FEUILLETON. DE BOER VAN „LEVENSSTRIJ D" zijn vrijmachtige genade, dat Hij ons heeft gebracht in Zijn kerk, die de voortzetting is van de Oude kerk, die de Heere Jezus op aarde gesticht heeft. Zoo schame men er zich niet voor, om zich lid van de ware kerk te noe men, maar men belijde dit met zijn eigen belijde nis ootmoedig voor den Heere. En men bidde, dat al diegenen, die de Gereformeerde belijdenis liefhebben, zich met ons vereenigen, opdat steeds meerdere eenheid openbaar worde van al die genen, die onvoorwaardelijk buigen voor het Woord des Heeren. In het licht van het bovenstaande is het dui delijk, dat we den buitenkerkelijken omgang wil len aanduiden als de omgang van diegenen bij wie het kerkelijk besef verslapt is of verslap pende is. Het is mij in de ruim negen jaar, dat ik in het ambt sta gebleken, hoe bedroevend weinig catechisanten afweten van de kerk, of juister uitgedrukthoe weinig ouders met kin deren spreken over de Kerk des Heeren. Ze gaan mee naar de kerk, wel, omdat vader en moeder er heen gaan. Ze hebben niet gehoord van de ouders wat de Israëlieten aan hunne kinderen moesten vertellen: de groote daden, die God in het verleden gedaan heeft. De uitredding uit Egypte moest ieder Paaschfeest weer opnieuw aan de kinderen wor den voorgelezen. De historie moest blijven leven. Wat leeft er in de harten van onze jongens en meisjes De groote historie der Reformatie Wordt die wonderlijke uitredding Gods verteld door de ouders aan hunne kinderen Ik meen, dat er maar zeer weinig ouders zijn, die aan hun kinderen de groote daden Gods vermelden uit het verleden der kerk. En dat komt hiervandaan de groote daden Gods met zijn kerk leven niet in de harten der ouders, We leven meer bij het heden, of juister we worden meer geleefd in onzen tijd dan dat we leven. We worden meegetrokken met den tijdgeest, die alles betrekkelijk maakt. Die de groo te beginselen verdoezelt, die van principes niet meer wil weten. Het is nog maar enkele jaren geleden, dat iemand me zei: „Wat, lijnen beginse len, we zijn er beu van Geef ons leven Dit zuiver ethische standpunt kan ik begrijpen. Als er alleen maar is doode orthodoxie zonder leven, dan is zulk een leer verschrikkelijk. Maar zoo is het niet. Het is de tijdgeest, die uit dergelijke op merkingen spreekt. Halfheid, slapheid, beginsel loosheid, geen kerkelijk besef meer, geen buigen meer voor de waarheid ziedaar de diepste oor zaak van den buitenkerkelijken omgang. In dezen hebben we wel iets te leeren van onze vijanden. Denk maar aan de heidensche stelsels van N.S.B. en Communist. Die menschen zijn enthousiast voor hun beginselen. Die zeggen nietweg met de principes. Neen, ze willen den dood in voor hun verderfelijk systeem. Ze zien hoewel verkeerd door hun beginselen het Paradijs op aarde komen. Dat vuur, dat élan gaat steeds meer ontbreken in de kerk. En als God het niet verhoedt zal de zifting die aan staande is, veel kaf doen verdwijnen. A. H. OUSSOREN. BIJBEL EN BIECHT. V. Het Ontstaan van de Oorbiecht. Historisch onderzoek leert ons, dat de practijk der boetedoening in de Oude Kerk met haar vier „stations" van „Weenenden", „Hoorenden", „Nederliggenden" en „Meestaanden", heel iets anders is geweest als de nu geldende Oorbiecht. De geheime biecht van thans beteekent tegen over de boetedoening in de Oude Kerk een totale revolutie. De Roomsche kerk doet wanhopige pogingen om hier heden en verleden te verzoenen en principieel verschil te loochenen. Natuurlijk kan Rome deze tastbare verschillen niet verdoe zelen, maar zij gaat ze voorstellen als louter de vorm en niet het wezen betreffende. Zoo schrijft Klug in „Het Katholieke Geloof": „Alleen moeten wij er op wijzen, dat de boete en biechtpractijk der Oude Kerk anders was dan die der hedendaagsche kerk, zonder dat het we zen der zaak er onder geleden heeft" (pg. 338). Rome loochent ook niet, dat de exomologesis in de Oude Kerk was de publieke boetedoening in verband met de zoogenaamde doodzonden of 49) HOOFDSTUK XV. Toch niet verlaten. Kees, op weg naar „Iepenhove" dien Zaterdag avond en, als steeds, even aangeland bij de Goe- degebuure's, was niet als anders. Het scherpe oog van tante Marie had het spoedig bespeurd. Maar hij sprak niet over bizondere dingen. Mogelijk kwam dat, doordat het geheele gezin bij elkaar was. Zoo nu en dan zag hij haar eigenaardig aan. Toen hakte de boerin den knoop door. Onder een voorwendsel wist zij Kees met haar alleen te krijgen en vroeg onmiddellijk„Wat is er, jon gen Zwarigheid thuis of iets anders „Ik heb een briefje van Jane", zeide hij, in den zak graaiend. Dat was niets bizonders. Meermalen had hij 'n epistel meegenomen naar „Sursum Corda" en dat dan eenvoudig gegeven, ook al waren er meer in het vertrek. „Wat is er met Jane vroeg de ander, een bang vermoeden krijgend. „Jane komt hier niet meer", zei Kees, kortaf. „Waarom niet Is er wat met vader soms „Vader weet alles." „capitale" zonden, maar tegelijk beweert ze, dat de geheime oorbiecht teruggaat op den tijd der apostelen. Zoo schrijft Klug „De boetepractijk, die tot in de 4de eeuw algemeen in de kerk gebruikelijk was, omvatte het volgende Voor publiek be dreven „capitale" zonden werd een publieke be lijdenis voor de gemeente geëischt, niet echter voor geheime zonden. Voor geheime capitale zonden kon wel openbare boete worden gedaan, doch zonder publieke belijdenis". Deze opvatting stemt zakelijk overeen met de uiteenzetting, die wij gaven van de oude boetedoening. Maar daar op volgt de zeer disputabele zinsnede„Daar naast bestond echter van den tijd der Apostelen af de geheime biecht bij den priester met het doel vrijspreking van zonden te krijgen onder het op leggen van een boetewerk". Deze bewering is in strijd met de feiten, het geen wij thans willen aantoonen. Dit voert ons dan meteen naar het vraagstuk van het ontstaan van de biecht. Historisch staat vast, dat de op komst van zondebelijdenis in de Oude Kerk haar ontstaan dankt aan de tucht over doodzonden en dat de alleroudste vorm van zondebelijdenis is geweest de exomologesis, de publieke boete doening. Dit blijkt onomstootelijk uit het tolerantie edict van den Romeinschen bisschop Calixtus in het jaar 217. Tertullianus heeft ons dit edict be waard. Het luidt„Ik vergeef de zonden van echtbreuk en hoererij aan hen, die boetedoening verricht hebben". De absolutiemacht, welke Calixtus hier voor zich opeischt, wordt klaar en duidelijk in ver band gebracht met bepaalde doodzonden. Uit drukkelijk wordt hier dan nog door Calixtus ge zegd, dat deze absolutie door hem alleen wordt gegeven na openlijke boetedoening. Dat er in de Oude Kerk een geheime biecht met een sacramenteele absolutie zou zijn geweest, is een onhoudbare meening. Deze praktijk kan in de Oude Kerk niet ge weest zijn, daar zij, gelijk we zagen, juist het berouw, de boetedoening, zag als zondendelgend. De boetedoening en de daarop volgende ker kelijke verzoening, bewerkte de vergeving der zonden. Niet het optreden van den priester, maar het berouw, de boetedoening droeg een verzoe nend karakter. Het ligt voor de hand, dat aan een openlijke boetedoening over zware zonden, op een of an dere wijze een schuldbelijdenis voor een geeste lijke voorafging. Maar deze biecht voor een lid van het kerkbestuur, bisschop of speciale boete priester, heeft met de hedendaagsche Roomsche biecht slechts den naam gemeen. Van een sacramenteele absolutie was daarbij geen sprake. Deze biecht werd trouwens alleen maar ge- eischt van iemand, die een doodzonde gedaan had. Het staat vast, dat heel de kerkelijke biecht en boetepractijk in de eerste drie eeuwen cirkelde om de zoogenaamde doodzonden. Het duurt nog geruimen tijd, voordat ook andere zonden daarin verplichtend betrokken worden. In de 4de eeuw ontvangt de private biecht gaandeweg meer en meer uitbreiding. De figuur van den aparten boetepriester, gelijk die in het Oosten optrad, heeft dit bevorderd. De geschied schrijver Sozomenus bericht ons, dat de geheime biecht voor den speciaal aangestelden boetepries ter de publieke belijdenis voor de gemeente ver drongen heeft. Ook in het Westen vond de ge heime biecht steeds meer ingang. Aan de publieke biecht zaten, sinds het Christendom officieele religie was geworden, tal van gevaarlijke kanten. Zij bracht meer dan eens de sociale positie van den boeteling in gevaar, vooral wanneer hij tot de magistratuur of tot de voornamen behoorde. De publieke biecht voor doodzonden was op den duur niet te handhaven. De loop der dingen bracht mee, dat zij gaandeweg verdrongen werd door de private of geheime biecht. In de 5de eeuw ontvangt dit proces reeds ker kelijke sanctie. Zoo verklaart Leo I (440461) in een brief, dat de geheime biecht voor doodzonden vol doende was en dat de publieke niet mocht wor den geëischt. Hoezeer de biecht en boetepractijk van de Oude Kerk verschilt van die der Roomsche, blijkt uit het feit, dat de zonden, welke niet tot de kategorie der doodzonden behoorden, in het ge heel niet gebiecht behoefden te worden. Uitspra ken van Gregorius van Nyssa en Augustinus bewijzen dat onomstootelijk. Voor andere dan doodzonden kennen zij nog geen verplichting om te biechten. Een sterk bewijs, hoezeer de biecht „Zoo. Dat verwondert me niet erg. Het moest komen." Meteen begreep de boerin, dat er zich op „Levensstrijd" iets had afgespeeld, dat Jane machtig moest hebben aangegrepen. Zij had diep medelijden met het meisje, want Job zou wel te keer gegaan zijn. En, wat erger was, hij had blijkbaar overwonnen. „Weet je er meer van, Kees „Jane heeft me alles verteld. Iets van de herrie heb ik wel gehoord. Het was me een lawaai van jewelste. Prettig thuis. Maar misschien wordt het nu wel goed." „Waarom „Jane heeft toegegeven. Zij mag niet meer hier komen, U begrijpt het wel, tante", zei hij, als verontschuldigend, „moeder mocht hier immers ook niet komen en Vrouw Goedegebuure knikte. Eigenlijk had zij geen nadere uitleg meer noodig. Blijkbaar had haar zwager over heel de linie de victorie be haald. Geen wonderJane was nog zulk een zuigeling in de waarheid zij had natuurlijk niet den moed gehad, haar vader te weerstaan. Was Aaf ook niet voor haar man gezwicht Maar zij wilde meer weten. „En als Jane nu niet had gedaan, wat vader wilde „Dan was zij weggejaagd van de boerderij. Vader zou het gedaan hebben ook, U weet dat wel." Ja, daarvan was tante Marie overtuigdde bruut zou zijn eigen dochter hebben verjaagd. Had hij een greintje medelijden met zijn vrouw gehad in de Oude Kerk, ook toen zij geheim was ge worden, cirkelde om de doodzonden, die men oorspronkelijk beperkte tot afval, moord en on tucht De biecht in de Oude Kerk verloochent nog langen tijd haar afkomst en oorsprong niet. Het is niet onmogelijk, dat de samenstelling van het traditioneele drietal doodzonden invloed ver raadt van Joodsche theologie. Zoo leert de Tal moed Als een heiden onder bedreiging van den dood, dwingt tot overtreding der wet, dan is het geoorloofd toe te geven. Dit geldt echter niet ten aanzien van afgoderij, ontucht en moord. Van Roomsche zijde heeft men zich ten on rechte meer dan eens op Chrysostomus beroepen, als zou in zijn dagen in Antiochië en Constanti- nopel het aantal te biechten doodzonden reeds gelijk zijn geweest aan de nu vastgestelde. Het is trouwens in menig opzicht voor Rome gevaarlijk om zich voor haar biechtpractijk op dezen pa triarch te beroepen. We vinden zijn naam in menig tractaat voor Protestanten staan onder de groep van kerkvaders en „ouden" als bewijs, dat de Roomsche oorbiecht vroeger ook reeds be stond. Goed beschouwd haalt Rome met Chrysosto mus het paard van Troye binnen. Chrysostomus is juist een bewijs, dat hij van de Roomsche biecht niets af weet. Deze groote prediker en kerkvorst rondom het jaar 400, spreekt in zijn predicaties wel herhaaldelijk over het belijden van zonden. Maar in welken zin Hij bedoelt daarmede soms de publieke belijdenis, maar heel vaak de belijdenis des harten voor God alleen. Het zou niet moeilijk zijn een heele reeks uit spraken van Chrysostomus te citeeren, waarin hij met grooten ernst en nadruk zijn hoorders opwekt om hun zonden voor God te belijden, als zijnde veel belangrijker dan de belijdenis voor menschen. Ter illustratie een uitspraak van hem uit de negende predicatie op Hebreën. Daar zegt hij „Ik breng u niet in den kring van uw mededienstknechten en dwing u niet aan de menschen uw zonden te belijden. Open alleen uw geweten voor God, toon Hem de wonden en vraag van Hem het medicijn. Toon ze Hem, die niet verwijt, maar u geneest". Chrysostomus beteekent eenvoudig dynamiet onder de bewering van Rome, dat haar biecht een instelling van Christus is. Indien dit het gevai was, hoe zou dan Chrysostomus zoo hebben kunnen spreken En dat niet alleen, maar hoe is het dan te verklaren, dat hij in zijn beroemd werk „Over het Priesterschap" niet minder dan 17 werkzaamheden den priesters opsomt, maar daar onder niet te vinden is de taak om de biecht af te nemen Hoe weinig de Oude Kerk haar toenmalige biechtpractijk zag als een instelling van Christus, waartoe het Concilie van Trente de biecht ver heft, dat bewijst wel de daad van Patriarch Nec- tarius in het jaar 391 te Constantinopel. Toen een aanzienlijke vrouw onder het mom van te biechten, betrapt werd op ongeoorloofde betrekkingen met een diaken, schafte Nectarius het instituut van den „boetepriester" radicaal af. Naar het getuigenis van de kerkhistorici Socra tes en Sozomenus had dit tengevolge, dat een ieder de vrijheid gegeven werd om naar eigen geweten de heiligheden te naderen. Geruimen tijd is in het Oosten door de beslis sing van den vromen en ernstigen Nectarius de biecht voor doodzonden in onbruik geweest. Men kan terecht de vraag stellen Calvijn heeft dat reeds gedaan hoe een man als Nec tarius de toenmalige biechtpractijk zou hebben durven afschaffen, indien de Oude Kerk daarin op een of andere wijze had gezien een sacramen teele instelling van Christus. Chrysostomus' preeken, Nectarius' ingrijpen zijn eenvoudig vernietigend voor Rome's bewe ringen. N. J. H. TOT DANKBAARHEID GEROEPEN. Dit is de titel van een kleine brochure, die in het voorjaar van 1939 werd uitgegeven door de Drukkerij Stichting Hoenderloo en die is van de hand van Ds. C. A. Vreugdenhil te Oud-Vos meer. Het is, zooals men weet, niet de eerste bro chure van dezen Gereformeerden predikant, want zooals in een „inleidend woord" de heer Mr. J. J. Hangelbroek, secretaris van de Unie „Een School met den Bijbel", opmerkt een viertal geschriftjes betreffende het Christelijke lager onderwijs verschenen reeds eerder van zijn hand. En dit is dan het vijfde, eveneens handelend over de school met den Bijbel. „En dat wilde Jane niet. Zij kon ons niet ver laten. 't Was ook al te gek. Daarom heeft zij heel verstandig gedaan, met te doen, wat vader wil. Nu is het afgeloopen. Maar nu komt zij niet meer hier. Dat heeft zij vader beloofd. En ook niet meer naar de kerk. Dat moest ik even zeg gen en dan het briefje geven. Ik ga nu maar verder." „Nog even, Kees. Hóé is Jane „Nou, niet veel", antwoordde Kees. „Zoo ver velend als wat. En de ouwe is het nu ook weer. Maar dat komt wel in orde." De boerin van „Sursum Corda", begrijpend, was een andere meening toegedaan. Maar zij sprak die tegenover Kees niet uit. Hij kon het toch niet vatten. „En nu kom jij zeker ook niet meer vroeg zij guitig. „Waarom niet Vader weet er niets van. Hij komt dat ook niet te weten. En anders... nou, dan zullen we nog wel eens zien. Ik vind het flauw van vader, tante. Jane was er toch niks minder om Maar U weet, hoe vader is. Als Jane nu maar verstandiger wordt en niet door huis loopt met een gezicht, als een oorworm, want dat helpt toch niet. Het is wel een pretje thuis, tegenwoordig. Eerst dat lamme geldverlies en nu dit weer. Hier zijn ze toch heel anders. En bij Kee thuis ook." Hij wachtte niet op een antwoord. Dat moge lijk niet eens gekomen was. Want tante Marie, die medelijden met hem had en die zoo goed kon begrijpen, hoe het op „Levensstrijd" gesteld was, wist niet, wat te antwoorden. Met eenige haast scheurde zij het briefje van Waarom we hier op deze vijfde brochure de aandacht willen vestigen In de eerste plaats, omdat het een herdenkings- geschrift is. Het is n.l. in 't geheel geen propaganda voor de Christelijke School op de wijze van een ver handeling, maar het is een boekje, waarin ons een belangrijk punt van den schoolstrijd der vo rige eeuw wordt in herinnering gebracht en be schreven. Het gaat over de aanneming van de z.g. „Wet-Mackay", die in het jaar 1889 dus vijf tig jaar geleden een zeker rustpunt-met-triomf vormde voor allen, die in die dagen den school strijd in ons land meestreden. In de tweede plaats willen we op deze bro chure wijzen, omdat het in onze dagen van ver warring en oorlogsrumoer goéd is, te letten op de daden des HEEREN in het nog niet al te ver weg liggend verleden en om in practijk te bren gen hetgeen, waartoe de schrijver ons reeds in zijn titel opwekt, n.l. dankbaarheid. Of wordt juist in deze dagen de dankbaarheid voor Gods groote daden in het verleden, waar door Hij Zijn volk op elk levensgebied Zijn gunst daadwerkelijk deed ondervinden, niet ge makkelijk vergeten En brengt de druk, waarin we ook als 's HEEREN volk in deze dagen ons in vele opzichten bevinden, ons soms niet tot de vraag van Asaf„Heeft God vergeten genadig te zijn?" Ds. Vreugdenhil wil ons midden in zulk een tijd als de onze is oproepen tot gedenken en dankbaarheid. Eri is dit niet geheel naar Gods Woord in Psalm 77, waar Asaf, na bovenstaande vraag te hebben gesteld, zichzelf moed inspreekt door zich de waarheid voor oogen te stellen, dat Gods hand ter verlossing niet verkort is, wat wel dui delijk blijkt uit Zijn daden, die Hij verrichtte bij de uittocht uit Egypte en de doortocht door de Roode Zee. Vandaar, dat Ds. Vreugdenhil boven de eerste woorden van zijn geschriftje déze versregels van Psalm 77 plaatst ,,'k Zal gedenken, hoe voor dezen ons de Heer heeft gunst bewezen, 'k Zal de wond'ren gadeslaan, die Gij hebt van ouds gedaan". En dan is dit het mooie van zijn brochure, dat hij ons inderdaad die daden des HEEREN nu niet in Egypte of bij de Roode Zee maar in ons land aan Zijn kerk van vijftig jaar terug (1889) bewezen, verhaalt. Ook nu nog zien wij als Gods volk, wanneer we ter stembus gaan, om „onze mannen" te kie zen en we behalen een overwinning, Góds hand. We prijzen dan Zijn daden. Zoo was het ook in de vorige eeuw. In 1888 zoo beschrijft ons Ds. Vreugden hil was de stembusstrijd voor de rechterzijde op een overwinning uitgeloopen. 28 antirevolu tionairen en 26 Roomsch-Katholieken waren tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Daar naar gewoonte het „oude ministerie" aftrad, werd een der rechtsche voormannen kabinetsformateur. Het was Mr. Aeneas Baron Mackay, Antirevo- tionair. Met hem kwam op 21 April 1888 het eerste Christelijk ministerie aan het bewind. Het „zat" tot 1891. En het is dit ministerie geweest, dat aan ons volk een schoolwet heeft gegeven, waarbij het Christelijk onderwijs in beginsel uit het moeras is gehaald. Om ons te laten zien, hoe God door deze „Wet-Mackay" verlossing bij den aanvang voor de strijders voor Christelijk onderwijs werkte, beschrijft ons Ds. Vr. de voorgeschiedenis, het tot stand komen en de aanneming van deze wet. In de voorgeschiedenis zien we de lijn van Gods leidende hand ook reeds duidelijk loopen. Want tien jaar vóór dit eerste Christelijk mi nisterie optrad, dus in het jaar 1878, zag het er voor allen, die voor een school met den Bijbel vochten in ons land, maar donker uit. Hadden ze tot dat jaar toe, eerst onder leiding van Groen van Prinsterer en daarna van Dr. Kuy- per, zich verzet tegen de overheidsschool met haar „Christelijke deugden", de „neutrale met een Christelijk tintje" en onvermoeid gestreden om meer vrijheid voor het bijzonder onderwijs, thans werd door de wet van Minister Kappeync Jane open en las een klacht, die haar door de ziel sneed. Want daar stond zoo duidelijk mogelijk, nadat Jane heel in het kort den loop van zaken had medegedeeld en den toorn van haar vader had geschetst, dat het meisje alleen onder drang had toegegeven. Zij had er geen vrede mee. Maar de boerderij kon zij niet verlaten. Dat kon en mocht niet van haar worden gevergd. Zij had een vreeselijken strijd en het leven scheen geen waarde meer voor haar te hebben. En nu had zij niet eens meer een bijbelte, want vader had het afgenomen en verscheurd „Stakkerd", mompelde de boerin, „stakkerd, die Job. Alsof hij Gods Woord ongedaan kan maken." „Wat sta je nu in jezelf te mompelen vroeg opeens de vroolijke stem van den boer, die niet begreep, waar zijn vrouw bleef. ,,'t Is bij Job heelemaal mis", verklaarde zij. „Hij weet alles van Jane en heeft haar den eisch gesteld, met alles te breken of anders weg van de boerderij." „Zoo", zei Arie Goedegebuure, bedachtzaam. „Krek, zooals wij gedacht hadden. Zóó is Job. En Jane heeft natuurlijk toegegeven „Waarom is dat natuurlijk „Dacht je dan, dat zij reeds zoo sterk zou zijn, dat zij haar vader durfde te weerstreven Zelfs, als zij in haar hart anders meende, zou zij dat nog niet durven. Daarvoor was zij ook nog te weinig op de hoogte. Een diep ingeleide in de kennis Gods zou een strijd hebben, dus dat kind wel dubbel." (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1939 | | pagina 2