No. 28
Vrijdag 14 Juli 1939
53e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
VAN VERRE EN NABIJ.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzil, A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN cn W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
WOORDBEDIENING EN
GEESTESVRIJMACHT.
En nu zie, ik, gebonden zijnde door
den Geest, reis naar Jeruzalem, niet
wetende, wat mij daar ontmoeten zal,
dan dat de Heilige Geest van stad tot
stad betuigt, zeggende, dat mij banden
en verdrukkingen aanstaande zijn.
Hand. 20 22 en 23.
En Paulus bleef twee geheele jaren in
zijn eigen gehuurde woning en ontving
allen die tot hem kwamen, predikende
het Koninkrijk Gods, en leerende van
den Heere Jezus Christus met alle vrij
moedigheid, onverhinderd.
Hand. 28 30 en 31.
Wij menschen zijn wel gebonden aan de be
diening des Woords, aan het gebruik der Sacra
menten, aan de catechisatie, kortom aan al het
werk dat van het instituut der kerk uitgaat. Dat
zullen wij op rechten prijs stellen, willen wij de
werking desGeestes verkrijgen en zal onze ziel za
ligheid ontvangen. Wij kunnen ons niet eigen
machtig losscheuren van de wettige kerk dan met
uiteindelijk gevolg, dat wij ook losgescheurd ge
raken van God. Of zoo God ons zelf nog gena
dig is, de droeve gevolgen van die dwaze stap
blijven niet uit voor onze kinderen. Want dit is
de regelwie deelen wil in de gave des Gees-
tes, die voege zich bij de kerk, de ware kerk
namelijk.
Zoo heeft God den ^middellijken weg en het
werk der menschen willen eeren en in Zijn dienst
gebruiken.
Maar nu, de mensch die God gebruikt, ver-
heffe zich niet. De ambtsdrager, de dominé, de
ouderling, de diaken, de werker op gebied van
Zending of Evangelisatie, hij beelde zich niet in,
alsof God niet zonder hem zou kunnen en het
werk des Geestes moet mislukken, wanneer zijn
werk niet al te zeer gelukt.
Wij zien het in de geschiedenis van den apos
tel Paulus. Deze was voor den Heere een uit
verkoren vat om Zijn Naam te dragen voor de
heidenen en de koningen de kinderen Israels.
God had het zoo besteld, dat door het aposto
lisch ambt van Paulus, door zijn woord en werk,
velen de gaven des Geestes zouden deelachtig
worden en toegebracht worden tot het getal der
genen, die zalig worden. En nu, ge zoudt het
daarom bij de eerste aanblik ook verwachten, dat
God alle hinderpalen voor Paulus zou wegne
men, alle belemmernissen uit den weg ruimen,
opdat hij vrijuit zijn ambtswerk zou kunnen doen
en zijn woord spreken.
Maar hoe heel anders loopt het met Paulus
Zeker, hij mag wel veel werk doen voor den
Heere Christus, maar hoe wordt hij in zijn vrij
heid van beweging belemmert en hoe wordt, uit
menschlijk oogpunt, de weg naar succes voor
hem geblokkeerd
Daar is in de eerste plaats de scherpe doorn
in het vleesch, die hem heel zijn leven in den
weg staat en hem verhindert al zijn kracht aan
zijn werk te geven. En nu in hoofdstuk 20 van
Handelingen, terwijl Paulus nog vol ijver en
werklust is en zich nog grootere plannen maakt
hij wil naar Rome, de groote hoofdstad van
het machtige Romeinsche imperium (Rom. 1:11)
en vandaar nog verder zijn evangeliereizen uit
strekken naar Spanje (Rom. 15 24) nu moet
hij dit ondervinden, dat, in plaats dat God de
weg voor hem vrijmaakt, de Heilige Geest hem
bindt, hem dwingt om naar Jeruzalem te reizen,
waar, volgens de uitspraak van dienzelfden
Geest, hem zullen wachten banden en verdruk
kingen.
Het schijnt, alsof God zichzelven tegenwerkt
en Zijn eigen werk in den weg staat.
Maar dit wordt ons in de geschiedenis van
Paulus geleerd, dat God en het werk des Gees
tes niet afhankelijk is van den arbeid der men
schen, zelfs niet van een man als Paulus. Gods
kracht wordt in zwakheid van menschen vol
bracht. Zeker, Paulus zal Rome zien, hij zal het
wereldsche rijk in zijn hartader treffen en het
Koninkrijk Gods grootelijks bouwen, maar hij zal
het doen als een onopvallend iemand, als een
mensch van geen beteekenis, als een gevangene.
Want wel mocht Paulus te Rome een eigen wo
ning huren en daarin verblijven, zijn vrijheid
werd hem toch ontnomen en zijn ontplooiïngs-
mogelijkheid zeer geremd. De mensch gaat op
den achtergrond, namaals de Geest krachtiger
zal worden.
Zie, dit houde ons klein en bescheiden bij al
ons werk, dat wij in dienst des Heeren mogen
verrichten. God is niet van ons afhankelijk.
Maar dit trooste ons ook in al ons werk, dat
wij doen moeten voor den Heere. Wij worden
wel eens moedeloos, wanneer wij zien op onze
kleine kracht, op onze geringe gaven voor het
werk, waartoe wij worden geroepen. Wij wor
den wel eens beducht, wanneer wij zien, hoe de
kerk hoe langer hoe minder een plaats van be
teekenis gaat innemen in het leven der wereld,
wanneer wij zien hoe de vrijheid van den dienst
des Woords wordt besnoeid in verscheidene lan
den, predikanten en andere leidslieden gevangen
gezet of gedood. Wat moet er van Gods Ko
ninkrijk terecht komen
Doch zoo leert ons deze geschiedenis al zijn
straks ook alle kerken gesloten, alle ambtsdra
gers gevangen gezet, alle evangelisatie-commis
sies ontbonden en alle Zendingsposten opgehe
ven, het Koninkrijk Gods zal zijn voortgang heb
ben, onverhinderd.
O, hoe groot is de macht des Geestes.
Nieuwerkerk. H. VENEMA'.
DE KOMENDE SYNODE.
Van ons plan, een kort overzicht te geven van
de voorstellen, die ter Generale Synode zijn in
gezonden zooals we dat in 't begin van dit
jaar deden van de te verwachten rapporten
zien we af, omdat het ons niet wel mogelijk bleek
dat overzicht kort te houden.
Niet dat het aantal voorstellen zoo heel groot
is. Een enkele meedeeling echter als bijvoorbeeld
deze, dat er over Art. 13 K.O. heel wat voor
stellen zijn ingediend, bevredigt niet. Dan wil
men ook weten, wat die voorstellen behelzen en
dat is niet in een kort overzicht saam te vatten.
De voorstellen zelf zijn nog al breed en verschil
len onderling op meer dan één punt. Zoo zou het
een lang overzicht worden.
Bovendien komt, als men die voorstellen nader
beziet, de lust op, er enkele critische opmerkin
gen bij te maken. En reeds uit dien hoofde, dat
we nu al kort vóór de Synode staan, kan dit min
der gewenscht lijken, ook al gaat het alleen nog
maar over Art. 13 K.O.
We willen dus volstaan met hier over te ne
men het bericht uit „De Standaard" van Woens
dag j.l., over den Bidstond, op Maandag, 28
Augustus in de Zuiderkerk te Sneek.
Laat in al onze kerken het gebed opgaan, op
dat den mannenbroeders, die daar onze kerken
zullen vertegenwoordigen en adviseeren, de wijs
heid moge geschonken worden, die ze behoeven
voor hun belangrijken arbeid, en onze kerken
daardoor gezegend mogen worden.
ANTIOCHIË ZENDINGSGEMEENTE.
't Is onder ons algemeen bekend, dat de ge
meente van Antiochië de Zendingsgemeente
werd. We kennen allen het verhaal in Handelin
gen 13 13 over de uitzending van Barnabas
en Paulus, die het begin werd van de groote
Zendingsactie over de heele wereld.
Minder bekend is echter wat aan die daad
voorafging en die uitzending voorbereidde, hoe
wel dit ook in de Handelingen wordt vermeld.
Om die uitzending recht te verstaan moet ook
dat voorafgaande onze aandacht hebben. Daar
om willen we nagaan wat in de Handelingen
over de gemeente van Antiochië wordt vermeld
over haar ontstaan, over haar bestaan en over
haar uitgroeien tot Zendingsgemeente.
In de geschiedenis van de kerk van Antiochië
zien we een voortschrijding van nieuw tot nieuw.
Het eerste nieuwe was, dat daar ook aan de
heidenen het Evangelie gepredikt werd en een
gemeente uit de heidenen ontstond.
In Hand. 11 20 lezen we, dat eenige Cypri
sche en Cyreneïsche mannen, die behoorden tot
hen, die om de verdrukking uit Jeruzalem waren
geweken, in Antiochië gekomen zijnde, spraken
tot de Griekschen, verkondigende den Heere
Jezus,
Als daar gesproken wordt van Griekschen is
niet zooals de kantteekenaars willen te
denken aan Joden, die de Grieksche taal gebruik
ten, maar aan Grieken, heidenen. Calvijn was
al van dit gevoelen, dat met groote beslistheid
door hem werd uitgesproken. Algemeen wordt
deze opvatting tegenwoordig gehuldigd.
Het was iets nieuws, iets heel ongewoons,
wat deze mannen deden, dat zij ook heidenen
deelgenooten maakten van het Evangelie.
Dat blijkt, als we in de Handelingen zien, dat
dit, twee uitzonderingen daargelaten, hier voor
't eerst geschiedde.
Die twee uitzonderingen zijn die van de pre
diking van het Evangelie aan den Moorman door
Filippus (Hand. 8) en die aan Cornelius den
hoofdman te Caesarea door Petrus (Hand. 10 en
11).
Bij beide valt dan op te merken, dat hier
sprake was van mannen, die al van het heiden
dom los waren en toenadering zochten tot Is
raël én dat er nog een bijzonder bevel kwam
tot Filippus en Petrus om aan die met name ge
noemde mannen het Evangelie te verkondigen.
Maar hoe bevreemdend dat gevonden werd,
blijkt heel duidelijk uit wat de Heere noodig
keurde om Petrus daarop voor te bereiden èn
uit de verontwaardiging van velen in Jeruzalem,
toen ze hoorden dat Petrus was ingegaan tot
mannen, die de voorhuid hadden (Hand. 11:2, 3).
Om Petrus daartoe te brengen bestuurde de
Heere het zóó, dat Hij door een gezicht Corne
lius vermaant om een boodschap te zenden naar
Petrus, die te Joppe verblijf hield, opdat die hem
zou zeggen wat hij doen moest. En op heel bij
zondere wijze werd Petrus voorbereid om aan
dat verzoek dan gehoor te geven. Hij ontving
het gezicht van het laken met reine en onreine
dieren, bij welk gezicht hen bevolen werd te eten.
En als hij antwoordt, dat hij nooit iets gegeten
had, dat gemeen of onrein was, wordt hem ge
zegd, dat hij niet gemeen mag maken wat God
gereinigd had.
En zelfs na dat gezicht met z'n duidelijke
strekking in verband met het verzoek, dat Petrus
zoo straks van Cornelius zou ontvangen, achtte
de H. Geest het noodig tot hem te zeggen, dat
hij moest meegaan met de mannen, die van Cor
nelius tot hem gezonden werden, omdat Hij ze
gezonden had.
Zoo ver lag het prediken van het Evangelie
aan heidenen buiten Petrus' gezichtskring, dat
dit alles noodig was om hem daartoe te brengen.
En wanneer Petrus daar dan is heengegaan,
en de H. Geest in de bekeering van Cornelius
en zijn huis, en het bijzonder teeken, dat zij be
gonnen te spreken met vreemde talen, daaraan
Zijn Goddelijke goedkeuring gegeven heeft, dur
ven, die uit de besnijdenis waren te Jeruzalem
Petrus daarover heftig aanvallen, als over een
daad, die ten eenenmale ongeoorloofd was.
De mannen uit Cyprus en Cyrene deden dus
wel iets heel ongewoons, wanneer zij zonder
speciale opdracht aan heidenen, die nog geener
lei nauwere aanraking met Israël hadden gezocht,
het Evangelie bekend maakten. Ze weken daar
mee af van den tot dusver ook door hen gevolg
den regel. In Hand. 11 19 staat, dat ze tot nie
mand het Woord spraken dan alleen tot de Jo
den. En in 11 20 volgt dan, dat ze het nu ook
gingen doen tot de Grieken, de heidenen.
Wat ze dan deden was zeker niet ongeoor
loofd. Dat was toch de bedoeling Gods en ook
het bevel des Heeren, dat het Evangelie zou ge
predikt worden aan alle creaturen. De zegen des
Heeren aan Abraham was bedoeld voor alle ge
slachten des aardrijks (Gen. 12:3) en voor
alle volken der aarde (Gen. 22: 18).
In 't licht daarvan wordt vreemd, dat de apos
telen niet aanstonds hebben doorzien, dat het
Evangelie ook aan de heidenen moest gepredikt
worden en is het doen van deze mannen wel
heel juist, als ze, krachtens het ambt aller geloo-
vigen, tot de Grieken begonnen te spreken van
den Heere Jezus.
Toen ze tot het inzicht kwamen, dat ook de
heidenen met den Heere Jezus moesten bekend
gemaakt worden, hebben ze ook niet aldus ge
redeneerd „dit is eigenlijk een taal van de apos
telen en daarom moeten we hen vragen, dit werk
te beginnen" hebben ze ook niet naar Jeruzalem
een boodschap gezonden, opdat zij door de apos
telen daartoe zouden gemachtigd worden, ze zijn
zonder machtiging van de apostelen daarmee
begonnen.
En als er dan volgt Hand. 11 21 en de band
des Heeren was met hen, en een groot getal ge
loofde en bekeerde zich tot den Heere, blijkt
daaruit, dat de Heere aan dit doen Zijn goed
keuring gaf.
De eerste actie, waaruit de gemeente in Antio
chië ontstond, ging dus uit niet van de aposte
len, maar van mannen, die krachtens het ambt
der geloovigen aan heidenen het Evangelie ver
kondigden.
HEIJ.
DE ZWARTE LIJST.
Ds Meima heeft in de Geldersche Kerkbode
een lijstje van kerken gepubliceerd, van kerken
met meer dan 1500 zielen voor één predikant.
In onze provincie zijn twee kerken, die op deze
zooals hij dit noemt „zwarte lijst" voor
komen, n.l. de kerk van Vlissingen met 1505,
van Middelburg met 1531 zielen voor één predi
kant. Hij beweert daarbij, dat van de meeste
van bovengenoemde plaatsen in het geheel geen
sprake is dat men denkt aan de uitbreiding van
het predikantental. En daarom wordt die zwarte
lijst nog eens weer gepubliceerd. Hij wekt zelfs
op ze in andere bladen over te nemen.
Nu is het eerste wat ons hier treft het inder
daad te betreuren feit, dat er een 40-tal groote
kerken zijn, die niet het ideaal 1 1000 bereikt
hebben. Wie maar iets afweet van hetgeen van
een dienaar des Woords in een groote gemeente
gevraagd wordt, zal onmiddellijk toegeven, dat
1 1000 het uiterste is. Daarover zullen alle Ge
reformeerden het wel met elkander eens zijn.
Want het is eenvoudig een onmogelijkheid, dat
een dienaar des Woords, zoowel zijn studie als
zijn kanselarbeid, als zijn bezoeken aan zieken,
vergaderingen enz. alles naar behooren kan ver
richten, als de massaliteit hem dwingt om öf het
werk gedeeltelijk te laten liggen of de hand te
lichten met een bepaald onderdeel. Natuurlijk
verschilt de winterdrukte van den zomer, maar
het is een bekend feit, dat ook juist in de winter
periode het meeste zaad kan gezaaid worden,
in de catechisaties en in de gezinnen.
We staan dus voor deze vraag moeten we
deze oproep tot gehoorzaamheid naast ons neer
leggen of moeten we ze onder oogen zien. En
dan denk ik, dat er wel geen kerk zal zijn, die
dit niet reeds gedaan heeft. Dit in tegenspraak
van de bewering van Ds Meima. Het heeft er
iets van alsof deze collega spreekt over dingen,
waarvan hij weinig af weet. In zijn algemeenheid
is het o zoo gemakkelijk, om te zeggen tegen een
groote kerk ge doet niet, wat ge moet doen.
Dat kan zelfs een kind. Maar wie stadskerken
kent, wie iets afweet van de toestanden en ver
houdingen zal wat voorzichtiger zijn met zijn
beschuldiging. Daarom is het ook wel ietwat
vreemd, om te spreken van zwarte lijst. Maar...
we willen zien op zijn bedoeling en zijn blijkbare
onbekendheid met problemen der groote kerken
laten voor wat ze is.
Zoo denk ik in de eerste plaats aan de breede
zoom in iedere kerk van menschen, die niet mee
leven. Censureeren kan men ze niet, want ze ko
men nog ter kerk. Maar meevoelen, meeleven,
meebidden, dat doen ze niet. Is er in een kleine
kerk een kleine zoom, in grootere kerken is die
zoom naar verhouding in den regel veel grooter.
Daar is voorts de trek van velen van het plat
teland naar de stad van diegenen, die geen werk
hebben. Het is bekend, hoe in de steden de ver
zorging der werkloozen meestal beter is dan in
de dorpen. Is het wonder, dat velen de stad pre-
fereeren. Maar wat is het gevolg Dat de draag
kracht der stadskerken zwakker wordt in ver
houding met de dorpskerken. Feiten, die een
kleine gemeente in den regel niet kent.
Voorts is daar de omstandigheid, dat de fa
brieken in de steden maken dat er zeer velen
zijn, die daar hun brood verdienen. Trouw mee
levende broeders en zusters. Maar in den regel
is het ook weer zóó, dat zulk een bevolking niet
de meeste draagkracht bezit. Men versta mij
goed ik weet, dat zulk een bevolking meestal
te prefereeren is boven een bevolking met hooge
hoeden en witte vesten. Maar al doen die broe
ders en zusters wat ze moeten doen, toch is hun
kunnen beperkt.
Voorts is daar in de groote gemeenten een
kring die de kerk nu ja ziet als levcnsfranjc.
Ze zouden wel kunnen steunen. Maar och
hun hart brandt niet van liefde voor des Heeren
dienst. Ze betalen hun eenmaal vastgestelde bij
drage en daaraan mag niemand tornen. Al is zulk
een bijdrage ook slechts een fractie van hetgeen
ze zouden moeten betalen, om geen diefstal te
plegen jegens de kerk, ze doen het niet. Daarmee
uit.
Zijn dit slechts enkele factoren, die de ge
meenteleden betreffen, factoren die men in de
dorpen niet kent, of slechts in zeer geringe mate.
Daarbij komen nog vele andere.
In de eerste plaats is het bouwen van een kerk
in de steden iets geheel anders dan in de dorpen.
De grond kost daar in den regel zooveel als in