FEUILLETON.
DE BOER VAN
„LEVENSSTRIJ D"
VAN VERRE EN NABIJ.
In een volgende zitting sprak nog Dr H. Beets,
op onze Synodes een goede bekende, die blijk
baar ook haast maakt met z'n terugkeer naar
Amerika.
De Synode werd ook toegesproken door den
heer J. Wolterbeek, docent aan de Opleidings
school te Djocja, die zich belangeloos geheel
geeft aan de opleiding van jonge menschen voor
den Zendingsarbeid.
Over den oecumenische Synode moet de be
spreking worden voortgezet.
ZEDELIJKE GEVAREN.
Helaas leert de ervaring, dat een mobilisatie
ook groote zedelijke gevaren meebrengt.
Terwijl de mobilisatie den ernst van den toe
stand moest doen gevoelen, ziet men wel
het tegenovergestelde daarvan, en veroorloven
sommigen zich onbetamelijke dingen. De komst
van een groote groep gemobiliseerden schijnt
soms aanleiding te mogen geven tot een feeste
lijke stemming, als op een Oranjefeest.
Dit is in hooge mate ergerlijk. Dat men de
gemobiliseerden vriendelijk ontvangt, is goed en
noodig. Maar daarbij worde niet uit het oog
verloren de ernst, waartoe hun komst ons moet
nopen. Vooral de vrouwelijke jeugd loopt blijk
baar gevaar hier al gauw de grens van het ge
oorloofde te overschrijden.
Met allen ernst willen we tegen deze gevaren
waarschuwen. Laat er zijn een letten op de oor-
deelen, waarmee God de volkeren bezoekt en
ons roept niet tot ijdelheid en lichtzinnigheid
maar tot boete en bekeering.
Nu, meer dan ooit, moet het de bede zijn
Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan
in Uw waarheid wand'len. Neig mijn hart en
voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam.
IN PLAATS VAN OVERLEG
WAPENGEWELD.
Konden we de vorige week schrijven, dat de
poort tot overleg nog open was, die poort is he
laas op den dag, dat de vorige Kerkbode ver
scheen, gesloten.
Vrijdag 1 Sept. viel Duitschland, zonder oor
logsverklaring, Polen aan.
Gaven Engeland en Frankrijk nog niet de hoop
op, tot een schikking te komen, waarbij de hulp
van Mussolini werd ingeroepen, Zondag 3 Sept.
bleek, dat ook die laatste poging faalde. Op dien
dag werd eerst door Engeland, en wat later door
Frankrijk verklaard, dat zij zich in staat van
oorlog achtten met Duitschland.
Zoo is tusschen de groote mogendheden van
ons werelddeel een worsteling aangevangen, die
ons hart met groote zorg vervult.
Verdubbelen onder ons de gebeden, dat de
Heere in Zijn genade, Zijn machtige hand be
schermend over ons volk blijve uitgebreid hou
den en wij mogen blijvend buiten den oorlog.
Maar laat ons ook bidden, dat Hij, die aller
harten beweegt als waterbeken, nog geven mocht
dat de vrede nog spoedig hersteld worde, zóó,
dat een blijvende vrede de vrucht mocht zijn.
Van onze geheele volk, maar inzonderheid van
onze gemobiliseerden, wordt nu een groot vol
hardingsvermogen gevraagd, om de lasten te dra
gen die uit dezen toestand voortvloeien.
Deskundigen beredeneeren, dat deze oorlog
wel weer eens heel lang zou kunnen duren. Ook
al erkennen zij, dat niemand met eenige zeker
heid zich aan een profetie kan wagen, toch wij
zen ze er terecht op, dat bij de maatregelen, die
nu genomen moeten worden daarmee te rekenen
is.
Als wij dan die kracht behoeven, laat ons den
ken aan het woord uit Ps. 68 't Is Isrels God
die krachten geeft, van Wien het volk zijn sterk
te heeft. En laat ons van den Heere die kracht
afbidden en verwachten.
HEIJ.
35)
Naarmate de dienst duurde, naar die mate
steeg zijn verwondering. Hoe ter wereld kwam
dat meisje nu hier terechtEn wist haar vader
dat? Vond die stugge boer van „Levensstrijd",
over wien hij bij Goedegebuure wel eens een
enkele uitdrukking had gehoord niet van den
boer of de boerin, maar van Arie en Mina die
minder vleiend was en die trouwens overeen
kwam met zijn indrukken, vond die stugge boer
dat goed Was zij hier nu uit echte belangstel
ling of om haar tante een genoegen te doen
Zoo vroeg Steven Laarman zichzelf af, zonder
op die vragen ook maar één antwoord te krij
gen, waaraan hij houvast had.
En intusschen hoorde hij dien morgen van de
preek heel weinig. Later moest hij zich dat met
schaamte bekennen.
Toen hij de trappen van het kerkgebouw, want
men moest een tien, twaalf treden beklimmen,
alvorens de hoofddeur te bereiken, afliep, werd
een hand op zijn schouder gelegd.
En in het onvervalscht dialect van de streek
klonk het„Waar zit je tegenwoordig We
hebben je in een paar weken niet gezien".
„Druk, man verbazend druk. Maar 'k was
toch van plan, deze week op een avond eens te
TWEE KWADEN.
Zoo is dan nu 25 jaar na het begin van den
vorigen wereldoorlog er weer een strijd uitgebro
ken, die zijn gelijke niet kent in de geschiedenis
der menschheid.
Japan, China, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-
Afrika, Egypte, Britsch-Indië, Irak, Enge
land, Duitschland, Frankrijk en Polen, ziedaar de
verschrikkelijke rij van landen, die direct of min
der direct bij dezen oorlog betrokken zijn.
Nog is ons land buiten dezen strijd gebleven,
hoewel al meer dan eens onze grenzen geschon
den werden. We huiveren van de luchtbombar
dementen, die uitgevoerd worden op dichtbe
volkte steden, en vrouwen, kinderen en rustige
burgers dooden. We denken aan de vele jonge
mannen, die met loodzwaar hart hun huis, vrouw
en kinderen verlieten, om misschien nooit meer
terug te komen.
O, wat is het nu toch duidelijk, dat des men
schen hart van nature vol haat en nijd, twist en
toorn is en dat we gevallen zijn van de hoogte,
waarop God ons geplaatst heeft in het Paradijs.
We hebben dan ook alle reden, om de hand
in eigen boezem te steken en te zeggen het is
mede mijn schuld, dat deze wereld zoo slecht en
verdorven is. Het is mede mijn schuld, dat de
mensch tegen den mensch opstaat. God de Heere
heeft ons goed en naar Zijn beeld geschapen,
maar wij, wij zijn moedwillig van hem afgevallen.
En die val heeft tot gevolg, dat er twisting is in
allerlei kringen in de kerk, in de huiselijke kring,
in het vereenigingsleven, in het volkerenleven.
Wanneer we met den vinger wijzen naar één
bepaald mensch, dan moeten we onszelf niet ver
geten. Ook in ons hart schuilt hoogmoed, trotsch,
twist en nijd. Als we door genade die oude na
tuur hebben leeren dooden, dan is dat niet, om
dat wij beter zijn, maar enkel Gods ontferming
over ons. We mogen, gezien deze ellende, die
er is en die komen zal, wel zeer ootmoedig wor
den en ons bekeeren.
Dwaze menschen, die niet rekenen met den
Heere, wijzen critisch naar Hun schepper. Ze
weten niet, dat die Schepper hen goed gescha
pen heeft. Maar dat zij zichzelf van die gaven
beroofd hebben.
Ze rekenen er niet mee, dat ze zedelijk rede
lijke menschen zijn. Met eigen verantwoordelijk
heid. Die vrij zijn in hun doen en laten en van
al dat doen en laten rekenschap moeten afleg
gen. Ze willen zichzelf en andere menschen voor
stellen als automaten, die door God bediend
worden. Ze schuilen weg achter den Raad Gods,
en zeggen alles is toch bepaald. Maar ze ver
geten, dat ze redelijke menschen zijn.
Ze zijn gelijk aan den jongen, die een ruit in
gooit en dan zegtwaarom kon de Heere dit
niet voorkomen Die jongen wil de verantwoor
delijkheid afschuiven op den Heere en vergeet,
dat hij als vrijhandelend mensch rekenschap moet
afleggen van zijn daden.
Dat God wel alle dingen bestuurt, maar dit
nooit onze verantwoordelijkheid opheft.
Zoo is de mensch verantwoordelijk voor deze
verschrikkelijke oorlog en de ellende, die zal
komen, hoewel God deze oorlog van eeuwigheid
bepaald heeft.
Het is nu geen wonder, dat er velen zijn, die
met bezorgdheid de toekomst inzien. We zien
militaire voorbereidselen. We ontmoeten dage
lijks onze mannen, die huis en haard verlieten,
om ons en ons land te beschermen tegen een
eventueelen vijand. En we vragen ons afwat
zal de toekomst ons brengen Sommigen zien
zeer zeer donker de toekomst in en ontwaren
geen enkel lichtpunt.
Echter wie bezorgd is, zondigt. Dat is het ééne
kwaad. Bezorgdheid is het verwachten van den
mensch. Bezorgdheid is twijfelen aan den Heere.
De Heere Jezus heeft den bezorgden mensch heel
streng gestraft, toen Hij zeide: „Zijt niet bezorgd,
zeggende, wat zullen wij eten en wat zullen wij
drinken, want alle deze dingen zoeken de heide
nen. Niemand kan door bezorgd te zijn een el
aan zijn lengte toedoen". Bezorgd zijn is dus
heidensch. De heiden verlaat zich ook niet op
den Heere. Die meent zichzelf te moeten zalig
maken en zichzelf te moeten helpen.
Bezorgde menschen in onze dagen hebben geen
leven. Ze eten niet en slapen niet. Ze zijn ze-
komen. Overigens weten jullie ook wat er te
doen is, zou ik denken. Kunnen jullie 's avonds
wel bezoek hebben Me dunkt, je gaat met de
kippen naar bed."
„Ho, ho, zoo'n vaart loopt het niet. Maar je
moet niet blijven plakken tot elf uur."
„Dacht ik wel. Nu, als ik kom, ik beloof je,
om tien uur smeer ik 'em."
„Ga nou mee", drong Arie Goedegebuure aan.
Steven weifelde.
De invitatie lokte hem aan. Maar als Jane
nu eens den heelen dag op „Sursum Corda" was?
Hij meed haar opzettelijk. Want Job Louwerse
had, toen de karwei afgeloopen was, meermalen
gevraagd, eens te komen aanloopen, om een
praatje te maken. Zonder eenig bezwaar had hij
kunnen gaan, wetend welkom te zijn. Hij had het
niet gedaan, om Jane niet te ontmoeten. En als
zij nu
„Ik zou het maar doen", zei Arie. „Je blijft dan
bij ons eten en vanmiddag gaan we samen naar
de kerk. Ik behoef vandaag niet thuis te blijven.
De knecht melkt."
,,'t Is geen slecht idee", zei Steven opeens.
„Afgesproken."
„Ben je op de fiets
„Ja, maar die laat ik in de stad staan. We gaan
loopen. Vanavond pik ik de kar wel mee."
Onderweg, gezamenlijk wandelend en zich niet
haastend, het was warm en de zon stond in haar
zenith, deed Steven iets, wat met zijn bescheiden
aard niet overeenkwam. De jongeling naast hem,
kon hem alle gewenschte inlichtingen verschaf
fen en antwoord geven op de vragen, die hem
bezighielden.
„Zag ik nu je nichtje van „Levensstrijd" in
nuwachtig. Ze weten geen raad. Ze zien de ver-
derfzaaiende vliegmachines reeds boven hen en
niets wacht hen dan de donkerte van het graf.
Zoo te denken en te leven is groote zonde.
Er is ook een andere categorie van menschen.
De luchthartigen. Die redeneeren precies zooals
velen dit deden vóór den oorlog. Oorlog
daar lachten ze om. De menschen wisten nu wel
wat oorlog was. En ze vergaten, dat des men
schen hart vol nijdigheid is.
Zoo redeneeren ze ook nu. Wij zullen wel
neutraal blijven En wij zullen wel geen ellende
beleven van aanvallen op onze mannen en vrou
wen en kinderen.
Maatregelen nemen ter beveiligingdaar
denken ze niet aan. Ze lachen wat om die dwa
zen, die zich zoo dik maken en ze durven over
moedig zeggenwe moeten geloofsvertrouwen
hebben, daarmede bedoelende, dat we evenals
zij, ons wat luchthartig moeten afmaken van die
vrees, die velen heeft gevangen genomen.
Ze hebben een zekere bravour. Willen groot
doen tegenover anderen, terwijl hun hart anders
denkt.
Alle maatregelen, die onze regeering neemt en
nog zal nemen, spreken hen niet aan. Dat de
lucht van militaire vliegtuigen den ganschen dag
vervuld is, en dat alles wordt gedaan, om van
alle zijden paraat te zijnoch, dat moet de
regeering weten zij zijn gerust.
Nu is de bezorgdheid een kwaad, en de lucht
hartigheid een kwaad. Maar het grootste kwaad
is de luchthartigheid. Die grenst aan roekeloos
heid. Beiden is verkeerd, maar de bezorgde heeft
nog dit voor, dat hij in dezen tijd maatregelen
treft, waardoor hij niet schuldig staat jegens het
zesde gebod gij zult niet dooslaan. Want laten
we het nu maar eens scherp zeggen: wie in dezen
tijd in staat is maatregelen te nemen tegen de
dreigingen die er zijn, en dit niet doet, staat
schuldig aan het gebod, dat we ons zelf moeten
liefhebben. Een jongen, die op dun ijs loopt,
Staat schuldig jegens het gebod van eigenliefde.
Ieder die gevaren, die dreigen, kan afwenden en
dit niet doet, staat schuldig aan het zesde gebod.
We zijn geroepen het zesde gebod ook zóó te
houden, dat van ons ten allen tijde geldt, dat we
ons zelf niet in gevaar hebben begeven. We mo
gen niet alleen anderen niet doodslaan, maar ook
onszelf niet.
Tusschen de bezorgde en luchthartige mensch
staat dan ook in de zorgende mensch. En ieder
is geroepen in dezen tijd, indien eenigszins moge
lijk, voorzorgsmaatregelen te nemen tegen de ge
varen, die dreigende zijn speciaal tegen lucht-
gevaar.
God de Heere bestuurt alle dingen. Dus ook
als een brisantbom ons treffen moet. Tegen dit
gevaar is zoo goed als niets te doen.
Maar tegen de scherven van zulk een uiteen
spattend monster, tegen gasgevaar, tegen brand
gevaar, moeten we als mensch, maar in het bi
zonder als christenen, ons zooveel mogelijk wa
penen. Dit doen we ook op ander terrein. We
leggen dijken tegen de zee, we nemen een para-
pluie tegen den regen. We moeten zorgen. Dat
leert ons Gods Woord en de gansche schepping.
Luchthartigen lachen hierom. Bezorgden maken
zich angstig hierom. Maar de Christen wil ver
antwoord zijn. Verantwoord voor zichzelf, voor
zijn gezin. Hij moet in staat zijn te zeggen wat
ik redelijkerwijs heb kunnen doen, heb ik gedaan
en als er nu iets gebeurd, dan heb ik in dezen
gedaan wat ik moest doen.
Uiteraard leent zich ons blad er niet toe, om
te gaan beschrijven wat gedaan moet worden.
Dit moet men vragen aan de luchtbeschermings
dienst. Of men worde lid van de Nederlandsche
Vereeniging voor luchtbescherming, wat ƒ1.
per jaar kost, giro 231540 Den Haag.
We gaan echter niet vrij uit als we iets kon
den doen en we deden het niet.
Beiden dus de luchthartigen en de bezorgden
zondigen. Luchthartigheid en bezorgdheid zijn
twee kwaden. Daartusschen staat de zorgende
mensch.
Laat ons zoo dan rustig weloverwogen onze
maatregelen nemen, maar altijd in de wetenschap,
dat wat er ook moge gebeuren, wij eigendom des
Heeren zijn.
A. H. OUSSOREN.
de kerk
„Ja, met moeder. Ze is er voor gekomen."
„Alleen voor de kerk Of is zij den heelen
dag bij jullie
„Weineen, zij zal nu wel thuis zijn. Te hopen
voor haar, dat oom Job er niet achter komt.
Want dan zit er wat op
„Eerlijk gezegd, ik vond het wel wat vreemd,
dat zij er was."
„Voor wie weet, is het niet vreemd", zei Arie,
raadselachtig.
Hij sprak ook zeer ernstig nu.
„Wat bedoel je? Wat is er dan?"
En toen kwam er voor Steven nog veel meer
reden, om zich te verbazen.
Want de zoon van „Sursum Corda" vertelde.
Van wonderlijke familieverhoudingen. Van een
tante, die was, als zijn moeder, maar den wereld-
ling nam, den man, die haatte den God des he
mels en der aarde. Van de neven en de nicht.
Van het sterven der tante in dien stormnacht,
dien Steven zich zoo goed herinneren kon. Van
het feit, hoe Jane gegrepen werd door den angst
harer moeder, om de eeuwigheid in te gaan. Van
haar vragen en zoeken.
En toen werd het Steven duidelijk.
Algeheel verklaarbaar was de lijdende trek,
die op het anders zoo frissche gelaat van Jane
lag gespreid. En min of meer te verklaren was
ook de stille zoon Kees, die zijn vader het liefst
op een afstand bleef. Volkomen begrijpelijk was
nu de koude, kille sfeer het volslagen gebrek
aan hartelijkheid en gezelligheid op „Levens
strijd".
„Dus haar vader weet niet, dat zij bij jullie
op bezoek komt, zoo nu en dan?"
RONDOM DEN DOOP.
XV.
Welke kinderen nog als „zaad der kerk"
beschouwd moeten worden.
t v?$
Op verschillende Synodes van onze Geref.
Kerken is deze vraag naar aanleiding van een
concreet geval in de eene of andere kerk aan de
orde geweest. Ook tijdens de republiek in de
16e, 17e en 18e eeuw kwamen dergelijke vragen
herhaaldelijk op de kerkelijke vergaderingen.
Tijdens de republiek was de kerk soms verre
gaand slap in het handhaven der tucht.
Het antwoord dat b.v. de Synode van Dor
drecht van 1578 gaf op de vraag, of men de kin
deren van allerlei menschen, als hoereerders, ge-
ëxcommuniceerden, papisten (roomschen) en
andere dergelijken, zonder onderscheid doopen
zou, lijkt ons toch wel heel zwak, wel heel erg
meegaand.
Het luidde „Overmits de doop aan de kinde
ren des verbonds toekomt, en het zeker is, dat
deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zoo
zal men ze van den doop niet weren, mits be
hoorlijk onder getuigen".
Wij moeten niet te hard oordeelen over deze
uitspraak. Ongetwijfeld school achter dit ant
woord een diepe eerbied voor de gewisheid van
de belofte Gods in Christus, die onwankelbaar
blijven ondanks de gebreken en ellenden van de
kerk. Maar anderzijds zal de idee van de volks
kerk ook veel heengeleid hebben naar dit ant
woord, dat toch een zwak antwoord moet wor
den genoemd, naar ons voorkomt. De volkskerk
gedachte wil alles bij de kerk behouden, verslapt
dientengevolge de tucht en doopt wat maar ten
doop wordt gebracht.
Nog slapper is het antwoord, dat de Synode
van Middelburg 1581, gaf op de vraag „Waer-
voor men den Doop van vagabunde Priesteren
houden sal
Om deze vraag te begrijpen moeten wij weten,
dat er destijds, vlak na de breuk met de Room-
sche kerk, in ons vaderland dikwijls gewezen
Roomsche priesters rondzwierven, trekkend van
dorp tot dorp en gehucht tot gehucht. Vele „Ge
reformeerde" ouders, die blijkbaar nog verstrikt
zaten in het Roomsche bijgeloof, lieten hun kin
dertjes direct na de geboorte door zoo'n zwer
venden ex-priester doopen.
Er waren veel van die zwervende priesters.
En veel van die „Gereformeerde" ouders bij
wie de Gereformeerdheid niet verder dan de bo-
venkleeren was gekomen. Herhaaldelijk hebben
Synodes moeten waarschuwen tegen dit doopen
bij „den paep".
De Synode van Middelburg 1581, kreeg die
vraag ook te beantwoorden. Wat antwoordde
zij Zie hier
„Dewyle soodanige Pastoren ende Capellanen,
hoewel zij in harert plaetsen niet zijn, alsnoch
beroepinghe hebben van der Roomsche Kercke
ende niet gheheel voor private personen ghehou-
den connen worden, soo sal de Doop van hen
bedient soo verre ghelden, dat hij niet weder
verhaelt behoeft te worden".
Het komt hier op neer, zooals u ziet, de Doop
is wel niet heelemaal in orde, maar hij is toch in
zooverre geldig, dat hij niet herhaald mag wor
den
Feitelijk wordt hier dus de ketterdoop erkend.
Ik weet wel, dat men voor 'n zuivere beoör-
deeling ook van deze „slappe" uitspraak met
meer factoren rekening moet houden, vooral met
de invloed der Wederdoopers. De Wederdoo-
pers ondermijnden de heilige instelling Gods van
den doop. En zij hadden een geweldigen invloed.
De Gereformeerden deden wat zij maar konden
om de onaantastbaarheid van de instellingen des
Heeren tegen den ondermijnenden leer der We
derdoopers te beschermen.
Volkskerkidee en principiëele bestrijding van
de leer der Wederdoopers hebben hier wel par
ten gespeeld.
Intusschen blijkt, dat men destijds over de
vraag, welke kinderen als „zaad der kerk" be
schouwd moesten worden, heel ruime opvattin
gen had.
Doch we zouden enkele uitspraken geven van
onze Gereformeerde Synodes. Men kan deze uit
spraken gemakkelijk vinden in de uitgave van
„Natuurlijk niet. Want hij zou het verbieden,
zooals hij het tante verbood. En hij moest eens
weten, dat Jane hier op dezen weg met den do-
miné heeft geloopen en gepraat Weet je niet,
wat dominé bij mijn oom is wedervaren
„Wat Hoe zou ik dat weten V
„Van den dominé misschien. Je spreekt hem
nogal vaak."
„Dominé Westwoud is niet de man, zulke
dingen aan de groote klok te hangen."
Maar Arie Goedegebuure lette er niet op, dat
hem feitelijk werd gezegd spreek er ook niet
over.
„Nou, de dominé is eens op de boerderij van
mijn oom geweest. In het hol van den leeuw.
Maar dat wist hij niet."
„Ik weet van je nichtje, dat hij er geweest is",
merkte Steven op. „Het verwonderde mij."
„Jane zal je natuurlijk niets verteld hebben.
Zij heeft zich geschaamd voor haar vader, die
den dominé als een schurftige hond heeft weg
gejaagd, alleen, omdat hij predikant is."
Arie deed het verhaal, vol belangstelling aan
gehoord door Steven, die zich de situatie zeer
wel kon voorstellen.
Maar dan huiverde hij voor Jane
„Die boer jaagt zijn eigen dochter het erf af,
als hij hoortzei hij, met een stem, die
emotie en ook woede verried. „Tenminste, als
hij is, zooals je zegt. En dat geloof ik wel. Maar
ik kan me toch niet voorstellen, dat hij zijn doch
ter, die zoo beleidvol en kundig het leven op de
boerderij
(Wordt vervolgd)