FEUILLETON.
DE BOER VAN
„LEVENSSTRIJD"
ZENDING*
KERKNIEUWS*
of de deelgenooten van het genadeverbond zijn
de uitverkorenen".
Prof. Aalders gaat nog verder. Bestrijding van
deze stelling op Gereformeerd standpunt wijst
hij als beslist onhoudbaar af. Tegen deze laatste
uitspraak, dat op Gereformeerd standpunt be
strijding van deze stelling onmogelijk en onhoud
baar is, heeft Prof. Schilder zich ten sterkste ge
kant in de Reformatie-artikels, welke wij de
vorige week vermeldden. Hij heeft aangetoond,
dat onderscheiden Gereformeerden over de ver
houding verbond en verkiezing zich anders heb
ben uitgesproken, terwijl zij toch wel ter dege op
Gereformeerd standpunt stonden.
Niet lang geleden heeft Ds van der Vegt van
Goes een geschrift in het licht gegeven over ver
bond en verkiezing bij Calvijn. In dat boekje be
toogt hij en toont met een overstelpenden rijk
dom van citaten aan, dat Calvijn over de ver
houding van verkiezing en verbond de meening
van Prof. Aalders niet deelt. Calvijn vereenzel
vigt verbond en verkiezing allerminst wat betreft
het getal der bondelingen en verkorenen.
En Calvijn mogen wij toch zeker tot de Gere
formeerden rekenen. Indien het betoog van Ds
v. d. Vegt juist is in zijn hoofdstrekking, en ik
ben genegen het als juist te aanvaarden, dan
blijkt bovengenoemde uitspraak van Prof. Aal
ders opnieuw onhoudbaar, dat n.l. op Gerefor
meerd standpunt, men geen andere meening kan
hebben betreffende verbond en verkiezing dan
deze, dat het getal der bondelingen en het getal
der verkorenen precies gelijk zou zijn.
Op het boekje van Ds v. d. Vegt hopen wij
terug te komen. Eerst willen wij de voornaamste
argumenten van Prof. Aalders voor zijn stelling
memoreeren.
Op bladz. 193 stelt hij een dilemma, een of...
of. Christus is het Hoofd van het genadeverbond.
Dat is een schriftuurlijke uitspraak. Hoewel Prof.
Schilder er onlangs ons op attent heeft gemaakt,
dat onderscheidene oude Gereformeerden Chris
tus het Hoofd van den Raad des Vredes of het
Verbond der verlossing noemden en niet het
Hoofd, maar vooral ook den Middelaar van het
genadeverbond. Dat maakt verschil.
Het verbond der verlossing en het genadever
bond zijn door de Gereformeerde dogmatici
scherp onderscheiden.
Laten wij eens op het onderscheid letten.
Het verbond der verlossing is niet op aarde,
maar in den hemel. Niet met schepselen gesloten,
niet met menschen, maar met den Zoon Gods.
Een i verbondsrelatie in God.
Het is een verbondsmatige activiteit tusschen
de drie Personen in God betreffende de verlos
sing van de uitverkorenen. God de Vader heeft
den eisch der verlossing gesteld. De Zoon is
voor het volbrengen van dien eisch Borg ge
worden. Hij heeft op zich genomen als Hoofd
van alle uitverkorenen in onze natuur de schuld
weg te nemen voor al de uitverkorenen en in
volmaakte gehoorzaamheid Gods wil en wet te
doen ook voor al de uitverkorenen.
De Heilige Geest heeft in deze verbondshan-
deling op zich genomen in de uitverkorenen de
toepassing van Christus' werk te verwerkelijken.
Dat is het verbond der verlossing naar de op
vatting der oude Gereformeerde dogmatici.
Zooals we zien een verbondsrelatie in God,
waarin het wel gaat over ons, maar zonder dat
wij daar zelf actief bij betrokken zijn. Een ver
bond, waarin de uitverkorenen alleen als lijdend
voorwerp voorkomen, als passieven. Daar wordt
over ons behoud beschikt buiten ons, boven ons
en zonder ons. Daarin hebben de Gereformeerde
dogmatici tot uitdrukking gebracht, dat de oor
sprong van onze zaligheid en die zaligheid zelf
en ook ons deel krijgen aan de zaligheid heele-
maal, van het begin tot het eind Góds werk is.
Het werk van den Drieëenigen God. Zonder iets
van ons.
Zij hebben heel duidelijk gemaakt, dat het niet
zoo is, dat wij met God samenwerken om door
die coöperatie tusschen Hem en ons de zaligheid
te verkrijgen. Geen sprake van. Het lijkt er niet
naar. Niets van ons. Maar al uit Hem. Oor
sprong, verwerving en toepassing van de zalig
heid is uitsluitend en heelemaal Gods werk. Hem
moet alle eer en lof daarvoor worden gebracht.
Maar nu het genadeverbond.
Dat is wat anders.
Dat is geen verbondshandeling in den hemel,
maar op aarde.
,,En dan maak je je vader wijs, dat je naar
kennissen in de stad gaatIk vond het al wat
vreemd op Zondagmorgen. Maar wie kon nou
denken, dat jijjij" de boer schreeuwde
opeens weer van woede „zóó je vader zou
vergeten. Je wist, dat ik van die poespas niets
hebben moest. Bij je moeder heb ik het er uit
gekregen. Zij kwam tenminste niet meer bij haar
vrome, schijnheilige familie. En met de kerk was
het al direct afgeloopen. Daar heb ik voor ge
zorgd. En nu zou jijmeid, ga uit mijn oogen,
ik wil je niet meer zien
Inderdaad maakte Jane aanstalten te vertrek
ken. Zij wilde aan het tooneel, dat haar ver
moeide en vernederde, een einde maken. Want
redeneeren met haar vader was ten eenenmale
uitgesloten. Geen enkel zacht woord van haar
keerde zijn grimmigheid af. Van eenige verdedi
ging kon geen sprake zijn.
„Hier blijven schreeuwde de boer haar toe,
toen zij heen wilde gaan.
„En U zei, dat ik weg moest gaan", meende
Jane, die weer maar bleef. Zij had al haar geest
kracht verloren bij deze uitbarstingen van woe
de, die zij zoo nog nooit had meegemaakt en die
Tusschen hemel en aarde.
Geen verbondshandeling in God, waar bij het
wel over ons gaat, maar zonder ons en buiten
ons. Het is een verbondsrelatie tusschen God èn
de Kerk, waarbij wij actief betrokken zijn.
Zeker, de oorsprong van dit verbond ligt in
den hemel. En de grondslag ook. In God. In het
verbond der verlossing. Maar het genadeverbond
zelf is opgericht op aarde met aardsche men
schen, die in den tijd op deze aarde leven, onder
den vloek, in zonde geboren, in de worsteling
tegen den dood. Maar de Heere belooft dat Hij
uit vrije, souvereine genade hen van de vloek en
het doemvonnis vrijmaakt en in Vaderlijke goed
heid ze aanneemt als zijn kinderen-in-Christus.
Dat Hij ze vrijmaakt van het doemvonnis (recht-
vaardigmakingen ze ook Zijn beeltenis weer
zal doen dragen (heiligmaking), ze een eeuwig
tehuis geeft bij de engelen in den hemel.
Doch dit wordt in het genadeverbond niet
allemaal over ons gebracht zonder dat wij daar
zelf als actief mensch iets mee van doen hebben.
Wij zijn geen lijdend voorwerp. Maar zelf ook
onderwerp in het genadeverbond.
Precies als bij een huwelijk.
Daar zijn twee partijen bij. Het sluiten van het
huwelijk zal natuurlijk oorspronkelijk uitgaan van
de eene partij. Van den man in den regel. Maar
als het zoover is dat man en vrouw de handen
ineen leggen, gaat het van beide partijen uit. De
bruid heeft dan bewilligd om bruid te zijn. Zij
wil het nu zelf ook, en reikt vrijwillig en graag
haar hand aan den bruidegom. Ze heeft hem
graag lief. Ze wil graag met hem samenleven.
Hem helpen, en voor hem zorgen. Zij is geen
lijdend voorwerp. Maar ook onderwerp. Zoo is
het met het genadeverbond tusschen de Heere
en Zijn Kerk. Het huwelijk is een door en door
schriftuurlijk beeld. In het Oude Testament ver
gelijkt de Heere Israël onophoudelijk met een
vrouw, die Hij getrouwd heeft in eeuwige, God
delijke liefde.
Dat Hij zoo'n „vrouw" heeft opgezocht en
liefgehad en tot Zijn vrouw verheven dat Hij
zoo'n volk in zijn verbond, in zijn armen heeft
gesloten, is onbegrijpelijk. Zie Hoséa 1 tot 3. De
profeet schildert de kerk van het Oude Testa
ment daar als een eerlooze, ontuchtige bruid en
als een gehuwde vrouw, die in haar huwelijk een
ontuchtige blijft. Maarals vrouw, getrouw
de, waarmee Jehova zich in een huwelijksverbond
heeft begeven
Het sluiten van dit huwelijk is van Jehova
uitgegaan.
Hij heeft zijn liefde gegeven aan zoo'n on
waardige.
Maar nu ze zijn vrouw is, nu moet zij van
haar kant haar liefde geven aan Hem. Als ze 't
niet doet, staat ze schuldig aan echtbreuk en hoe
rerij, veel erger dan vóór haar huwelijk. Zij was
toen de Heere haar opzocht „voorwerp" van zijn
Souvereine, wondere liefde. Het blijft een eeuwig
en ondoorgrondelijk wonder
Maar, nu zij opgezochte en in-het-verbond-
getrouwde is, is zij ook „onderwerp", vrouw die
haar liefde graag moet geven aan haar man.
De vrouw in het huwelijk is het beeld van de
Kerk in het genadeverbond. De Kerk, die hier
op aarde in den strijd en worsteling is. Daarom
zeggen we, dat het genadeverbond in zijn oor
sprong „eenzijdig" is. De oprichting is van God
en van Hem alleen uitgegaan, maar in zijn be
staan is het genadeverbond „tweezijdig". God
en wij zijn beide partijen, die verplichtingen en
rechten hebben. Wij van onze kant zijn aller
minst een „lijdend voorwerp", waarover wordt
beschikt zonder ons en buiten ons om. Wij heb
ben ook een actieve taak, wij worden geroepen
den Heere te vreezen en geloovig in Zijn wegen
te wandelen.
Het onderscheid tusschen verbond der verlos
sing en genadeverbond is vooral dit, dat wij in
het eerste „lijdend voorwerp" zijn, passief en in
het tweede, naast voorwerp, ook werkend onder
werp, actief.
Het schijnt, dat Prof. Aalders het onderscheid
tusschen beide niet of niet voldoende scherp heeft
gezien. Hij laat het in ieder geval buiten be
schouwing en spreekt alsof het met het genade
verbond staat als met het verlossingsverbond in
sommige opzichten. Daarover de volgende keer.
Brouwershaven. J. MEESTER.
zij in geen enkel opzicht verklaren kon. Wat had
haar vader toch tegen den godsdienst
„Ik ben nog niet uitgepraat. Je moet mij ver
tellen, hoe je er toe komt, om je vader te be
driegen en daarheen te gaan. En dan ook nog"
hij braakte weer een godslasterlijke vloek
uit „naar dien blikken dominé, die toen hier.
Zeg op, heb je dat toen met hem afgesproken
„Neen, vader. Ik wil alles wel zeggen, maar
dan moet II me laten uitpraten. Die dominé heeft
geen schuld en tante ook niet. Ik ben uit mijzelf
gegaan, heusch."
Job Louwerse luisterde nu toch werkelijk even,
waarvan Jane een gretig gebruik maakte. Wel
verwachtte zij niet, dat haar mededeelingen een
gunstige uitwerking zouden hebben, maar in elk
geval had zij dan toch haar geweten ontlast en
een verklaring gegeven.
„Moeder" zij sprak zoo zacht, dat de boer
scherp luisteren moest „moeder had het zoo
moeilijk, toen zij stierf. Zij zeide, God
„Och wat, God kom me niet met een God
aan boord Elk mensch heeft zijn eigen God
Je hebt het al aardig te pakken, geloof ik. Maar
dat moet afgeloopen zijn, versta je
„Als U mij in de rede valt telkens, kan ik niet
spreken. Ik wil U alles wel zeggen, want ik heb
niets misdaan, maar dan moet U
„Vertel op
„Ik geloof wel, dat er een God is, vader". Jane
zweeg even, verwachtend een uitval weer, maar
die bleef ditmaal tot haar verwondering uit. Dus
schepte zij moed.
„Moeder kon heel moeilijk sterven. Zij zeide,
God verlaten te hebben en dat zij verloren
KERSTFEESTVIERING TE „BLONDO" EN
„PARAKAN".
Telken jare wordt apart Uw aandacht ge
vraagd voor de Kerstfeestvieringen in het zieken
huis te Parakan en op de armenkolonie te „Blon-
do". En elk jaar nog heeft dit werk Uw belang
stellende sympathie mogen opwekken, wat ons
ertoe aanspoort U een en ander te vertellen van
deze inrichtingen.
Op „Blondo" hebben we het geheele jaar door
ruim 300 armen per dag mogen verzorgen. Het
zijn, zooals U weet, de minst bedeelden uit de
Javaansche maatschappij, wier lijden zich open
baart in allerlei vorm en maat, naar lichaam en
geest, zooals men dat in Holland nauwelijks
vindt. Gaarne hadden we op Blondo meer men
schen opgenomen, want vooral in deze tijden is
het land bezaaid met noodlijdenden. Maar de
plaatsruimte op „Blondo" zelf, is steeds met de
meest mogelijke inschikkelijkheid ten volle bezet
geweest.
Wel hebben we het voorrecht gehad, met 1
October j.l. de overdracht te ontvangen van twee
kleine armentehuizen, één te Mertojoedan (5
K.M. buiten Magelang) en één te Moentilan (15
K.M. buiten Magelang) van het Algemeen Steun
comité voor Inheemsche Behoeftigen, kortweg
„Asib" genoemd.
Dit „Asib" heeft destijds op instignatie van
Mevr. de Jongh, de echtgenoote van den vorigen
G. G. haar Armentehuizen over geheel Java op
gericht, doch thans worden ze van regeerings-
wege langzamerhand geliquideerd en overgedra
gen aan de plaatselijke instanties voor Armen
zorg.
Deze armentehuizen bestaan uit een 10 a 12
tal kleine vierkanten bamboegebouwtjes van één
kamertje groot plus veranda en enkele stukjes
sawah.
Het zal in de toekomst moeten blijken of wij
thans deze beide filialen van „Blondo" goed
kunnen gebruiken. In elk geval kunnen we nu in
de huisjes te Mertojoedan en te Moentilan plm.
100 menschen méér herbergen.
De zeepfabricage werd naar Mertojoedan
overgeplaatst, evenals de ververij van de garens
en de cocosvezels. Dit is al een groot voordeel,
want op Mertojoedan, zoo dicht bij Magelang,
is er nog waterleiding, die zoo onontbeerlijk is
bij deze bedrijven, terwijl we op Blondo, vooral
in den drogen tijd, steeds veel moeite ondervon
den door gebrek aan water in de waterputten.
De bewerking van de cocosvezels die meestal
door blinden geschiedt, willen we trachten op
Moentilan te plaatsen. Op deze wijze zouden we
dadelijk een mooi terrein hebben voor een blin-
deninrichting met blindenschool, waar ook ge
goede blinden (men moet zich van het begrip
„gegoede" een niet al te groote voorstelling ma
ken), die iets voor hun onderhoud kunnen bij
dragen, zouden kunnen worden opgenomen, of
hun kinderen laten opnemen.
Tot nu toch wordt voor den blinden Javaan
nog niets gedaan.
Op Blondo zijn er geregeld 60 a 70 blinden.
Zij behooren tot de getrouwen op de kolonie.
Ze zijn gewillig tot den arbeid, en geven mede
den goeden toon aan. Maar door hun aanwezig
heid hebben we ook duidelijk gevoeld den nood
en het gemis van die menschen. Ze behoeven
aparte leiding en aparte verzorging. Vooral de
blinde kinderen zouden apart onderricht moeten
ontvangen. Van hen zou nog zooveel terecht
kunnen komen. Daarom houdt het lot van de
plm. 30.000 blinde Javanen op Midden-Java ons
steeds bezig.
Is „Blondo" niet de aangewezen instantie om
ook dit deel van het barmhartigheidswerk, waar
toe God ons roept met dringende noodzaak op
te nemen Stellig is er onweerspreekelijk veel,
wat ons onontkoombaar deze richting uit wijst.
De Javaansche beheerder der kolonie is een
streng en rechtvaardig man. De menschen hebben
ontzag voor hem. Aan hem is de handhaving der
orde, en het zuinig dagelijksch beheer wel toe
vertrouwd.
Het zou U bij een bezoek aan de kolonie tref
fen, hoe arbeidzaam en opgewekt de menschen
daar bijeen zijn, overal ziet ge ze bezig, in de
werkloodsen, op het veld, in de keuken, op het
erf, aan het weven, of touw draaien, matten
vlechten, of zeep bereiden, aan het steenen bak
ken en cocosbast kloppen.
De jonge vrouwen passen op de baby's en
ging
Job Louwerse krulde verachtelijk de lip.
„Bakerpraatjes", zei hij spottend.
„Ik geloof niet, dat het bakerpraatjes zijn, va
der. Wie den Bijbel leest, weet wel beter."
„Lees je ook in den Bijbel Die van je moe
der heb ik aan flarden gescheurd. Wou jij nu..."
„Ik was zoo bang, toen moeder stierf. En toen
zei moeder tante Marie weet er meer van haar
moet je vragen. Dat heb ik toen gedaan. En toen
ben ik meer bij haar geweest
„Ja, en dan loop jij, jij een dochter van mij,
met dien dominé over den weg, hé hoonde
hij. „Ik weet er alles van, dat bemerk je. Maar er
zal een eind aan komen. Ik wil dat niet. Bij je
moeder heb ik het er uit gekregen en nu zou mijn
dochter... ja, dat kun je begrijpen Dan ben ik
er ook nog. Heb je mij begrepen
„U verstaat mij niet, vader."
„Ik versta je best. Wist je niet, dat ik daar
niets van hebben moest
Jane gaf geen antwoord.
Natuurlijk wist zij dat. Maar wat baatte het,
om haars vaders vraag bevestigend te beant
woorden Er viel eenvoudig niet met hem te
praten.
„Nu, heb je nu in eens je brutale mond ver
loren hoonde de boer.
„Ik heb geen brutale mond, vader. Ik wil u
graag alles vertellen, nu of op een andere keer.
Maar dan moet u mij laten uitpraten."
„Hoor zoo een eens Heb je dat soms in die
kerk geleerd, dat je tegen je vader mag opstaan?"
Jane zuchtte diep. Er was met vader niets te
beginnen.
vlechten hun slaapmatjes, de kinderen zijn op de
kolonieschool. Er is zoo veel te doen in het
groote huishouden, en ieder moet meehelpen om
het netjes en ordelijk te laten toegaan, 's Avonds
houdt de goeroe samenkomst met de menschen
en 's Zondags leidt hij de kerkdiensten in het
keurige kerkje dat uit de jubileumgiften is op
gebouwd.
De gemeente groeit hier gestadig. Zij telt reeds
170 zielen en elk jaar meer worden er gewonnen
door de kracht van het lichtende Evangelie. Die
vreugde des harten deelt zich mede aan de an
deren.
t Zijn de oudste Christenen die de sterkste
predikers zijn. Hier wordt inderdaad aan armen
het Evangelie verkondigd. Want Christus heeft
het verachte der wereld niet veracht, maar
eeuwig rijk willen maken naar de ziel.
De oorlogsgevolgen lieten zich ook op „Blon
do" gelden. De werkverschaffing, die immers van
zoo groote moreele beteekenis is, bij zulk een
samenleving, geraakte in moeilijkheden. Eener-
zijds kwamen er de laatste maanden groote be
stellingen binnen voor de weverij, terwijl ander
zijds de aankoop van garens en verfstoffen werd
belemmerd door de stagnatie bij den import.
Onze weefgetouwen konden niet alle bezet wor
den wegens gebrek aan de noodige materialen,
terwijl de productie eigenlijk minstens verdub
beld zou moeten worden, wilden alle dames die
handdoeken, theedoeken, stukgoederen enz. op
Blondo bestelden, op tijd en naar wensch ge
holpen zijn. Het zal zelfs een open vraag zijn,
of we onze bedrijven zullen kunnen gaande hou
den. Daarmede missen we dan niet alleen de in
komsten, die de menschen zelf voor de kolonie
kunnen en mogen verdienen, maar méér nog den
zoo nuttigen en verheffenden arbeid, waardoor
deze ontmoedigden en lamgeslagenen mede kun
nen worden opgebeurd en bemoedigd.
Anderzijds worden de exploitatiekosten hoo-
ger, voedsel en vooral kleeding en medicijnen
zijn reeds veel duurder geworden.
En nu staan wij in deze omstandigheden weer
voor het Kerstfeest. U weet het, met Kerstfeest
hebben wij de gewoonte alle onze armen van
een nieuw stel kleeren te voorzien. Dit is echt
naar den Javaan. De Javanen hebben de vaste
gewoonte met de Lembaran (het Javaansche
Nieuwjaar), zich geheel in het nieuw te steken,
en zoo vergeving te gaan vragen en feest te vie
ren bij alle familieleden. Onze Christen-Javanen
laten wij wachten tot Kerstmis, wat al een heele
beproeving voor hen is, want de Lembaran valt
ongeveer half November. En hun kleeren, waarin
ze een heel jaar hebben rondgeloopen en ge
werkt, zijn totaal óp.
Maar zullen wij nu ook dit jaar onze men
schen toch weer het zoo verlangde stel nieuwe
kleeren kunnen geven Om een 400 tal men
schen te kleeden (mannen en vrouwen en kin
deren) is ongeveer 600.noodig. Men moet
dan al zwaar piekeren hoe ieder gemiddeld van
1.50 voor een heel jaar gekleed te krijgen. We
hopen maar, dat de Zendingsnaaikransen dit jaar
in Zeeland weer een heel bezending baadjes enz.
voor Blondo gemaakt hebben. Dat kan veel hel
pen Het zou ons wel hard vallen geen vol
doende nieuwe kleeren op het feest te kunnen
verschaffen. Of zullen we het geloovig moeten
riskeeren, met wat minder rijkdom, toch een
dankbaar Kerstfeest te vieren
Nu de tijden zorgelijker worden, durven wij te
dringender beroep doen op Uwe liefdegaven.
Het Kerstfeest is het feest om aan zieken en ar
men wél te doen. Te zwaarder zal deze arbeid
op Uwe liefdegaven komen te rusten. En God
wil U nu opnieuw in de gelegenheid stellen deze
behoeftigen mede te deelen van Uw overvloed.
De vruchten van de Evangelieprediking, hier
geopenbaard, bemoedigen ons om met dit werk
voort te gaan, en mogen ons en U aansporen tot
nieuwe inspanning om mede te werken in al het
noodige voor dit door God zoo begunstigde werk.
DRIETAL TE
DelfzijlJ. G. Adema te Zuidhorn.
K. J. Schaafsma te Gameren.
B. Slingenberg te Bierum.
TWEETAL TE
AalsmeerM. Baan te Bussum.
J. C. Maris te Sneek.
BEROEPEN TE
Batavia: J. J. Oranje te Paesens (Fr.).
Daarom nam zij in eenen een kloek besluit.
„Ik ga weg, vader. We komen zoo niet ver
der. Als u wilt, en dat hoop ik, kunnen we er
vanavond nog eens rustig over praten. Ik word
zoo moe
„Zoo moezoo moeschaterlachte
Job Louwerse. „Dat had je eerder moeten be
denken, meisje. Je vader vroolijk bedriegen en
als hij er dan achter komt, wat je gedaan hebt
en je onder handen neemt, klagen over moeheid.
Allemaal smoesjes, hoor. Je gaat nog niet weg,
begrepen
„Maar wat moet ik dan doen snikte Jane,
die zich niet meer inhouden kon en geheel van
streek raakte.
„Wat je moet doen, wat je moet doen
schreeuwde haar vader heesch van woede. „Je
moet behoorlijk antwoord op mijn vragen ge
ven dat moet je doen."
„Maar dat kan ik niet. Ik wil het wel, maar U
laat me niet uitpraten. Laten we vanavond nog
eens praten, vader, als U niet meer zoo boos
bent, als nu. Dan zult U het wel begrijpen, al
is U het niet met mij eens."
„Je bent nog veel brutaler dan vroeger. Ik
mocht wel, dat je tegen mij te keer ging. Maar
nu gaat het al te ver, meisje. Wat verbeeld jij
je eigenlijk Heb je dat soms in de kerk geleerd?"
„Vader", smeekte Jane, „houd nu toch eens
op. U bent zoo onredelijk als wat. Ik ben heele
maal niet brutaal."
(Wordt vervolgd)