FEUILLETON.
DE BOER VAN
„LEVENSSTRIJ D"
en de leugen komt.
Daarbij komt dan de zelfzuchtmet achter
stelling van God neemt de eigenliefde de beheer-
schende plaats in. Eigen wil verheft zich boven
Gods wil. Zij keert zich af van God. De val
was inwendig voltooid toen hij uitwendig werd
bedreven.
Nu zij zich van de Schepper heeft afgewend,
begeert zij het schepselde vrucht van den
Schepper naar het geschapene, dat is de dwaas
heid, die we ook nu nog allerwegen zien, in
menschvergoding, rasvergoding, schepselaanbid
ding enz.
Calvijn zegt in zijn commentaar over Genesis:
Infidelitas radix defectionis fuitsicut sola fides
nos Deo conjungit. Het ongeloof was de wortel
van den val. Zooals het geloof-alleen ons aan
God verbindt.
Om nog duidelijker aan te geven wat de zonde
nu eigenlijk is, kunnen we niet beter doen dan
te vragen wat de Schrift voor woorden gebruikt,
om het begrip zonde aan te duiden. Het is niet
zoo, dat slechts één Hebreeuwsch of één Grieksch
woord van dit begrip wordt gebruikt. Dan zou
de zaak vrij eenvoudig zijn. In het Oude Testa
ment worden een groot aantal verschillende
woorden gebezigd, waarvan we de inhoud hier
weergeven.
In de eerste plaats dan een woord, dat aan
geeft, dat de zonde een daad is, die haar doel
mist. Een af doling van de goede richting.
Dit is wel het woord, dat het meest gebruikt
wordt in het Oude Testament. En inderdaad,
zonde mist altijd haar doel. Denk maar aan Eva.
Ze wil als God zijn en ze bereikt het tegenover
gestelde. Denk maar aan het jongmensch, dat
„vrij" wil zijn. Hij vindt gebondenheid aan den
Booze. Daarom is het ook altijd een afdoling van
de goede richting. Het is het breede pad in plaats
van den smallen weg.
Vervolgens komt een woord dat beteekent
met iemand breken, van iemand afvallen, tegen
iemand opstaan. Een verbreken van het verbond.
Dit is een beteekenis, die vooral bondelingen
zeer goed verstaan. God de Heere heeft zijn
trouw aan hen betoond. Hij heeft zich geopen
baard als hun God. En zij hebben in hun belijde
nis dat Woord van God aanvaard. Maar ze bre
ken hun woord, ze vallen van den Heere af. Zij
verbreken het verbond. Het zijn dus zij, die den
weg wel weten, maar niet bewandelen.
Veryolgens een woord dat beteekent afwij
ken, vooral van recht en waarheid. Het zelf
standig naamwoord doet ons dus de zonde ken
nen als verkeerdheid, misdaad. De rechter ziet
dus een misdadiger tegenover zich. Hij moet hem
veroordeelen, want van het recht en de waar
heid is hij afgeweken en is hij misdadiger ge
worden.
Vervolgens een woord, dat aanduidt een god-
delooze handeling. Denk aan iemand, die steelt,
moordt enz.
Tenslotte nog enkele woorden, die de zonde
zien als schuld (b.v. iemand, die na wetsbreuk
schuldig staat), als een kwaad, en als een
dwaasheid, en als een dwaling. Tusschen deze
laatste twee is dit verschil, dat een zonde door
dwaling niet zoo schuldig stelt als een zonde, die
we door dwaasheid begaan. Tot zoover het
Oude Testament.
De verschillende woorden in het Nieuwe Tes
tament willen we niet afzonderlijk nagaan. We
willen alleen aanhalen het woord van 1 Joh. 3:4:
de zonde is onwettelijkheid, verbreking en schen
ding van Gods wet. Alle zonde is een breuk met
de Wet des Heeren. Ook dus in die periode,
toen de geschreven wet er nog niet was, maar de
wet geschreven was op de tafel des harten.
Dus ook bij de heidenen is de zonde onwette
lijkheid. Een ingaan tegen de geboden des Hee
ren. Een breken van Gods ordinantiën. Een gaan
buiten de perken door God gesteld.
Dit wezen 3er zonde strijdt dus niet met het
geen we in het begin van dit artikel schreven,
dat de zonde is ongeloof, dat Gods Woord ver
werpt. Ongeloof willen we aanduiden als de
9 40)
„Wat kan dat geld schelen hoonde haar
vader. „Als jij een jongen hadhoe zit het
met jou
„Ik heb geen jongen", antwoordde Jane. „Niets
geen behoefte aan. 'k Heb de ellende hier in huis
meegemaakt."
„Ha, ha", akelig klonk deze satanische lach
van Job Louwerse. „Je wordt weer de oude, zeg.
Nou ja, een pretje was het niet. Je moeder
maar och, daar praten we niet meer over. Zij
kwam uit een verkeerd nest en ik geloof" een
vloek „dat ik het er toch niet uit gekregen
heb, al dacht ik van wel."
Jane had niet den moed en de lust, om er op
te reageeren. Het was weer zulke cynische taal,
dat zij er van geschrokken was. En die taal zei
haar alweer zoo duidelijk mogelijk als je vader
er achter komt, hij jaagt je eenvoudig weg
Haar hart kromp ineen
„En ik heb Jan ook geschreven, dat het afge-
loopen is", ging de boer voort, als ware dat an
dere slechts een intermezzo geweest.
„Moet hij naar huis komen vroeg Jane.
„Als hij niet goedkooper leven kan, ja. Hij is
een verkwister. En dat kon me niet schelen, zoo-
diepste grond der zonde. Onwettelijkheid het
karakter der zonde. Wanneer iemand Gods wet
verbreekt, zal hij eerst beginnen met het Woord
te verwerpen. Twijfelt hij aan de waarheid van
het Woord. Daarna eerst verwerpt hij de wet,
waarnaar hij leven moet. Ook hier geldt eerst
verwerping van de dogmatiek, dan van de ethiek.
Waar het geloof in God verdwijnt, verdwijnen
ook de normen voor het leven. Wie God ver
werpt, heeft smart op smart te vreezen, omdat
het breken van de wet tenslotte beteekent, dat
de wet ons zal breken.
Laten we dus bidden, dat ons geloof meerder
worde, opdat we Gods wet steeds meer betrach
ten.
A. H. OUSSOREN.
BIJBEL EN BIECHT.
II.
Heeft de Biecht in de Oude Kerk bestaan
Voor een geloovige Protestant is een beroep
op de historie, hoe belangrijk ook, nooit beslis
send. Hij vraagt uiteindelijk Wat zegt de Hei
lige Schrift.
Dit is in geloofszaken steeds zijn laatste vraag.
Heeft de Schrift gesproken, dan is de zaak
voor hem beslist.
Zij heeft voor hem volstrekte autoriteit.
Indien bijv. de Heilige Schrift de biecht van
Rome zou leeren, dan zou de biecht onvoorwaar
delijk door den Schriftgeloovigen Protestant wor
den aanvaard.
Zoo aanvaardt hij onvoorwaardelijk de beide
Sacramenten Doop en Avondmaal.
Hij maakt er groote ernst mede als instellingen
van Jezus Christus.
De biecht daarentegen wijst hij af.
Het Evangelie leert haar niet. Zij is zelfs in
strijd met het Evangelie.
Zij is een jammerlijke en droeve bedekking van
de heerlijkheid van Gods schuldvergevende ge
nade.
Om een ernstig nadenkende Roomsche daar
van te overtuigen, is echter meer noodig dan te
wijzen op het oordeel der Schrift. Al zou hij
moeten zwichten voor de Heilige Schrift en toe
stemmen, dat deze niets afweet van de Room
sche biecht, dan zou hij zich nog niet gewonnen
geven.
Voor een Protestant is de zaak dan wel be
slist, maar voor hem nog niet.
Hij zou dadelijk de vraag stellen „Maar wat
zegt de Overlevering van de biecht
Deze vraag is uit den mond van een Room
sche volkomen begrijpelijk.
Zijn kerk heeft hem immers geleerd, dat naast
de Heilige Schrift nog een tweede geloofsbron
bestaat, n.l. de Overlevering.
Deze Overlevering is voor Rome ook een
Openbaringsbron en heeft als zoodanig gezag.
Hier gaapt tusschen Rome en de Hervorming een
diepe kloof. Hoe belangrijk ook de overlevering
is voor het verstaan en de ontwikkeling der kerk
geschiedenis, voor een geesteskind der Hervor
ming is zij niet onfeilbaar. Haar volstrekt gezag
toe te kennen als aan Gods Woord is hem on
mogelijk. Voor hem bestaat er een principieel
onderscheid tusschen beide.
Alleen de Heilige Schrift is van God ingege
ven. De overlevering uit de eerste eeuwen niet.
Rome gaat hier geheel andere wegen. Zij neemt
de overlevering eenvoudig als een verlengstuk
van den Bijbel. De grenzen van deze overleve
ring zijn niet duidelijk. De geschriften van de
oude Kerkvaders en Kerkleeraars behooren er in
elk geval toe. Rome treedt ten aanzien van de
overlevering geheel willekeurig en eigenmachtig
op. De Kerkvaders zouden de eersten zijn om te
protesteeren tegen het feit, dat de Roomsche
kerk hun geschriften tot Openbaringsbron en
daarmede tot een verlengstuk van den Bijbel
maakte.
Niemand van hen heeft er ooit aan gedacht
zich zelf leergezag toe te kennen.
In al hun geschriften wijzen zij niet op zichzelf,
maar steeds op de Heilige Schrift, die in hun
dagen reeds als afgesloten kanon voor leer en
leven het bezit der kerk was. De Kerkvaders en
Kerkleeraars kennen maar één autoriteit, n.l. den
Bijbel. Daarop beroepen zij zich steeds.
De houding van de Roomsche kerk tegenover
de overlevering hangt ten nauwste saam met haar
onjuiste opvatting over de inspiratie of de god
delijke ingeving.
Hier scheiden zich weer de wegen tusschen
ons en Rome.
lang ik geld had. Als je jong bent, mag je ook
wel eens wat hebben. Maar nou is het klaar. Als
hij dat maar weet."
Voor het eerst hoorde Jane nu uit den mond
van haar vader, dat Jan heel wat geld stuk sloeg.
Dat haar vader dat goed gevonden had Maar
ja, Kees had gelijk, 't was Jan natuurlijk.
Zij vond het zelf vreemd, maar het verlies van
dat geld kon haar weinig schelen. Was dat, om
dat zij met dat andere probleem zat, dat haar
zoo zwaar woog en waarmee zij nog niet tot
klaarheid gekomen was
„Je weet het dus nu", zei de boer op een har
den toon, zijn stem leek wel van graniet, „ik ben
ongeveer arm. Alleen de boerderij en wat er bij
hoort. Verder nog een klein kapitaaltje, dat ten
minste safe staat. Als je met een jongen begint,
dan kun je hem dat zeggen, om teleurstelling te
voorkomen."
Hij grimlachte. Het was een lach van woede
en spijt. Het was een vloeken tegen het noodlot,
dat hem achtervolgde, naar hij meende.
Jane ijsde van zijn woorden.
„Een huwelijk om geld beteekent niets", zeide
zij toch nog.
„Het hangt er van af", meende haar vader
raadselachtig. „Maar we gaan naar bed. Met dit
geleuter krijg ik mijn geld niet terug. Ik ga dus
met de boot. Dat is goedkooper. We moeten
zuinig zijn. Ik vertrouw, dat jij er ook rekening
mee houden zult."
„Ik geloof niet, dat ik het geld over den boeg
gooi", dacht Jane, die een verwijt meende op te
merken.
„Het gaat wel", zei Job Louwerse, kort.
Voor ons is de geïnspireerde Heilige Schrift
een geschenk van den Heiligen Geest aan de
Kerk, waaraan zij zich heeft te onderwerpen.
Voor Rome is het zoo, dat de Heilige Schrift
door de Kerk is gemaakt en vastgesteld. Dit nu
is in strijd met de feiten. Op geen enkel concilie
heeft de kerk een Heilige Schrift gemaakt. Zij
heeft wel haar geloof beleden en uitgesproken
welke geschriften zij beleed te zijn geïnspireerd.
Niemand heeft in de Oude Kerk een Bijbel
gemaakt. De Bijbel is onder Gods Bestel op won
derbare wijze geworden en ontstaan.
In de lijn van de Oude Kerk staat de Hervor
ming dienend tegenover den Bijbel.
De Roomsche kerk daarentegen heerschend.
Dat is ook zuiver consequent.
Immers, als de kerk de Heilige Schrift heeft
gemaakt, dan staat zij ook boven haar, gelijk
iedere maker boven het maaksel zijner handen
staat.
Rome spreekt wel van het gezag der Heilige
Schrift, maar in werkelijkheid onderwerpt zij zich
daaraan niet. Boven het gezag der Schrift, staat
het gezag der Kerk. Dat is absoluut en dat leer
gezag der Kerk maakt uit, welke geschriften als
bronnen van openbaring hebben te gelden.
Strikt genomen is de kerk bij Rome de eigen
lijke Openbaringsbron.
De Heilige Schrift en de Overlevering zijn bij
haar gratie bronnen van het geloof.
Rome decreteert tenslotte welke geschriften
gezag hebben.
De onfeilbaarheid van den Paus is de nood
zakelijke consequentie van dit verkeerde stand
punt geweest.
Waar zij het gezag uit Gods Woord verleggen
ging in de kerk, moest zij uiteindelijk daartoe
komen. Hier is een noodlottige omkeering der
juiste orde. Gods Woord dankt zijn bestaan niet
aan de kerk, maar de kerk dankt haar bestaan
en voortbestaan aan het Woord Gods, eerst on
geschreven en later opgeteekend. Als God niet
gesproken had, zou er geen Kerk zijn gekomen.
De Kerk is ten volle vrucht van het gepredikte
en later schriftelijk gefixeerde Woord Gods.
Rome keert de dingen onderstboven en maakt
de vrucht tot een boom, die vruchten afwerpt.
De kerk schept en poneert het gezag van Bij
bel en overlevering volgens Rome.
Dit nu heeft grooten invloed op het Room
sche denken.
Voor zijn dogma's, ook voor de biecht, klemt
een Roomsche zich niet alleen aan den Bijbel
vast, maar ook aan de overlevering, die voor
hem een verlengstuk van den Bijbel is.
Ook daar in zoekt hij steun voor de biecht.
Om den nadenkende Roomsche nu radicaal te
overtuigen, dat zijn biecht een instelling is van
menschen, willen we niet alleen den Bijbel met
hem nagaan, maar ook de door zijn kerk met
gezag bekleede overlevering.
Wij willen gaarne twee mijlen met hem gaan
om hem de oogen te openen voor de dwaalleer
van de biecht. Daartoe brengen wc de biecht
van zijn kerk voor de rechtbank van den Bijbel
en van de overlevering, het Roomsche verleng
stuk van den Bijbel. We beginnen met het ver
lengstuk, de overlevering der Oude Kerk.
Het laatste woord zal zijn aan Gods Woord,
aan den Bijbel.
Daarin valt de definitieve beslissing over de
biecht van Rome.
Maar ook de overlevering heeft ons hier veel
te zeggen.
Wij willen haar niet stilzwijgend voorbijgaan,
juist niet, omdat Rome voor haar biecht zich
met zooveel pathos beroept op de overlevering.
Strijk en zet leest ge bij Roomsche theologen
en vlugschriftschrijvers voor Protestanten, dat
de biecht in de Oude Kerk bekend was.
Ge leest bij hen zeer krasse uitspraken.
Zoo in het door ons geciteerde gedeelte uit
Prof. Klug zijn werk op pg. 337.
Daar wordt niet minder dan het volgende be
weerd
1°. In heel de Kerkgeschiedenis is geen punt aan
te wijzen, waar de biecht plotseling zou zijn
opgedoken.
2°. Van een protest en verzet tegen de biecht
in de Kerkgeschiedenis niets te bespeuren.
Dit zou men toch verwachten, indien de
biecht zou zijn opgedrongen.
3°. De traditie kent van den apostolischen tijd
af de geheime oorbiecht voor den priester.
Hetgeen Prof. Klug hier poneert, vindt men bij
alle Roomsche apologeten en propagandisten.
Het zijn de traditioneele argumenten, die telkens
weer terugkeeren. De een neemt ze van den an-
Dan verdween hij uit het vertrek, om alle
deuren en vensters te gaan verzekeren.
Nog lang brandde er op het kleine kamertje
van Jane licht. Zij las in haar bijbeltje. Dat gaf
haar altijd een ongekend gevoel van rust en vei
ligheid.
Zij kon ook de handen vouwen en bidden.
Wat haar sterk maakte.
Maar toch... maar toch... O, als vader
HOOFDSTUK XIII.
Het conflict.
Ondanks de hitte het was een verbazend
warme zomer dat jaar fietste Job Louwerse,
over den smallen weg van Zuidstad naar zijn
boerderij, alsof de dood hem op de hielen zat.
Het was ruim een week, nadat hij met Jane het
gesprek over het verlies van zijn geld had ge
had, welk verlies nu wel vaststond, omdat hij
naar Rotterdam en Den Haag was geweest, waar
mee hij sinds jaar en dag in relatie had gestaan.
Zelfs op het erf verminderde hij zijn vaart
nauwelijks en met een hoofd zoo rood als een
kreeft, sprong hij zóó van de fiets, dat hij strui
kelde en met rijwiel en al omver viel. Het was
zulk een koddig gezicht, dat de nieuwe dienst
bode want Annemie was vertrokken, Jane
had geen kans gezien, haar vader gunstig voor
haar te stemmen die heel wat jonger was dan
de vorige, groote moeite had, om niet in een
gullen lach uit te barsten. In die enkele dagen had
zij den boer echter reeds leeren kennen trou
wens in Zuidstad wist men, wie Job Louwerse
der over, zonder ze persoonlijk door zelfstandig
wetenschappelijk onderzoek te hebben getoetst.
Ten bewijze het reeds genoemde vlugschrift
van Kasteel over de biecht. Daarin wil hij onder
meer aantoonen, gelijk hij zegt
„dat de Biecht zooals zij heden bestaat in de
Katholieke Kerk, altijd een wezenlijk bestand
deel was van het Christendom ook in zijn aller
oudsten vorm".
Bij de uitwerking van deze stelling, begint hij
aanstonds in denzelfden geest te redeneeren als
Prof. Klug ook doet.
Kasteel schrijft aldus „Daar zijn menschen,
die meenen, dat de Biecht op een of anderen
dag, vroeger of later, in de Kerk is ingevoerd.
Zij vergeten blijkbaar, dat zoo iets niet spoor
loos kan ingevoerd worden als een verplichting,
die voor allen geldt. De geschiedenis zou èn van
zoo'n invoering èn van het zeker opgekomen ver
zet, moeten gewagen. Maar de geschiedenis
spreekt daar niet van, doch meldt hoe de Biecht
altijd bestond in de Christelijke Kerk".
De overeenkomst met de argumentatie uit het
boek van Prof. Klug is frappant. Maar nu dringt
de vraag, hebben deze Roomsche geleerden met
hun voorstelling van zaken gelijk. Wij antwoor
den daarop ontkennend. De boetedoeningen en
de zondebelijdenissen in de Oude Kerk hebben
principieel geen schaduw gemeen met wat thans
in de Roomsche Kerk de biecht is. Sinds het
concilie van Lateranen in 1215, waarop de kerk
bepaalde, dat iedere geloovige minstens eenmaal
per jaar moest biechten, is de biecht bij Rome
steeds meer geworden een geestelijke rechtbank,
waar een priester naar een ingewikkeld systeem
van voorschriften, vonnis velt over een zondaar.
Op het concilie van Trente, dat zich over de
jaren 15451563 heeft uitgestrekt, is deze op
vatting van de biecht als geestelijke rechtbank
uitdrukkelijk door Rome gesanctioneerd. Maar
deze geestelijke rechtbank heeft niets te maken
met de oorspronkelijke boetedoeningen en zonde
belijdenissen, die de Oude Kerk heeft gekend.
Zondebelijdenis is er altijd in de kerk geweest.
Dat behoort tot het wezen van het Evangelie.
Maar de tegenwoordige biecht is een zoodanige
ontaarding van de zondebelijdenis in de Oude
Kerk, dat er geen schaduw van overgebleven is.
De Roomsche Kerk moet zelf trouwens toegeven,
dat er tusschen de biechtpractijk van thans en
van de Oude Kerk een groot verschil is. Alleen
zij poogt dit verschil weer onschuldig voor te
stellen. Het zou n.l. slechts een verschil in vorm
en niet in wezen zijn.
Zoo schrijft Prof. Klug op pg. 338, nadat hij
pas verklaard heeft, dat de geheime oorbiecht
teruggaat tot op den apostolischen tijd „Alleen
moeten wij er op wijzen, dat de boete- en biecht
practijk den Oude Kerk anders was dan die der
hedendaagsche kerk, zonder dat het wezen der
zaak er onder heeft geleden". Dit laatste betwis
ten wij ten stelligste. Het wezen der zaak, het
wezen der zondebelijdenis heeft zeer ernstig ge
leden onder de biecht. De biecht heeft van de
oude zondebelijdenis, waaruit zij historisch ont
staan is, iets geheel anders gemaakt.
Historisch bezien is de kermis ontstaan uit de
kerkmis, vroeger ter gelegenheid van het feest
eener kerkwijding gebruikelijk. Niemand zal be
weren, dat de tegenwoordige kermis iets meer te
maken heeft met een mis. Slechts de naam her
innerd nog aan het oorspronkelijk contact.
Zoo nu is het ook met de hedendaagsche
biecht en de boetedoening in de Oude Kerk. Ons
kerkelijk woord Sacrament is ontnomen aan de
taalschat der Romeinen. Daaruit te concludee-
ren, dat de Romeinen de Sacramenten ook reeds
gekend hebben, voelt ieder als een ongerijmdheid.
Tusschen de thans vigeerende beteekenis en die
onder de Romeinen, ligt een lange weg van ver
schuiving in beteekenis. Voor ons beteekent
Sacrament de naam voor Doop en Avondmaal,
voor den Romeinschen burger, was het de naam
voor een geldsom, welke door twee in proces
komende partijen in een tempel moest worden
gedeponeerd.
Speciaal werd ook de soldateneed Sacrament
genoemd. Sacrament noemden de Romeinen alle
verbintenis op heilig terrein. Zoo was het woord
uitermate geschikt om door de kerk te worden
overgenomen. Daardoor kreeg het echter een
nieuwen inhoud. Zoo min nu het kerkelijk Sacra
ment iets te maken heeft met het Sacrament van
den Romeinschen burger, zoo min heeft de biecht
verwantschap met de oude boetedoening.
De biecht heeft aan de oude boetedoening een
nieuwen inhoud gegeven, die principieel anders
was en het meisje had er ook van gehoord, men
had haar zelfs gewaarschuwd en daarom
wendde zij zich om en hield haar lach in.
Ook Jane had de valpartij gezien. Zij snelde
naar buiten, om te helpen, doch dat was niet
meer noodig, want de boer krabbelde reeds over
eind. Hij was nu, zoo het kon, nog rooder in het
gelaat.
„Hebt U zich erg bezeerd, vader vroeg Jane,
deelnemend. „Hoe kwam dat nu toch Waarom
reed U zoo hard
„Wou jij soms nog wat in het midden bren
gen schreeuwde hij haar toe, zóó, dat zijn
woorden ver in den omtrek te hooren waren,
althans het harde geluid. De arbeiders, die dien
dag in de omgeving van de hoeve bezig waren
en hem als een gek hadden zien rennen, keken
tenminste op, toen de boer, die de bokkenpruik
zeker weer op had, tegen zijn dochter te keer
ging. Zij hadden bepaald medelijden met het
meisje.
Het was Jane, of zij door den harden grond
van het erf zakte, toen haar vader zoo woest te
keer ging en haar met een blik vol woede en
haat aanzag, als wilde hij haar levend verslin
den
Zijn hoogroode kleur zijn rennen ondanks de
hitte zijn val van de fiets deed in haar een
vermoeden rijzen, waarvan zij walgdevader
was toch niet dronken Ging hij zijn leed, ver
oorzaakt door het verlies van zijn geld, dat hem
zeer zwaar woog, hij sprak er nu eiken dag van,
als hij alleen met haar of met Kees en haar was,
ging hij zijn leed nu verdrinken Och, dan begon
de ellende eerst recht(Wordt vervolgd)