haalde Steven. „Stoombrandspuiten, getrokken door een paar paarden, die rennen kunnen, 'k Heb het verscheidene keeren gezien. Die bees ten vliegen dan door de stad. Alles wijkt er voor. En onverschrokken, dat die kerels een brand blusschen „Hoor eens, Zuidstad is Rotterdam niet, hoor", lachte de boerin. „Wij doen het wat eenvoudi ger en „Laten den boel opbranden", vulde Arie gui tig aan. Maar Mina vond, dat je van den nieuwen brandmeester nu eens mirakels beleven zou Die zou op z'n Hollandsch een brand blusschen. Dat was nog eens iets anders Waarop Steven repliceerde, te hopen, dat hij nooit een brand had te blusschen. En daarmee waren allen het eens. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1940 | | pagina 2