FEUILLETON. DE BOER VAN „LEVENSSTRIJ D" dwerg is David tegenover deze tot de tanden toe gewapenden reus. Waar is zijn spies, zijn schild, zijn boog, zijn schildknaap Nergens. David komt in den Naam des Heeren. Als vertegenwoordiger van de Kerk des Ouden Verbonds, in wien naar het vleesch de Christus schuilt. Zoo staat twee grootmachten tegenover elkan der. De anti-christelijke openbaring in Goliath en de Christus in David. Alle kans geeft het natuurlijk oog aan Goliath. Alleen diegenen, die hun vertrouwen op den Heere stellen weten, dat niet zwaarden, schilden en spiezen krachten bezitten, maar dat het Is raels God is die krachten heeft. De afloop weet ge. De Heere heeft Goliath door middel van David geveld. En Goliath is met zijn eigen zwaard het hoofd afgehouwen. Toen heeft God geprofeteerd, dat niet de wereld, niet de anti-christelijke machten het winnen zullen, maar dat de kerk triumpheeren zal, hoe groot en hoe machtig de wapenen der wereld ook zijn zullen. Het is thans bijna twee duizend jaar later. De anti-christelijke openbaringen hebben el kander gevonden Ze schenen twee, maar ze zijn één het com munisme en nationaal-socialisme. Ze hebben el kander gevonden, zij het na enkele jaren van tegenstelling. Want één zijn ze in de vervolging der kerk. Één zijn ze in machtswellust. Één zijn ze in methode, om de kerk te vernielen en zich zelf groot te maken. Ze doen precies als Goliath, die lacht om een David. Ze lachen wat om die nietige openbaring der kerk. Ze zullen die kerk met één slag, zij het dan over enkele jaren loo pend, neerslaan. Want die kerk staat hen tegen. Die zegt hen aan gij komt met zwaarden en schilden en spiezen, maar wij komen in den Naam des Heeren, dien gij hoont. Daarom haten ze die kerk met een gruwelijke haat. Daarom zitten de vertegenwoordigers dier kerk in Siberië, in concentratiekampen, in ge vangenissen of worden gedood. En zoo hebben de Goliaths van onze dagen alle schijn van macht aan hun zijde. Maar het is dan ook niets dan schijn. Het pochend zwetsen, het rinkelen met wapenen is tenslotte ijdel vertoon tegenover de kerk, die zegt in al haar schijnbare nietigheid Ik kom tot u in den Naam des Heeren. In den Naam des Heeren is in Sneek, een nietig plaatsje, een Synode geopend. Berlijn, Londen, Rome, Parijs weten er niets van. Wie let ook op een Davidsgestalte! Vraag die Synode welke haar schilden zijn ze heeft ze niet. Vraag die mannen, welke haar bogen zijn ze bezitten ze niet. Vraag ze, welke haar wapens dan toch zijn tegenover de anti-christelijke machten, die zich tegen haar opmaken. Ze moeten u het ant woord schuldig blijven, als ge uiterlijke wapenen wilt zien. Maar het wapen, het machtige wapen is De Naam des Heeren. En dat geloof zal die mannen moed geven, meer dan uiterlijke wape nen ooit bij machte zijn te geven. Want wie in den Naam des Heeren optreedt weet, dat hij vóór den strijd zingen kan, zooals David deed. Die heeft reeds overwonnen. Dat leert ons niet alleen de strijd tusschen een David en Go liath, maar ook het boek der Openbaringen. Im mers het witte paard van het Evangelie wordt vóór den strijd reeds gekroond met de overwin ningskrans. De macht van onze dagen is dan ook niet het wapengekletter, maar de macht is bij de Kerk, bij Hem die gezegd heeftHeb goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. De macht is bij al diegenen, die biddend wach ten op den Heere. Dat is een macht, waarom alle Goliaths lachen, spotten. Maar Gods Woord leert ons dat de machten der hel de kerk niet zullen overweldigen, hoe ze zich nu ook verbin den, en zullen verbinden. De macht is Godes. Zoo zien we dus twee machten tegenover el kander. Neen, niet de grootmachten van deze dagen, want dat schijnen maar de tegenstellingen te zijn. De tegenstelling van onzen tijd is de macht der kerk en de macht der anti-christelijke openbaringen. Die tegenstelling zal zich toespit sen. En daarom is de gemeente des Heeren ge roepen om te bidden voor onze Synode, die als 34) Angstvallig werd er hier echter tegen gewaakt. De mannen zaten bij elkaar de vrouwen ook. Zelfs jongens, nauw de kinder schoenen ontwassen, zaten niet meer bij hun moeders. Zij kropen bij de mannen of anders op de kleine galerij achter in de kerk, waar zij niet steeds luisterden. Vandaar, dat de koster, die daar zijn plaats had, een stok als attribuut bezat. Soms was er wel eens geluid in de oude kerk, dat er niet behoorde. Het werd voortgebracht door des kosters attribuut op de galerij. Koster zijn is niet altijd een baantje. Hij moet wel eens doen, wat de taak der ouders is. Dat komt er van, als er niet behoorlijk toezicht van dien kant kan zijn. Dus zaten de mannen apart en de vrouwen apart. Behalve, en dat was wel zeer merkwaar dig, het gezin van den dominé, dat een heele bank tot zijn beschikking had, al was het dan niet groot. Want er waren slechts twee dochters en een jongen thuis. De oudste was verpleegster in Amsterdam. Een zoon studeerde daar voor predikant. Een andere zoon was op de Handels school in Rotterdam. Willy was thuis, zorgend voor de huishouding. Dan was er nog een meisje, dat onderwijzeres wilde worden en tenslotte een een David optrekken moet. Wij zijn het wach tende leger achter onzen aanvoerder. In stilte, in vrede, in heilige rust, moet die Synode haar werk kunnen verrichten, in de wetenschap, dat achter haar staat een biddend volk. Dat alles verwacht van den Naam des Heeren, Die haar als instrument wil gebruiken, om de kerk te bou wen, haar voor te bereiden tot den strijd, om dan als triumpheerende kerk zich te openbaren. De tegenstelling vrouwenzaad slangenzaad, reeds in het Paradijs openbaar geworden, spitst zich steeds meer toe. Over de gansche wereld is er een biddend zuchtend volk, om vrede. Wat de Heere in zijn raad besloten heeft, weten we niet. Maar we prijzen zijn Naam, dat Hij in zijn goedheid ons land en volk een Vorstin heeft ge geven, die Hij op dezen dag weer een jaar tot haar dierbaar leven heeft toegevoegd. En die met bidden en werken meehelpt de vrede te handhaven. Zij schaamt zich niet om openlijk te zeggen, dat ze staat aan de zijde van hen, die de knieën buigen, het verachte volk, dat optreedt in den Naam des Heeren. Schenke onze goede God ons nog vele jaren dat dierbare leven en breide Hij zijn vriendelijke handen over haar en haar kinderen uit. Deze dag is ofloerst met veel somberheid. De gespannen verhoudingen brachten mede, dat vele van onze mannenbroeders, zonen, paraat moes ten zijn om aan alle eventualiteiten het hoofd te kunnen bieden. Het maatschappelijk leven is ont wricht. Velen die nadeel, enkelen die voordeel ondervinden van deze gespannen dagen. Maar ieder weldenkend mensch hoopt, bidt vurig, dat God verandering brenge en weldra de spannin gen mogen verdwijnen. Maar als hij in Zijn Raad besloten heeft, dat de machten der hel losbreken en het duivelsche werk van vernieling beginnen zal, dan is de eenigste troost, dat we als David zijn in de hand des Heeren. Dat we Zijn eigendom zijn als de dood nadert. Als verderf en dood over de linies en steden wordt uitgestrooid. Want tenslotte kunnen we dan toch als Chris ten zeggen, wij gaan ten hemel in en erven ko ninkrijken. Geve onze Heere God aan een ieder veel ge bed. Blijvend gebed voor onze Vorstin, voor allen, die opgeroepen zijn onder de wapenen. En blijke het, dat wij met daden onze jongens man nenbroeders waardeeren die geroepen zijn uit hun kring. Laten we ze bijstaan als christenen. Zooveel als mogelijk is, hun leed verzachten. Opdat ook nu weer openbaar worde de ge meenschap der heiligen, die er is in de kerk, die Christus dienen wil, hoe de vijanden zich ook openbaren. Opdat uit deze verdrukking geboren worde een dieper geloofsleven, een meer beleven van de belijdenis en God de Heere door dit alles geprezen worde. A. H. OUSSOREN. RONDOM DEN DOOP. XIV. Welke kinderen mogen gedoopt worden De tweede vraag, welke ons werd gesteld gaat over de „grenzen van het verbond", zooals de vrager het formuleert. Letterlijk vraagt hij Hoe ver strekt het genade verbond zich uit 1 Waar zijn zijn grenzen 1 Wie mag men rekenen er nog toe te behooren Ook dit is 'n vraag, die niet met een korte altoos geldenden regel te beantwoorden is. We weten, dat de geloovigen en hun zaad in het ver bond begrepen zijn, dat de kleine kinderen „zoowel als de volwassenen in de gemeente" be grepen zijn. (Catch.) De vraag is nu, hoe ruim moeten wij dat „zaad" nemen Wie behooren daar nog bij Kinderen natuurlijk. Maar ook kleinkinderen, achterkleinkinderen, pleegkinderen, aangenomen kinderen, onechte kinderen Behooren deze alle maal er nog bij Of niet Waar moeten wij de grens tusschen ja en neen trekken De algemeene en gezonde, wijl schriftuurlijke regel der Geref. Kerken van ouds af was steeds, dat de kleine kinderen der gemeente recht op jongen, die Jakob heette en nog de Lagere school bezocht. Maar nauwelijks waren de schooluren om, of hij zat op „Sursum Corda", waar hij niet weg te slaan was. „Op en top boer", zei Goede- gebuure. En dominé Westwoud moest het be amen. Waar had de jongen het weg Het gezin van den predikant maakte dus een uitzondering op den angstvallig vastgehouden regel, dat het verschil in sekse ook moest uit komen in het zitten in de kerk. Vandaar Stevens vraag aan den koster, die in al zijn waardigheid gereed stond, om de gemeen teleden wegwijs te maken in de groote Hervorm de kerk, hoe de plaatsen geregeld waren. Zijn attribuut had de koster thuis gelaten. Want de kerk, een groote holle ruimte, met pilaren en een koor ze was vroeger, vóór de Reformatie of liever vóór de Spanjool verjaagd was, ook uit Zuidstad, een Roomsch-Katholieke kerk geweest bezat nu eenmaal geen galerij, waar de jon gens konden wegschuilen, om te doen, wat niet „der kerk" is. Hier waren ze van allen kant zichtbaar, tenzij zij zich verscholen in de hooge banken. Maar voorloopig zou daarvoor wel geen kans zijn, want het vreemde en nieuwe zou hen vooreerst wel aantrekken. Steven werd op de hoogte gebracht en hij nam plaats in de mannenafdeeling, afwachtend de din gen, die komen zouden. Geleidelijk aan kwamen de menschen binnen schuiven, onwennig in deze ruimte, rond zich heen ziend, knikkend, want alle menschen ken den elkaar en de mannen gaven elkaar een hand, een gewoonte, die Steven voor dien ook niet kende, maar, die hij toch wel had geapprecieerd. Dan opeens wijd sperde Steven de oogen den doop hebben en dat hun den doop dus niet mag worden geweigerd. Dat recht hebben niet enkele kinderen, maar alle kinderen die „zaad der kerk", kinderen der gemeente zijn. Wij mo gen geen onderscheid gaan maken bijvoorbeeld tusschen kinderen van ware geloovigen en kin deren van hypocrieten, tusschen kinderen van geloovigen en van ongeloovigen in de kerk. We bezitten geen enkele objectieve maatstaf om zulk een onderscheiding, of gelijksoortige onderschei dingen te maken en het betaamt absoluut niet. Dat recht, dat het „zaad der kerk" heeft op den doop, moeten we dus ten volle laten gelden. Bij deze oude, gezonde regel hoort echter een tweede deel. Het „zaad der kerk" moet tot den doop worden toegelaten mitsde kerk ge noegzame waarborg ontvangt, dat het christelijk en Godzalig zal worden opgevoed. Dat is het tweede deel. Nu is de vraag, die in de praktijk door de ambtsdragers moet worden beantwoord, dus een dubbele vraag. Ten eerste Wat is „zaad der kerk" en ten tweede is er „genoegzame waar borg" voor een christelijke en Godzalige opvoe ding. Natuurlijk komen bij de beantwoording van deze vragen in concrete situaties, welke telkens weer verschillend zijn, de moeielijkheden. Ieder geval moet door de ambtsdragers met wijsheid afzonderlijk worden opgelost. Er is geen absolu te, altijd en overal geldende regel te geven of formule op te stellen. Dat kan wel in de wis kunde, bijv. wijl dat een afgetrokken wetenschap is, die alleen te maken heeft met nauwkeurig be paalde figuren, maar niet met het volle, bonte, rijk geschakeerde en gevarieerde menschenleven. De ambtsdragers hebben dikwijls groote wijs heid noodig, die ze voor iedere vergadering van den Heere moeten bidden, opdat zij de wacht bij den Heiligen Doop zuiver zullen betrekken. Naar twee zijden. Niet te slap en te ruim. Maar ook niet te scherp in eigenwillige nauw heid. Voor beide uitersten moet met zorg worden gewaakt. Zoowel naar de ééne als naar de andere kant glijden wij gemakkelijk af. Aan de ééne kant dreigt het gevaar om alles wat in het „doophuis" gebracht wordt, maar te doopen. Dat gevaar wordt accuut wanneer de tucht verslapt. Wanneer de tucht verslapt in de prediking van den kansel en in zijn toepassing in de gezinnen. Onze Geref. Kerken zijn niet absoluut veilig voor dat gevaar, dat moeten wij allerminst denken. Onze prediking lijdt ook aan het groote euvel van onzen tijd, dat wij te weinig zakelijk bepaald vermanen en alzoo de sleutelen des hemelrijks bedienen maar meer algemeene stichtelijke waarheden of beschouwingen houden, waar de Goddelooze en de rechtvaardige beide het nogal onder kunnen uithouden. Een van de redenen daarvan schijnt mij wel te zijn, dat we het er nog altijd niet goed over eens zijn, wat „onderscheidenlijk" preeken toch wel is. Het gevaar, dat aan de andere kant voor de deur ligt is, dat wij de toelating tot den doop gaan begrenzen in eigenwillige nauwheid. Dat doen we bijv. wanneer we een min of meer sub jectieve grond zoeken voor het recht, dat de kindertjes op den doop hebben. Zooals het ge loof van eigen vader en moeder. Dat is immers niet juist. De eenige en geheele grond voor den doop der kleine kinderen is het bevel en de belofte Gods. Vader en moeder kunnen ontrouwe bondelin gen zijn, terwijl toch hun kinderen nog niet ver worpen zijn. Jerobeam, de zoon van Nebas, zondigde zelf en voerde Israëls geslachten den weg van eigen willige godsdienst op. Toch zag de Heere in hun kind iets goeds. Dat kind was een verbondskind. Zelfs één, waarin de Heere een welgevallen had. Bovengenoemde algemeene regel, dat de kleine kinderen der gemeente recht op den doop heb ben en dat de kerk genoegzame waarborg moet ontvangen, dat het kind christelijk en Godzalig opgevoed wordt, wordt in de Herv. Kerk niet erkend en niet gehandhaafd. Zij kan daar niet gehandhaafd worden, wijl deze kerk zonder tucht is. Het blijft een van de ernstige bezwaren, die wij tegen deze kerkinrichting moeten houden. Ik memoreer dat hier als terloops, wijl men zoo dikwijls de opmerking hoort, dat vele Hervormde predikers zoo zuiver de Waarheid verkondigen. Dat zal wel waar zijn. Maar met een zuivere prediking van den kansel is de Kerk niet klaar. open daar was de boerin van „Sursum Corda" met haar dochter Mina en zoowaarJane van „Levensstrijd" Hoe ter wereld was dat nu mogelijk Dan had hij een half uur omtrent geleden toch goed gezien op de wandeling. Het meisje, fiet send naar de boerderij van Goedegebuure, was inderdaad Jane geweest. En nu kwam zij daar met haar tante en haar nicht naar de kerk. De wonderen waren de wereld nog niet uit Zij zochten een plaats, maar vonden niet ge makkelijk, want zij behoorden tot de laatst ko mende kerkgangers. Tot de koster hen uit den droom hielp en zij kwamen te zitten recht tegen over Steven, aan het andere eind van de groote kerk, zoodat hij hen nauwelijks onderscheiden kon. Daar zat de boerin. Naast haar Jane. En dan haar dochter. En nu moet de zuivere historiebeschrijving ge wagen van iets, dat veroordeeld worden moet. Van de preek van dominé West woud in dien eersten dienst in de Hervormde kerk van Zuid- stad, omdat de eigen kerk moest worden ge verfd, heeft Steven Laarman al heel weinig mee naar huis genomen. En dat was heel jammer. Want op den kansel werd de eerste Zondag van den alouden Heidelberger behandeld. Dat was vermoedelijk in geen tientallen jaren op dien kansel geschied. Want de Hervormde dominees van Zuidstad hielden zich daarmee niet op. Maar dominé Westwoud, hij was juist de reeks geëindigd, begon er met frisschen moed aan. En hij preekte vurig, voor ieder begrijpelijk. Men kon in de groote ruimte een speld hooren vallen en niet dien Zondag, maar eerst later, werd er geklaagd over de hinderlijke galm in Volgens de Geref. belijdenis behoort tot de ken merken der zuivere, der aan Gods Woord ge hoorzame Kerk ook de handhaving van de tucht. Ook de wacht betrekken bij de heilige Sacramen ten, Doop en Avondmaal. De algemeene regel bovenvermeld is metter daad op de Schrift gegrond. Aan Abraham werd de verbondsbelofte gege ven ook ten opzichte van zijn zaad. En deze belofte geldt ook ons, de geloovigen uit de kerk van het N. Testament en ons zaad. Want Abraham is maar niet een particulier per soon Abraham vertegenwoordigt daar de kerk van het Oude Verbond. De belofte aan Abraham gedaan geldt eerstens heel de kerk van het Oude Verbond. En hieruit hebben onze vaderen en onze kerk, blijkens het officiëele doopsformulier, afgeleid, dat deze belofte ook nu voor de heele kerk van het N. Testament geldt. Zij gingen er van uit, en wij gaan er nog van uit, dat de kerk des Heeren één is, ook al heeft ze geleefd in verschillende bedeelingen, onder de schaduwen eertijds, in de vervulling nu. Abraham moest ten teeken van dit verbond heel zijn huis besnijden, „de ingeborene des hui zes", maar ook „de gekochte met geld van alle vreemde, welke niet is van uw zaad". Gen. 17:12. Al wat in Abrahams „huis" was, wordt getrok ken binnen den kring des Verbonds. Boven die alle is de Heere met zijn goedertierenheid. Wij moeten hier niet te eng en te bekrompen van opvatting zijn. De Heere onderwijst ons van het tegendeel. Het is merkwaardig, dat wij in het N. Testa ment op gelijksoortige wijze lezen over den doop, die toen in de plaats der besnijdenis gekomen was. Het N. Testament vermeldt niet met name, dat er kinderen gedoopt zijn. Maar wel, dat geloo vigen met hun huis gedoopt zijn en hier moe ten wij zeker denken aan hetgeen wij van Abra ham en zijn huis lezen. Van Lydia staat ons geschreven, dat zij en haar huis gedoopt zijn. We weten niet of daar kleine kinderen toe behoorden. Als zij er waren, zijn ze zeker mee gedoopt. We weten niet of er slaven toe behoorden als zij er geweest zijn, wat gansch niet onwaarschijnlijk is, werden zij zeker ook mee gedoopt. Die behoorden bij haar huis. Evenzoo wordt van den stokbewaarder ge zegd, dat hij met al zijn huis aan God geloovig is geworden, daarom zal hij zeker met heel zijn huis gedoopt zijn. Wij lezen hier eigenlijk wat wij van Abraham lezen, dat wel het huis wordt getrokken binnen den kring des Verbonds. Het huisgezin wordt als organisch geheel ge zien en het hoofd van het gezin beslist over den koers die zij allen zullen gaan. Zooals Jozua uit sprak aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Op deze schriftuurlijke gronden o.m. is de bovengenoemden regel gegrond, dat de kleine kinderen recht hebben op den doop,wanneer zij als „zaad des Verbonds" te beschouwen zijn en de kerk genoegzame waarborg heeft, dat zij christelijk zullen worden opgevoed. Dr A. Kuyper Sr. heeft in E Voto (III3 blz. 47) een poging gedaan om deze algemeene regel nader te specialiseeren. De kinderen „der geloovigen" moeten gedoopt worden, schrijft hij, en onder „geloovigen" moe ten worden verstaan allen, die de kerk als ge loovigen tot den Disch des Nieuwen Verbonds heeft toegelaten. Bij ontstentenis van deze ge- loofsopenbaring in de naaste ouders moet en mag worden teruggegaan op de grootouders. Hooger opgaan dan de grootouders staat aan de kerk niet vrij, volgens Kuyper, en ten laatste schrijft hij, „dat de kerk door ernstige oefening van de tucht te waken heeft, dat wie niet gelooft slechts door hypocriet te zijn, de gestalte van een „geloovige" onder de leden der kerk kan innemen". Zoo is onder ons wel de gangbare opvatting. Zij het met verschillende variaties en accen tueeringen, al naar de streek en de plaatselijke omstandigheden. Uit de latere jaren hebben een viertal Synodes een uitspraak gedaan betreffende het doopen van kinderen, die in een twijfel-positie verkeerden. De volgende week hoop 'k die nog te vermelden. Brouwershaven. J. MEESTER. die kerk. Dominé Westwoud, die wist wat hij wilde, had de gewoonte ingevoerd, om den Catechismus niet steeds in den middagdienst te behandelen. Het kwam, naar hij bemerkt had, voor, dat velen van buiten de stad, die verhinderd waren door werkzaamheden op hun boerderijen, die predi king dan niet konden beluisteren. Dus deed hij het om beurten, de eene week des morgens, de andere week des middags. Nu begrijpt de criti- sche lezer, waarom er in dien morgendienst een Catechismusprediking was. Steven Laarman was een menschenkind, van gelijke bewegingen als ieder ander. En Jane Lou- werse, de dochter van Job Louwerse van „Le vensstrijd", van den verklaarden vijand van God, was niet uit zijn gedachten, al deed hij er alle pogingen toe. En nu kwam die Jane, van wie hij meende, dat zij in zeker opzicht was als haar vader, in de kerk, onder het gehoor van dominé Westwoud Hij had dien morgen niet behoorlijk aandacht. Dat is historiegetrouw. Hij keek meer recht voor zich uit dan ietwat schuin. En in die laatste rich ting stond toch de hooge kansel, waarvan de stem van dominé Westwoud klonk, 't Was, of het een vreemde stem was in dit kerkgebouw. Soms meende hij maar dat kon ook pure verbeelding zijn, want wat een mensch wil, denkt hij wel eens, dat gebeurt dat ook Jane zoo nu en dan zijn richting uitkeek. Maar zoo ja, dan was het niet vaak en in elk geval niet onder de preek. Want hij bemerkte zeer wel, dat zij met bizondere belangstelling luisterde. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1939 | | pagina 2