weekblad voor de gereformeerde kerken in zeeland.
uit het woord.
"daders des woords,
van verre en nabij.
No. 1
Vrijdag 5 Januari 1940
54e Jaargang
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C HEI] cn Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v, d. ENDE, A. B. W. M, KOK, F. STAAL Pzm, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN cn W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
GOD EN DE VOLKEREN.
Ziet, de volken zijn geacht als een
druppel van een emmer en als een stofje
van de weegschaal ziet, Hij werpt de
eilanden heen als dun stof.
En de Libanon is niet genoegzaam om
te branden, en zijn gedierte is niet ge
noegzaam tot brandoffer.
Jes. 40 15 en 16.
Wanneer Gods volk uit de dagen van Jesaja
over de volken nadacht, dan waren dit groot
heden, waarmee te rekenen viel. Daar was hoo-
gere politiek voor noodig om daar goed tusschen
door te zeilen. Wat de groote mogendheden en
hun vorsten wilden dat bepaalde het leven
Is dit thans anders
Neen, dat is nog precies zoo. We nemen de
krant en we bestudeeren daarin de buitenland-
sche politiek als het allerbelangrijkste wat de
volken presteeren en zullen doen. Want die vol
ken bepalen het leven. Daarvan hangt de toe
komst af van de groote wereld. De volkeren, dat
zijn de wereldmachten, die regeeren en zeggen
wat ze willen. Die volkeren worden zich bewust
hun stam, hun ras, hun geschiedenis, hun roeping
en taak in de wereld. De één wil meester zijn
op de zeeën de ander wil over zooveel mogelijk
bevelen een derde wil zijn invloedssfeer hand
haven of vergrooten. En zoo staan ze naast en
tegenover elkaar met hun wapens zoo vergade
ren ze met elkaar in hun vertegenwoordigers
zoo beheerschen ze de geschiedenis der aarde.
Zoudt ge denken Ja, wanneer we zonder God
en zonder Bijbel door het leven moesten, dan
zouden we het met het bovenstaande eens zijn.
Maar we hebben Gods openbaring. God heeft in
Zijn onveranderlijk Woord gezegd, hoe Hij over
de volkeren denkt. En dat willen we eens even
bezien.
God. rekent niet één volk, neen, de volken, die
meetellen dus (en natuurlijk ook de kleine mo
gendheden) als een druppel aan een emmer.
Ge hebt een emmer vol water gepompt. Ge
draagt dien weg. Wat is nu aan een emmer vol
'n druppel Dien telt ge niet. Die komt er niet
op aan. Niet zóó natuurlijk, dat die druppel niet
van beteekenis is. Want vele druppels maken
den emmer vol. Maar zóó, dat in vergelijking met
den zwaren emmer dat eene druppeltje niet mee
telt.
Een ander beeld. Wat is een stofje aan de
weegschaal Met een weegschaal bedoelt de H.
Schrift niet zoo'n heel fijne weegschaal, die de
milligrammen aangeeft, een weegschaal uit het
laboratorium neen, daarmee bedoelt de Bijbel
de gewone, groffe bascule, waarop ge zware
vrachten weegt. Wat telt 'n stofje daaraan mee
Niets
En zóó nu beschouwt God de volkeren. Niet
één groot volk, maar de geheele volkeren-wereld.
God acht ze als een druppel aan den zwaren
emmer als één van de vele stofjes aan de groffe
bascule.
Nog meer.
God heft de eilanden op als een stofje. Ik be
hoef niet eens bij het oprapen van een stofje te
tillen. Zoo tilt God over groote landen niet. God
heft ze op zooals ik 'n stofje ophef.
Nog een beeld.
Ge wilt God een offer brengen, dat Gode
waardig is. Ge wilt den Almachtige een offer
vuur ontsteken, dat met Zijn goddelijke waardig
heid overeenkomt. Houw dan heel de Libanon
uit, en laat al dat hout de brandstapel zijn. En
vang dan al de dieren uit deze bosschen, en laat
deze de offers zijn. Dan zijt ge er nog niet. Geen
hout genoeg en geen dieren genoeg. Dit gewel
dige offer zal nóg niet in overeenstemming zijn
met de majesteit Gods.
Kunt ge nu zeggen wie God is Dat is on
denkbaar
Ziet, deze God is nu onze God.
En nu moet ge met al de zorgen van uw leven,
en met al uw moeilijkheid, en met al uw vrees
voor de toekomst, als de volkeren dit zullen doen
of dat, u eens realiseeren, op u laten inwerken,
dat deze geweldige God üw God is neen,
méér uw Vader in Christus Jezus
Zijt ge nu getroost Zult ge nu het buiten-
landsch nieuws zóó lezen
God en de volkeren
Mijn God en de volkeren
Wat ben ik veilig bij mijn God
Kruiningen. J. KOOLSTRA.
DE REFORMATORISCHE ARBEID VAN
NEHEMIA,
Nehemia 5 113.
(Sociale misstand weggenomen) Hl.
Nehemia ziet, dat de klacht der verarmden
gegrond is, dat de toestand niet beantwoordde
aan den eisch van de heilige wet des Heeren.
Heilige toorn rijst bij hem op, als hij hoort van
deze wantoestanden. Daarin moet verandering
komen en hij gaat met zichzelf te rade hoe hij
daaraan een einde zal maken.
Hij begint dan, waar hij beginnen moestbij
de edelen, de voornaamsten. In een conferentie
met hen wijst hij op den zwaren last, die een
ieder van z'n broeder vorderde en op de groote
zonde daarin. Hij verlangt, dat ze daaraan een
einde zullen maken.
Helaas waren dezen daartoe niet aanstonds
gezind en bereid. Het v/ordt een twisten met hen.
Argument na argument brengt Nehemia bij om
ze te overtuigen. Maar tevergeefs.
Dan belegt Nehemia een groote volksvergade
ring. Deze zaak was er ééne van het heele volk
en moest dus, na de mislukte conferentie met de
edelen, daar ter sprake worden gebracht.
Nehemia geeft een uiteenzetting van het groote
kwaad, dat ingeslopen was. Eerst zoo zegt
hij waren vele Joden vrijgekocht uit de sla
vernij der heidenen. Nehemia had naar vermogen
daaraan meegedaan. Maar zie, die van de heide
nen vrijgekochte slaven, werden nu weer de sla
ven van hun eigen volksgenooten. Dachten ze
soms, dat Nehemia ze nu weer van hen zou
moeten vrijkoopen
Op dat verwijt zwijgen allen. Met zoo te doen
gaat Nehemia voort wandelen ze niet in
de vreeze Gods en geven ze den vijand oorzaak
om te smaden: dat zijn lieve broeders daar; de
ééne maakt den ander tot z'n slaaf.
En dan komt hij met een eisch 5 11). Hij
zegtGeeft hun toch heden terug hun akkers,
hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen
en het honderdste deel van het geld en van het
koren, den most en de olie, die gij hun hebt af
gevorderd. Geeft hun terug de schuldvordering
aan geld, koren, most en olie, die gij op hen hebt
uitstaan". (Het tweede deel van dit vers gaven
we in een nieuwe vertaling, die duidelijker is.)
Nehemia komt zoo met een geweldigen eisch,
om ineens radicaal aan de misstanden een einde
te maken.
Er was moed noodig om met zulk een eisch
te komen. Maar Nehemia kon dien moed grijpen
omdat hij wijzen kon op z'n eigen onzelfzuchtig
handelen. Het was bij hem nietdoe wel naar
m'n woorden, maar niet naar m'n werken. Zijn
voorbeeld moest hen prikkelen om te doen zoo
als hij vroeg.
Het slot van dit hoofdstuk 5 1419 geeft nog
andere bewijzen van zijn onzelfzuchtigheid. Hoe
wel hij tot stadhouder was aangesteld en recht
had van het volk te vorderen, wat den landvoogd
toekwam, had hij dat niet gedaan. Hij was rijk
genoeg. Ook had hij niet toegelaten, dat z'n on
dergeschikten het volk benadeelden (vs 15).
Zelfs had hij onverplicht uit eigen middelen
allerlei dingen gedaan, die het volk ten goede
konden komen, behalve dat ook hij een deel van
den muur voor z'n rekening genomen had.
Zoo kwam Nehemia met zijn geweldigen eisch.
En zie, toen brak er een schoon moment aan.
Die eisch werd ingewilligd. Uit de vergadering
werd geroepen „Wij zullen het wedergeven en
van hen niets zoeken wij zullen zóó doen als
gij zegt".
Wat was dat heerlijk Het bleek, dat de rijke
Joden nog niet verhard waren in het kwaad. Ze
hadden verkeerd gedaan. Maar hoe gaat dat
meestal Men komt er zoo langzamerhand in,
het gaat van kwaad tot erger. Maar nu zagen ze,
dat ze toch heel verkeerd deden.
Daartoe heeft dan belangrijk bijgedragen het
besef, dat die verarmde Joden toch hun broeders
waren, niets minder dan zij zelf. Ze hadden met
hen gebouwd aan de muren. In de groote zaak
van den arbeid in Gods Koninkrijk stonden die
arme broeders naast hen.
En als dat besef bij hen ontwaakt is, dan ko
men ze, op het voorbeeld van Nehemia, tot de
groote belofte, die zooveel van hen vroeg, dat
zij hun verarmde broeders recht zouden doen.
Het was toen wel goed gezien van Nehemia,
dat hij aanstonds een nadere bevestiging van die
belofte vroeg.
Een belofte in enthousiasme gegeven, is soms
een wankel ding. Het vuur van enthousiasme is
weieens gelijk aan een stroovuur, dat een groote
vlam geeft, maar spoedig is gebluscht.
Israëls geschiedenis bewijst dat. In Jeremia
34 811 lezen we, dat in, de dagen van Zede-
kia, tijdens het beleg van de stad, iets soortge
lijks beloofd werd, dat men de slaven en slavin
nen zou vrijlaten. Men deed dat ook even. Maar
niet lang daarna kwam men op dat besluit terug.
Nehemia wist dit allicht. Hij laat dus de pries
ters ontbieden. Deze spraken uit aller naam een
plechtigen eed uit, waarin de gedane belofte
wordt bevestigd. Nehemia versterkt dien eed nog
door een symbolische handeling. Hij schudde zijn
boezem uit en zeide alzóó schudde God uit allen
man, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn
huis en uit zijn arbeid en hij zij alzoo uitgeschud
en ledig (5 13). De „boezem" is de plooi in het
kleed, waarin de Oosterling z'n geld bewaart.
Die schudde Nehemia leeg, zoodat de inhoud er
uitviel. Zoo zou God doen met een ieder, die
z'n woord niet hield.
Deze eed wordt aanvaard. De gansche ge
meente zeide Amen
Zoo stond dan de zaak onwrikbaar vast de
zaak van de gerechtigheid, die een einde zou
maken aan de sociale misstand, die zoolang, in
strijd met Gods wet, had voortgeduurd.
Het volk deed naar dat woord. En zij allen
prezen den Heere.
Wat een vreugde, als de ouders hun kinderen
weer bij zich zagen als vrijen Wat een vreugde
als men naar eigen huis en hof kon terugkeeren
en als de bange zorg, dat men vandaar nog eens
zou verdreven worden, was afgewenteld.
De Geest Gods, die het volk had gewillig ge
maakt om te arbeiden tot eer van den Heere, op
dat de smaad van Zijn stad zou worden wegge
nomen, diezelfde Geest bewerkte het volk, dat
het aanvaardde de tweede tafel van de wet des
Heeren en ging doen naar den eisch, den naaste
lief te hebben als zichzelf.
HEIJ.
'N ZONDE, DIE STEEDS GROOTER
ZONDE AANNEEMT.
IV.
Schreven we in vorige artikelen over de oor
zaak van den buitenkerkelijken omgang het ne-
geeren van God den Heere, ouders en elkander-
als-verbondskinderen, daarna over het wezen
van deze zonde als bestaande in omgang van
diegenen bij wie het kerkelijk besef verslapt is
of verslappende is, thans willen we hierover nog
iets zeggen, en tevens een brief publiceeren, die
op deze kwestie verhelderend licht kan werpen.
Waar dus de eigenlijke kwaal deze is, dat her
kerkbesef weggezonken is, of aan het wegzinken
is, daar is het wel zaak deze kwestie wat breeder
onder oogen te nemen.
In het artikel van de vorige week schreven we,
dat we op dit punt onze belijdenis moeten hand
haven en moeten blijven spreken van ware, wet
tige kerk. En niet mee moeten gaan met de on
gelukkige voorstelling van min of meerder zui
vere kerk, waardoor het relativisme in de hand
wordt gewerkt. Als het zóó zou staan, dat de
Gereformeerde Kerk, nu ietwat zuiverder zou
zijn dan andere kerken, dan ontbreekt bij mij
persoonlijk den moed en ook de lust, om in des
Heeren naam op te treden tegen diegenen, die
omgaan met niet-Gereformeerden. En dan heb ik
evenmin moed en lust om te trachten zulk een
twee-eenheid een eenheid te doen worden. Dan
kan niemand het een kwaad noemen, als een jon
gen of meisje gaat naar een kerk, die wat minder
zuiver is dan de onze. Dan is het zóó, dat ze
evengoed het Evangelie hooren, alleen niet zoo
heel erg zuiver als bij ons. Staat de zaak echter
zoo dat wij de wettige ware voortzetting zijn
van de oude kerk, die de Heere Jezus op aarde
gefundeerd heeft, dan heb ik moed en lust om
te zeggen met uw daad van overgang doet ge
een onwettige stap. Ge verbreekt de kerk des
Heeren. In plaats, dat ge tracht diegenen, die
niet van ons zijn te winnen voor de kerk, scheurt
ge die kerk met uw daad stuk en geeft een treu
rig voorbeeld.
Het bovenstaande gaat dus uit van de gedach
te, dat we naar onze eigen belijdenis de ware
kerk des Heeren zijn.
Dit moeten we vóór alles vasthouden. Daarna
kunnen we wel erkennen, dat er nog sporen van
de ware kerk bij anderen aanwezig zijn. Ik denk
b.v. aan den doop van Roomschen, dien we er
kennen. Echter zal geen enkele kerkeraad den
moed hebben om altijd de doop van een „Her
vormde" te erkennen, daar het dikwijls voor
komt, dat deze niet gedoopt zijn in den Naam
van den Drie-eenigen God, of ook, dat de doop
bediend werd terwijl de ouders nog niet eens
belijdenis hadden afgelegd. In den regel echter
erkennen we den doop van die kerken, wier kin
deren den Doop ontvingen in den Naam van
God Drieëenig.
Zoo zijn er wel meer sporen van de ware kerk
aan te wijzen bij andere kerken. Ik denk b.v.
hieraan, dat hier en daar er wel een dienaar des
Woords is in de Hervormde Kerk, die het Evan
gelie grootendeels naar de Schrift brengt, al blijft
hij dan ook altijd in gebreke er naar te handelen
in de handhaving van de tucht, en is daarmee dus
nalatig het koningsrecht van Christus in de prac-
tijk te erkennen.
Zoo zou ik meerdere sporen van de ware kerk
bij andersgezinden kunnen opnoemen.
Ja, zelfs wordt mijn hart met droefheid ver
vuld, als ik denk aan het gescheurd voortbestaan
van de Christelijk Gereformeerde Kerk. Zij, die
op eenzelfde basis staan als wij, die strijden tegen
het valsch-mysticisme, die bidden om de eenheid
der kerk, ze leven daar voort zonder de scheur
te helen, die ze in Christus' lichaam aangebracht
hebben.
Denken we aan al zulke dingen, dan moet het
de ware kinderen Gods wel droef te moe worden
als ze zoovele oprechte christenen zien, die nog
altijd gescheiden leven van de kerk des Heeren,
en moet onze bede wel vermenigvuldigd worden
ook met het oog op de teekenen der tijden, dat
we komen tot een eenheid van alle ware Gerefor
meerden. Maar tot zulke eenheid komen we nooit
door het uitwisschen der grenzen, 'n Vaag stand
punt brengt nooit helderheid. Onbegrensdheid
brengt nooit eenheid. Dan eerst is er een waar
achtige eênheid als men onvoorwaardelijk buigt
voor des Heeren Woord en de belijdenis der
kerk. En laat er tusschen ouders en kinderen in
dit opzicht geen onduidelijke, maar duidelijke taal
gesproken worden. Dan zullen we onze kinderen
voor veel ellende bewaren. En daarmee onszelf.
De brief, die ik hier thans doorgeef, is van de
Gereformeerde Kerk van Ijlst, die een oproep is
tot waarachtige eenheid. Dit schrijven spreekt
voor zichzelf en ik geef het door zonder eenig
commentaar.
Ijlst, 12 December 1939.
Aan den Kerkeraad der Ned. Herv.
Gemeente te Ijlst.
WelEerwaarde en Eerw. Heeren,
Het zij ons vergund, daarmede aan den drang
van ons hart ruimte gevende, het volgend adres
tot U te mogen richten. Het is heden 50 jaar
geleden, dat in de plaats onzer inwoning, de
strijd om de Reformatie der Kerk werd gestre
den een strijd, die eindigde in de openbaar
wording van de Gereformeerde Kerk alhier.
Onze Dienaar des Woords heeft Zondag 11
December j.l. dit feit in de prediking herdacht en
Woensdagavond a.s. hopen wij in een bizondere
samenkomst der gemeente nader bij deze kerk
strijd stil te staan. Dat wij behoefte gevoelen om
in verband met dit feit ons tot U te richten, staat
uit de innerlijke overtuiging, dat Gij als Kerke
raad der Ned. Herv. Gemeente alhier, ook zeer
nauw bij dien kerkstrijd betrokken zijt.
In onze herdenking van de openbaarwording
der Geref. Kerk voor 50 jaar, wordt ook LIw
zaak behandeld. Immers het ging toen en het gaat
ook nu nog tusschen U en ons om de volle er
kenning en belijdenis van het Woord Gods naar
de drie Formulieren van Eenigheid. De strijd is
toen ontbrand over de vraag of in de Kerk het
laatste woord zal zijn aan menschelijke reglemen
ten dan wel aan het Woord van God. Het ge
ding liep over de vraag of er in de Kerk van
Christus leervrijheid zal zijn met gelijk kansspel
voor Christus-belijders als Christus-loochenaars,
of een Evangelieverkondiging in gebondenheid
aan de aloude belijdenisgeschriften, de Formulie
ren van Eenigheid.
Onze ouders hebben toen onder veel gebed
en tranen, na veel bange worsteling gekozen voor
de terugkeer tot en de volstrekte gebondenheid
aan de oude belijdenisgeschriften, welke sinds
de Synode van Dordrecht hier te lande de be
lijdenis der Gereformeerde Kerken uitmaakten.